Inleiding
Psalm 45 en de drie volgende psalmen (Psalmen 46-48) zijn Gods antwoord op Psalmen 42-44, die het lijden van het overblijfsel beschrijven. De grote nood in het lijden is het ervaren van de afwezigheid van God. In de komende psalmen antwoordt God op deze nood. In Psalm 45 is het antwoord dat Hij niet het lijden wegneemt, maar dat Hij de Geliefde bij hen in hun omstandigheden brengt.
Gods antwoord sluit met name aan op de roep van het overblijfsel in de laatste verzen van de vorige psalm (Ps 44:24-27). Het is een uitzonderlijk antwoord: God verhoort het gebed niet alleen, Hij komt Zelf in eigen Persoon! Daardoor verandert de toonzetting. De ellende verandert in vreugde en overwinning. God geeft het gelovig overblijfsel een bijzonder zicht op de Messias. Hij is hun Koning en zal komen om hen te bevrijden. Dat zicht op Hem en Zijn liefde voor de bruid (vgl. Hs 2:18-19), en dat Hij zal komen, geven volharding in het ondergaan van het lijden.
In Psalm 44 is God hun koning (Ps 44:5). In Psalm 45 is Christus de Koning, de ware Zoon van David. Dat blijkt uit het citaat van deze psalm in Hebreeën 1, waar de heerlijkheid van Christus wordt beschreven (Hb 1:8-9). Ook de oude Joodse geschriften, zoals de Targum – een verklarende vertaling van het Oude Testament –, erkennen dat het in Psalm 45 over de Koning-Messias gaat. De Targum vertaalt vers 3 als volgt: ‘Uw schoonheid, o Koning-Messias, is groter dan de zonen der mensen.’ De psalm is niet gericht op God, maar op de Koning. De uitdrukking ‘koning’ komt in deze psalm vijf keer voor.
Dit is een bemoediging voor iedere lijdende gelovige. God neemt lijden niet altijd weg, maar Hij komt in het lijden wel op een bijzondere manier naar Zijn lijdende kind toe. Hij neemt er deel aan en helpt het dragen. Christus, Die God is, heeft de weg van het lijden zelf bewandeld, bemoedigd door de vreugde die voor Hem lag. Nu mogen de gelovigen dezelfde weg bewandelen, met Hem in het vooruitzicht, Hem Die ons liefheeft.
Tot ons komt de aansporing om te zien “op Jezus, de overste Leidsman en de Voleinder van het geloof, Die om de vreugde die vóór Hem lag, [het] kruis heeft verdragen, terwijl Hij [de] schande heeft veracht, en Die is gaan zitten aan [de] rechterzijde van de troon van God. Want let op Hem Die zo’n tegenspraak door de zondaars tegen Zich heeft verdragen, opdat u niet moe wordt en in uw zielen bezwijkt” (Hb 12:2-3).
We kunnen de psalm als volgt indelen:
Vers 1 Opschrift
Vers 2 Inleiding
Verzen 3-6 De bruid spreekt tot de Koning
Verzen 7-10 De heerlijkheid van de Koning
Verzen 11-13 De Koning spreekt tot de bruid/koningin
Verzen 14-16 De heerlijkheid van de bruid
Verzen 17-18 Conclusie
De psalm begint in vers 3 en eindigt in vers 18 met “daarom” en “voor eeuwig”. De heerlijkheid van de Koning is de reden (“daarom”) van het blijvende karakter (“voor eeuwig”) van de zegeningen in Zijn koninkrijk.
1 Opschrift
1 Een onderwijzing, een lied over de liefde, voor de koorleider, van de zonen van Korach, op ‘De lelies’.
De psalm is na Psalmen 42-44 een volgende “onderwijzing”, in het Hebreeuws een maskil. Het onderwerp is de Messias, de Koning, Wie Hij is voor God en voor de Zijnen. Deze onderwijzing zal op speciale wijze tot bemoediging van het overblijfsel in de tijd van de grote verdrukking zijn. Zie voor “een onderwijzing” verder bij Psalm 32:1 en Psalm 42:1.
Het is “een lied over de liefde”, letterlijk “een lied van de geliefden” (meervoud). Dit is al aangegeven in de indeling van de psalm. Het is een uniek lied in Psalmen. In dit lied gaat het over de liefde tussen de Koning, de Messias, en Zijn bruid, dat is het aardse Jeruzalem.
Als we in nood zijn, wil de Geest van God ons hart altijd op de liefde van God richten. Dan wil Hij ons eraan herinneren dat voor hen die God liefhebben “alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28), al begrijpen wij soms niet waarom bepaalde dingen ons moeten overkomen.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “van de zonen van Korach” zie bij Psalm 42:1.
De uitdrukking “op ‘De lelies’” wijst op de lieflijkheid van de muzieksoort. Het gaat over de toon, de melodie en muzieksoort van deze psalm. “De lelies” ziet op het gelovig overblijfsel in hun verbinding met Christus. De getrouwen zijn voor Hem als de lelies te midden van de distels (Hl 2:1-2). Distels zijn een beeld van de zonde (Gn 3:18). Het is de menselijke natuur, zoals die geworden is door de zondeval. De Koning ziet de getrouwen als deze tere veldbloemen in een omgeving die vol zonde, dreiging en geweld voor hen is en waartegen zij zich niet kunnen beschermen. Maar Hij kan dat wel. Hij doet dat door hen in liefde aan Zich te verbinden.
2 - 3 Veel mooier dan iedereen
2 Mijn hart brengt een goed woord voort;
ik draag mijn gedichten voor over een Koning;
mijn tong is een pen van een vaardige schrijver.
3 U bent veel mooier dan de [andere] mensenkinderen;
genade is op Uw lippen uitgegoten,
daarom heeft God U voor eeuwig gezegend.
Als de Geliefde, de Koning in Zijn schoonheid, wordt voorgesteld, komt het hart van de dichter in beweging (vers 2). Het is de werking van de Heilige Geest, de Auteur van de Schrift, Die het hart van de dichter vervult met verwondering en bewondering bij het aanschouwen van de schoonheid van de grote Koning, de Geliefde van God. Zijn hart is vol van Hem en loopt of borrelt over van goede woorden. Het woord ‘voortbrengen’ wordt gebruikt voor iets dat overloopt omdat het kookt, of voor een fontein die water opborrelt en naar buiten stuwt. Op die manier komt er bij de dichter “een goed woord” naar buiten.
Zijn innerlijk sterke gevoelens komen niet in extatische uitingen tot uitdrukking, maar worden beheerst in “een goed woord” onder woorden gebracht. Een goed woord is een woord over Christus, de Koning, Die over Sion is gezalfd (Ps 2:6).
Christus is Koning van Zijn aardse volk. Zijn relatie met Zijn hemelse volk, de gemeente, is niet die van een Koning. Nergens wordt Hij in de Schrift ‘de Koning van de gemeente’ genoemd. Voor hen die tot de gemeente behoren, is Hij Heer. Wij belijden Hem als Heer. Dat is gebeurd bij onze bekering (Rm 10:8-9) en dat belijden wij sinds wij tot geloof zijn gekomen (1Ko 8:6).
De dichter brengt het goede woord voort in de vorm van het voordragen van “gedichten … over een Koning”. Het woord ‘gedichten’ is letterlijk ‘werken’. Het ziet op het bezig zijn met de Koning, over Hem nadenken en Zich over Hem uiten (vgl. Js 5:1). Een gedicht voordragen gebeurt met veel gevoel, maar altijd beheerst en nooit uitzinnig.
Hij spreekt dingen uit met zijn tong die doen denken aan “een pen van een vaardige schrijver”. Met een pen worden dingen vastgelegd voor komende generaties (vgl. Jb 19:24). Zijn vaardigheid blijkt uit zijn bedrevenheid in het gebruik van taal, uitleg en communicatie. Het houdt in dat hij niet naar woorden hoeft te zoeken. De woorden komen als vanzelf uit een overvol hart, geïnspireerd door de Heilige Geest, als hij door het aanschouwen van de geliefde Koning tot bewondering komt.
Hij spreekt woorden die hem worden ingegeven. Zijn tong wordt gebruikt als de pen van de Heilige Geest. De Heilige Geest spreekt altijd over Christus (Jh 16:13-14). Dat doet Hij niet in een oncontroleerbare woordenstroom, maar in volledig bewustzijn van wat hij zegt. Een onderdeel van “de vrucht van de Geest” is “zelfbeheersing” (Gl 5:22; vgl. 1Ko 14:32).
Eerst spreekt de Heilige Geest, dat is de Geest van Christus, in de dichter over de dagen van Christus in het vlees op aarde. God stelt Zijn Geliefde aan het lijdende overblijfsel voor. Hij is een Mens, maar tegelijk veel mooier dan alle andere mensen (vers 3). Hij is de Mens bij uitstek. “Hij steekt als een vaandel uit boven tienduizend” (Hl 5:10). Dat wordt alleen gezien door het oog van het geloof (Jh 1:14). Hij is Gods antwoord op de nood waarin de gelovige kan zijn. Door op Hem te zien wordt de innerlijke benauwdheid weggenomen.
Van David wordt gezegd dat hij mooi van gestalte is (1Sm 16:12; 17:42). Van Salomo wordt gezegd dat hij als een vaandel uitsteekt boven tienduizend en dat alles aan hem geheel en al begeerlijk is (Hl 5:10,16). Maar van deze Koning wordt gezegd dat Hij mooier is dan de mensenkinderen omdat uit Zijn mond genade stroomt (vgl. Jh 1:16). Zijn schoonheid is niet uiterlijk, maar zien we op een bijzondere manier in Zijn woorden (Lk 4:22a; vgl. Sp 22:11; Pr 10:12a).
Hij is de Zoon des mensen. Hij is Mens geworden, Hij is op aarde gekomen, geboren uit een maagd en heeft op aarde gewandeld, terwijl Hij goeddeed. Hij is verworpen en gekruisigd, gedood, opgestaan uit de doden en naar de hemel gevaren. Deze Zoon des Mensen zal komen als antwoord op de gebeden van het gelovig overblijfsel.
“Uitgegoten” wil zeggen dat Zijn woorden van genade als water uit Zijn mond naar Zijn hoorders stroomden. Het gaat om de manier van spreken, een manier die in overeenstemming is met de schoonheid van Zijn Persoon en waardoor Hij bijzonder aantrekkelijk is. Van Hem wordt het getuigenis gegeven dat “nooit … een mens zo gesproken” heeft als Hij (Jh 7:46).
“Daarom”, dat wil zeggen omdat Hij zo is en zo heeft gesproken, heeft God Hem “voor eeuwig gezegend”. Dit laatste is ook een aanwijzing dat deze psalm een gewone koning zoals David of Salomo overstijgt, en op Christus wijst, Die van de Schriften heeft gezegd: “Die zijn het die van Mij getuigen” (Jh 5:39).
Dit “voor eeuwig gezegend” zijn is begonnen nadat Christus het werk op het kruis heeft volbracht. Toen heeft God Hem opgewekt en verheerlijkt en Hem de Naam gegeven die boven alle naam is. Hij heeft Hem voor eeuwig gezegend met elke denkbare zegen, ook die van Zijn heerschappij over de wereld. Dat wordt bij Zijn tweede komst in oordeel duidelijk.
De verlossing van Zijn volk en het oordeel over Zijn vijanden vinden dan plaats, niet door middel van een engel of een menselijke verlosser, maar doordat de HEERE Zelf als Koning verschijnt. Daarover spreekt de dichter in de volgende verzen waar hij over de Koning en Bruidegom spreekt.
4 - 10 Koning en Bruidegom
4 Gord Uw zwaard aan de heup, o Held,
[het zwaard] van Uw majesteit en Uw glorie.
5 Rijd voorspoedig uit [in] Uw glorie,
op het woord van waarheid, zachtmoedigheid en gerechtigheid;
Uw rechterhand zal U ontzagwekkende daden leren.
6 Uw pijlen zijn scherp;
[zij treffen] het hart van de vijanden van de Koning.
Volken zullen onder U vallen.
7 Uw troon, o God, bestaat eeuwig en altijd;
de scepter van Uw Koninkrijk is een scepter van rechtvaardigheid.
8 U hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid;
daarom heeft Uw God U gezalfd, o God,
met vreugdeolie, boven Uw metgezellen.
9 Al Uw kleding geurt van mirre en aloë [en] kaneel,
[wanneer U] uit de ivoren paleizen [komt],
waar men U verblijdt.
10 Koningsdochters zijn onder Uw voorname [vrouwen];
de koningin staat aan Uw rechterhand, in het fijne goud van Ofir.
Koning David in zijn overwinningen is een type van de Christus Die al Zijn vijanden zal overwinnen. De schoonheid van de Heer Jezus in vers 3 blijkt niet alleen uit Zijn woorden, maar ook uit Zijn daden, die vanaf vers 4 worden genoemd. Vanaf vers 4 gaat het over de tweede komst van de Heer Jezus op aarde.
Het begint met een aansporing van het gelovig overblijfsel voor de Heer Jezus om Zijn zwaard aan de heup te gorden en uit te rijden voor de zaak van Gods heiligheid en gerechtigheid. Het doel hierbij is, net als bij de genade van vers 3, de handhaving van de eer van God en het tonen van de schoonheid van de Koning. Hij zal de handhaving afdwingen en Gods koninkrijk in het vrederijk gestalte geven.
Christus is de “Held”, de Man met kracht en bekwaamheid om alles en iedereen te overwinnen. Tegen Hem is niemand bestand (Js 42:13). Het zwaard van Zijn majesteit en Zijn glorie aan de heup is Zijn Woord, waarmee Hij alles wat Zich tegen God verzet, neerslaat en aan Zich onderwerpt. Het beeld is dat van een koning die ten strijde trekt met zijn zwaard omgord. Het zwaard wil zeggen dat de Koning nu niet alleen komt als Redder, maar ook als Rechter. Dat het zwaard de kenmerken van Zijn majesteit en Zijn glorie draagt, wijst op de overwinningen die de Koning in het verleden heeft behaald.
Er wordt tegen Hem gezegd voorspoedig in Zijn glorie uit te rijden (vers 5). Het is een wens en tegelijk een profetische beschrijving. Altijd is Hij voorspoedig en omgeven door glorie, zowel in Zijn vernedering als in Zijn verhoging. Het gaat nu om de Koning Die ten strijde trekt en voorspoedig zal zijn in Zijn oorlogsvoering. Als Hij in glorie verschijnt, zit hij “op het woord van waarheid, zachtmoedigheid en gerechtigheid” alsof Hij op een paard zit. Zijn woord, wat Hij zegt, is Zijn kracht. Zachtmoedigheid herinnert aan zijn eerste komst (Zc 9:9). Hij heeft de kenmerken daarvan niet verloren als Hij in majesteit optreedt.
Door Zijn woord heeft Hij de werelden geschapen (Hb 11:3). Door Zijn woord zal Hij het recht op de in zonde gevallen wereld weer opeisen (vgl. Op 19:11,15a) en de zonde oordelen (Jh 12:48). Hij zal, wanneer Hij terugkomt, in waarheid, zachtmoedigheid en gerechtigheid regeren. “Waarheid” wil zeggen dat Hij absoluut betrouwbaar is in woord en daad en dat elke leugen of leugenachtigheid absoluut ontbreekt. “Zachtmoedigheid” is noodzakelijk om bij God te kunnen zijn (Js 57:15). “Gerechtigheid” houdt in dat alles wat Hij zegt en doet volledig in overeenstemming is met Gods heilige eisen en Zijn verbond.
Het is onze opdracht nu al in het koninkrijk van God – dat nu nog een koninkrijk in verborgenheid is, de wereld ziet het niet – Christus in zachtmoedigheid te dienen (Rm 14:17-18).
De kracht van het oordeel zien we in de rechterhand. De rechterhand is de hand van kracht en van eer. Hij zal Zijn rechterhand besturen om ontzagwekkende daden te verrichten. Wat Hij in oordeel doet, zal verbazing en verwondering oproepen. Het zijn prestaties die nooit eerder in enige oorlog zijn vertoond aan kracht en dapperheid. Het beschrijft de grote veroveringen van de Messias waarmee Hij de hele wereld aan Zich onderwerpt.
Hij gaat ten strijde en zal al Zijn vijanden volledig vernietigen. Daarna vestigt Hij Zijn heerschappij die is gegrond op waarheid. Hij regeert in volmaakte gerechtigheid en doet dat niet als een meedogenloze heerser, maar in zachtmoedigheid.
De scherpe pijlen die Hij afschiet, zijn Zijn woorden die het hart van Zijn vijanden treffen en waardoor de vijandige volken onder Hem zullen vallen (vers 6; vgl. Jh 12:48b). Het Woord van God is scherp en daardoor diep indringend en dodelijk voor wat daarmee niet in overeenstemming is (Hb 4:12). Geen volk zal voor Hem standhouden.
Al Zijn vijanden, waarbij we kunnen noemen de koning van het noorden, dat is de Assyriër, het beest uit de zee en het beest uit de aarde, dat zijn de dictators van respectievelijk het herstelde Europa en de afvallige massa van Israël, en de vorst van het uiterste noorden, zijn allemaal vijanden die onder Hem zullen neervallen. Het is de overwinning van de waarheid van het Woord.
God zegt tegen Zijn Koning dat Zijn troon “eeuwig en altijd bestaat” (vers 7). Hij spreekt Hem aan als “o God”. De schrijver van de brief aan de Hebreeën haalt dit vers en het volgende vers aan als bewijs dat de Mens Christus de Zoon van God is en daarom God is en daarmee ver verheven is boven de engelen (Hb 1:8-9). God spreekt over Zijn troon. Het is een eeuwige troon omdat rechtmatigheid de grondslag ervan is.
Als Mens zit Hij op de troon. Op dit moment zit Hij niet op Zijn eigen troon, maar op de troon van de Vader (Op 3:21). In de toekomst zal Hij op Zijn eigen troon zitten (Mt 25:31). Op welke troon Hij ook zit, Zijn troon staat onwankelbaar vast, en Hij Die erop zit, is door geen macht ter wereld van de troon te stoten. Het is Zijn troon op aarde waarop Hij na wat hiervoor in de verzen 5-6 is beschreven, is gaan zitten. Hij heeft rechtmatig bezit van de troon genomen.
De Messias oefent Zijn heerschappij, waarvan de scepter het symbool is, op een rechtvaardige wijze uit. Het is “de scepter van rechtvaardigheid”. Niemand kan de rechtvaardigheid van Zijn regering ter discussie stellen. Elke grond daarvoor ontbreekt, want Hij regeert volgens de rechtvaardige wet van God. Alles wat Christus bezit, bezit Hij rechtvaardig. Wat de bruid bezit en wat de gelovigen bezitten, bezitten zij uit genade, die wel is gebaseerd op de gerechtigheid die Hem eigen is en hun wordt toegerekend.
God spreekt tot Zijn Zoon en zegt tegen Hem dat Hij op Zijn eigen troon zal gaan zitten. Zijn liefde voor gerechtigheid en Zijn haat voor goddeloosheid zijn de redenen waarom Hij zo’n bijzondere plaats krijgt (vers 8). ‘Goddeloosheid’ is in de aanhaling in Hebreeën 1 weergegeven met ‘wetteloosheid’ (Hb 1:9). Wetteloosheid is het wezen van de zonde, want “de zonde is de wetteloosheid” (1Jh 3:4). Het is niet slechts het overtreden van de wet van God, maar het ontkennen van welk gezag dan ook, en zeker dat van God. Dat haat de Heer Jezus, Die altijd volmaakt het gezag van God heeft erkend en gehandhaafd.
Christus is absoluut uniek in Zijn liefde voor gerechtigheid en Zijn haat van goddeloosheid. Hij is de Enige op de hele aarde van Wie dat door God kan worden gezegd. “Daarom”, om die reden, heeft Hij van God zo’n unieke plaats gekregen. Is Hij het dan niet waard om ook in onze harten die unieke plaats te krijgen?
Zijn zalving met vreugdeolie is de uitdrukking van Wie Hij voor het hart van God is. Er is niet alleen sprake van olie. Daarmee is Hij al tot Koning gezalfd. Hier is sprake van en bijzondere zalving, die gebeurt met “vreugdeolie”, omdat het de dag van Zijn bruiloft is. Hij wordt gezalfd “boven zijn metgezellen”. Zijn metgezellen zijn profetisch het gelovig overblijfsel. Zij hebben eerst het lijden met Hem gedeeld en nu delen zij in Zijn verheerlijking en vreugde (vgl. Rm 8:17). Zijn zalving toont aan dat Hij onder hen de Eerste is (Hb 1:9). Iedere gelovige verlangt ernaar dat aan Hem, Die zoveel onrecht in Zijn leven op aarde is gedaan, recht gedaan zal worden.
Mirre en kaneel (vers 9) zijn bestanddelen van de heilige zalfolie die speciaal voor God is (Ex 30:22-25,31-33). Daarvan geurt de kleding van de Bruidegom (vgl. 2Ko 2:15). De Messias is er in de eerste plaats voor God. Hij wordt beschreven in Zijn heerlijkheden. We vinden die specerijen ook terug bij de bruid als zij in Hooglied door de Bruidegom wordt beschreven (Hl 4:14).
In deze kleding verschijnt Hij wanneer Hij uit “de ivoren paleizen” komt. Salomo had een grote ivoren troon (1Kn 10:18), maar Hij Die meer is dan Salomo, woont in ivoren paleizen. Ivoor spreekt van het kostbare dat tevoorschijn komt doordat de dood van een ander heeft plaatsgevonden. Hier verschijnt Hij anders dan in het oorlogstenue in de vorige verzen (verzen 4-6). Behalve dat Hij is omgeven door een kostelijke geur van de vreugdeolie, is Hij vervuld van blijdschap vanwege de zalving met vreugdeolie.
De “koningsdochters” omringen de bruid (vers 10). De koningsdochters zijn hooggeplaatste vertegenwoordigers van de volken die in het vrederijk zullen komen. De dochter van Tyrus (vers 13) is een van hen. Zij vertegenwoordigt de rijkdommen van de volken. De volken komen met geschenken en delen in de algemene blijdschap van de bruiloft.
De koningin heeft een aparte plaats. Zij regeert samen met de Messias. Het woord voor koningin is hier het woord dat wordt gebruikt voor een vrouw die koningin wordt door haar huwelijk met de koning. De koningin is de aardse bruid van de Messias, dat is het gelovig overblijfsel, het Jeruzalem dat op aarde is. De aarde zal worden onderworpen aan Christus en aan Zijn aardse bruid. Er zijn twee uitzonderingen op die onderwerping: God (1Ko 15:27) en de gemeente, de hemelse bruid (Ef 1:22-23).
De koningin staat aan de rechterhand van de Koning. De rechterhand is behalve een symbool van kracht ook een verheven plaats, een plaats van eer (vgl. 1Kn 2:19; Mk 16:19; Hb 1:3). De koningin moet nog bij de koning worden gebracht (verzen 15,16), maar de psalmist ziet dit tafereel al vooruit. Ze is gekleed “in het fijne goud van Ofir”. Het fijne of zuivere goud ziet op de heerlijkheid van God. De bruid ziet er zo schitterend uit, omdat God Zijn eigen heerlijkheid op haar heeft gelegd (Ez 16:14).
11 - 16 De bruid
11 Luister, dochter, en zie, en neig uw oor:
vergeet uw volk en het huis van uw vader.
12 Dan zal de Koning verlangen naar uw schoonheid;
omdat Hij uw Heere is, buig u voor Hem neer.
13 De dochter van Tyrus [zal komen] met een geschenk;
de rijken onder het volk zullen trachten uw aangezicht gunstig te stemmen.
14 De koningsdochter is innerlijk één en al heerlijkheid;
haar kleding bestaat uit borduurwerk van gouddraad.
15 In kleurrijk geborduurde kleding wordt zij naar de Koning geleid;
jonge meisjes, haar vriendinnen in haar gevolg,
worden bij U gebracht.
16 Zij worden geleid in grote blijdschap en vreugde,
zij gaan het paleis van de Koning binnen.
Nu wordt de bruid direct aangesproken (vers 11). Het eerste wat tegen haar wordt gezegd, is dat ze moet luisteren. God heeft haar iets te zeggen. Elke verandering begint met luisteren. Wat wordt gezegd, moet ze ‘zien’ (“zie”), inzien, in de zin van overwegen, en daar haar oor naar neigen, haar oor erop afstemmen. Het gaat namelijk om iets belangrijks: God vertelt haar op welke manier ze haar schoonheid kan laten zien, waardoor het verlangen van de Koning naar haar zal uitgaan.
Zij zal in haar schoonheid aantrekkelijk voor Hem zijn als ze haar verleden vergeet. Het gelovig overblijfsel moet de zonden die het volk in het verleden heeft begaan, vergeten (Ps 103:12). Het oordeel daarover, dat door de Messias is gedragen, heeft een breuk met het verleden veroorzaakt. Haar volle toewijding aan Hem zal daarvan het bewijs zijn.
Ieder die zich bekeert, kent dit. Hij breekt met het verleden en start een nieuw leven. Met betrekking tot het verleden is er niets waarop het overblijfsel zich kan beroemen of een recht op kan laten gelden. Door hun ontrouw hebben ze alle recht op de belofte verspeeld.
We zien dat voorgesteld in Ruth, de Moabitische. Als Moabitische heeft ze geen enkel recht op een verblijf in het land, laat staan op een erfdeel erin (Dt 23:3-6). Ze verlaat echter haar volk en maakt zich afhankelijk van de genade. Dat brengt haar in verbinding met Boaz, een type van de Heer Jezus, waardoor ze alles krijgt wat hij bezit (Ru 1:7-17; 4:9-10).
De verbinding met Christus verbreekt alle natuurlijke verbindingen die er waren en vormt heel nieuwe verbindingen (vgl. Gn 12:1; Mt 10:37; 12:48-50; 2Ko 5:17). Het “huis van uw vader” ziet op de sterke aardse band die in de familiebetrekkingen aanwezig is. Ook die moet worden prijsgegeven als het gaat om de verbinding met de Messias (vgl. Lk 9:59-60). Het verlangen van de Koning wordt bepaald door de gehechtheid aan Hem ten koste van elke natuurlijke verbinding.
Als Hij dat opmerkt, zal Hij naar haar schoonheid verlangen (vers 12). De schoonheid van Jeruzalem kan gaan stralen, “wanneer de Heere de vuilheid van de dochters van Sion afgewassen zal hebben en de vele bloedschuld van Jeruzalem uit het midden ervan weggespoeld zal hebben door de Geest van oordeel en door de Geest van uitbranding” (Js 4:4). In plaats daarvan heeft de Bruidegom haar de versieringen van een bruid gegeven (Js 61:3; vgl. Gn 24:53a).
Voor ons wil het zeggen dat wij zo wandelen, dat de Heer daarin Zijn vreugde vindt. Dat doen we als we de verbinding met de natuurlijke relaties verbreken. Het is ook wat Christus heeft gedaan. De oude verbindingen zijn weggedaan door Zijn werk aan het kruis, waardoor Hij nieuwe heeft gevormd. Elk roemen in het vlees moet worden prijsgegeven. Paulus zegt: “Als wij al Christus naar [het] vlees hebben gekend, dan kennen wij [Hem] nu niet meer [zo]” (2Ko 5:16).
De erkenning daarvan zal worden gezien in de onderdanigheid aan Zijn gezag ofwel van Zijn Heer zijn. Het ontzag van de bruid voor haar Bruidegom blijkt uit haar buigen voor Hem, dat is Hem het verschuldigde respect geven. Deze houding van ontzag behoort in onze tijd ook de vrouw ten opzichte van haar man te kenmerken (Ef 5:33b; 1Pt 3:6).
De bruid zal van “de dochter van Tyrus”, dat zijn de inwoners van Tyrus, “een geschenk” krijgen (vers 13). Tyrus was de rijkste stad van het nabije Oosten in die tijd. Deze stad, en ook andere rijke naties, zullen hun bijdragen naar Jeruzalem brengen (vgl. Js 60:5-7; Op 21:24,26). Dat zullen ze doen om daarmee te trachten het “aangezicht” van de bruid “gunstig te stemmen”. Israël of Jeruzalem wordt dan niet meer veracht en vertrapt, maar zal worden erkend als de stad waarvan ze afhankelijk zijn voor elke zegen.
De bruid is een “koningsdochter”, wat betekent dat ze van koninklijke afkomst is (vers 14). “Innerlijk” wil zeggen ‘daarbinnen’, dat is in het innerlijk van het huis waar ze is. Het houdt in dat ze nog niet voor iedereen zichtbaar is. Daarbinnen is ze “één en al heerlijkheid”, want “haar kleding bestaat uit borduurwerk van gouddraad”. Haar bruiloftskleed is kunstig geborduurd van gouddraad. Er is niets wat aan haar verleden herinnert. Haar verschijning heeft de uitstraling van de heerlijkheid van God (vgl. Op 21:10-11a). Ze is er klaar voor om de Bruidegom te ontmoeten.
Dan wordt de bruid in haar “kleurrijk geborduurde kleding … naar de Koning geleid” (vers 15; vgl. Ez 16:10,13) om met Hem verenigd te worden (vgl. Gn 2:22). In haar gevolg zijn de “jonge meisjes, haar vriendinnen”. In hen kunnen we een beeld zien van de steden van Juda (Js 40:9), die komen om de Koning te eren. Wat een contrast is er tussen de behandeling van de Koning toen Hij werd gekruisigd en dit tafereel. Nu wordt Hem eer gebracht. De hele wereld zal zich over deze verbinding verheugen. Het boek Hooglied gaat in vervulling.
De hele bruiloftsstoet gaat in vreugde het paleis van de Koning binnen (vers 16). Nu komt de bruid met haar gevolg bij de Koning. Allen die bij haar zijn, worden als het ware als koningsdochters ontvangen. Dit kan niet anders dan de grootst mogelijke vreugde bij hen bewerken. Er is grote blijdschap bij allen. Dat komt tot uitdrukking in de metgezellinnen van de bruid. Ook zij zijn vol vreugde om de genade die aan allen werd bewezen.
Ook voor de gemeente geldt dat zij “met vreugdegejuich” voor Christus gesteld wordt, tot heerlijkheid van God (Jd 1:24; Ef 3:20-21; 5:27). Dan zal de oproep door de hemel klinken: “Laten wij blij zijn en ons verheugen en Hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft van het Lam is gekomen en Zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven bekleed te zijn met blinkend, rein, fijn linnen, want het fijne linnen zijn de gerechtigheden van de heiligen” (Op 19:7-8).
17 - 18 De zonen
17 Uw zonen zullen de plaats van Uw vaderen innemen;
U zult hen tot vorsten aanstellen over heel de aarde.
18 Ik zal Uw Naam in herinnering roepen bij alle generaties;
daarom zullen de volken U loven, voor eeuwig en altijd.
In vers 17 wordt de Messias aangesproken. “Uw zonen” zijn de zonen die door God naar de Zoon in heerlijkheid worden geleid (Hb 2:10,13). “De vaderen” zijn de vaders naar het vlees (Rm 1:3; 9:5). Zij worden vervangen door een nieuwe generatie (Ps 22:31; Js 53:10), door de “de dauw van Uw jeugd” (Ps 110:3). De zonen hebben deel aan de regering van de Messias in het vrederijk en worden door Hem tot vorsten aangesteld over heel de aarde. Het is de uitbetaling van het loon voor wat iemand voor Hem heeft gedaan (Mt 19:28; Lk 19:17; 1Ko 6:2-3; Op 20:6).
In vers 18 spreekt de Messias tot God. Hij zal Gods Naam “in herinnering roepen” (vgl. Ps 72:17) bij alle komende generaties. Christus zal altijd alles doen wat tot eer van God is. Dat deed Hij op aarde, dat doet Hij nu en dat zal Hij blijven doen. Wat Hij doet in het vrederijk, zal een lofzang bij de volken bewerken die “voor eeuwig en altijd” doorgaat. Deze lofzang zal nooit wegsterven. Er zal nooit een tijd komen dat Gods Naam niet zal worden geëerd. Gelukkig zijn zij die aan die lofzang deelhebben!