Inleiding
Psalm 78 werkt uit wat het laatste vers van Psalm 77 zegt: “U leidde Uw volk als een kudde door de hand van Mozes en Aäron” (Ps 77:21). De geschiedenis van het volk Israël wordt gebruikt als een illustratie om onderwijs te geven naar aanleiding van de wegen van God met Zijn volk in het verleden. Het doel is dat het gelovig overblijfsel van Israël – de maskilim, de verstandigen of de wijzen – daaruit lessen trekt. De reis van het volk Israël uit Egypte naar het beloofde land is een type of een voorbeeld van de terugkeer van de tien stammen naar Israël in de toekomst, na de grote verdrukking (vgl. Js 11:16; 51:9-11; Jr 16:14,15; Ez 20:34-36; Mt 24:31). De geschiedenis en ook de plagen in deze psalm worden niet chronologisch, maar thematisch, in een geestelijke volgorde, beschreven.
In Psalmen 73-77 zijn vragen gesteld over de onbegrijpelijke weg die God met Zijn volk Israël gaat. Psalm 78 geeft daar antwoord op. De psalmist-profeet Asaf laat vanuit de geschiedenis zowel de ontrouw van het volk als de trouw van God zien als reden waarom God de weg gekozen heeft die Hij met Zijn volk is gegaan. Uit de geschiedenis van Gods volk blijkt hun voortdurende ontrouw. Uit Gods antwoord blijkt Zijn genadige verkiezing, waardoor Hij toch Zijn plannen van zegen voor hen uitvoert. God heeft het volk lief en beschermt het, wat ook inhoudt dat Hij het straft en tuchtigt als het van Hem afwijkt.
Het doel van de psalm is om ons lessen te leren uit het verleden. Er wordt ons in de geschiedenis van Gods aardse volk een spiegel voorgehouden om ons te laten zien waartoe wij in staat zijn (vgl. Jk 1:22-24). Dat is om ons te waarschuwen niet in dezelfde fouten te vallen (1Ko 10:6,11). Ook geldt voor ons dat we in deze geschiedenis zien waartoe God ondanks ons falen in staat is.
Een indeling van de psalm:
Verzen 1-4 Kernboodschap: oproep tot wijsheid.
Verzen 5-8 Oproep om door te geven van geslacht tot geslacht.
Verzen 9-16 Opstand van de mens in tegenstelling tot de zorgende hand van God.
Verzen 17-31 Het falen van Israël en de trouw van God.
Verzen 32-37 Oppervlakkig berouw.
Verzen 38-64 Het oordeel over de volken en over Israël.
Verzen 65-72 Het antwoord van God: David als type van de Heer Jezus, de Zoon van David.
1 - 4 Doorgeven wat God heeft gedaan
1 Een onderwijzing van Asaf.
Mijn volk, neem mijn onderricht ter ore,
neig uw oor tot de woorden van mijn mond.
2 Ik wil mijn mond met spreuken opendoen
en van aloude verborgenheden doen overvloeien,
3 die wij gehoord hebben en weten
en onze vaders ons verteld hebben.
4 Wij zullen ze niet verbergen voor hun kinderen,
[maar] aan de volgende generatie
de loffelijke daden van de HEERE vertellen,
Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
Dit is de tiende van de in totaal dertien psalmen die “een onderwijzing” (vers 1a) zijn, de zogenoemde maskil-psalmen (Psalmen 32; 42, 44; 45; 52; 53; 54; 55; 74; 78; 88; 89; 142). Maskil-psalmen houden onderwijs in voor het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd. Zie verder bij Psalm 32:1.
Voor “van Asaf” zie bij Psalm 50:1.
Asaf richt zich tot Gods volk als “mijn volk” (vers 1b). Hiermee geeft hij aan dat hij er niet buiten staat, maar er deel van uitmaakt. Hij vraagt hun om “mijn onderricht ter ore” te nemen, want hij heeft hun belangrijke dingen te zeggen (vgl. Dt 4:1; Js 1:2). Het lijkt op wat Mozes heeft gedaan in Deuteronomium 32, waar hij door middel van zijn lied de geschiedenis van Israël gebruikt om het volk te onderwijzen (Dt 32:5-18). Mozes begint, net als Asaf, met de oproep te horen naar “de woorden van mijn mond” (Dt 32:1-2). Mozes zegt dat tegen de hemel en de aarde, om getuigen te zijn. Asaf zegt het tegen Gods volk.
Ze moeten ook niet alleen luisteren, maar hun “oor tot de woorden van mijn mond” neigen. Dat ziet op een gezindheid om aandachtig te luisteren met de bereidwilligheid om te doen wat er wordt gezegd.
Nadat het eerste vers om aandacht heeft gevraagd, geeft het tweede vers het verlangen weer om de luisteraar/lezer duidelijk te maken dat de letterlijke zin een hogere of diepere betekenis heeft. Die kan alleen worden begrepen door hen die zich in de psalm verdiepen. Er is een verlangen in Asaf om zijn volk te dienen “met spreuken” (vers 2; vgl. Sp 1:6). Het woord voor ‘spreuken’ is mashal, wat betekent: onderwijs door vergelijking. Het betreft “aloude verborgenheden” die door hem in het licht worden gesteld om een nieuwe generatie te onderwijzen. Die verborgenheden zijn een rijke schat, want hij zal zijn mond “doen overvloeien”.
Het kenmerkende van de mashal, de gelijkenis, in Psalm 78 is dat de psalmist, geïnspireerd door de Heilige Geest, de aloude geschiedenis van Israël gebruikt als gelijkenis om daaruit lessen te leren. In andere gevallen wordt gewoonlijk een fictief verhaal gebruikt als gelijkenis, terwijl het hier een echt gebeurd verhaal is, de geschiedenis van de verlossing in het verleden.
De Heer Jezus vervult dit woord van Asaf door gebruik te maken van gelijkenissen. Gods Geest verwijst in Mattheüs 13 naar dit vers als Hij over de Heer Jezus zegt: “Al deze dingen sprak Jezus in gelijkenissen tot de menigten, en zonder gelijkenis sprak Hij niet tot hen, opdat vervuld werd wat gesproken is door de profeet, die zei: ‘Ik zal mijn mond opendoen in gelijkenissen; ik zal dingen uitspreken die van [de] grondlegging <van [de] wereld> af verborgen zijn geweest’” (Mt 13:34-35). De Heer plaatst in Mattheüs 13 ‘aloude verborgenheden’ op een nieuwe wijze in het licht en wel door gebruik te maken van gelijkenissen of vergelijkingen. We zien in dit citaat ook dat Asaf een “profeet” wordt genoemd.
De psalmist-profeet Asaf geeft de geschiedenis van Israël door vanuit Gods perspectief. Daarvoor put hij uit wat hij heeft gehoord van “onze vaders” (vers 3). Opnieuw benadrukt hij zijn verbondenheid met zijn volk, nu door over hun gemeenschappelijke vaders, “onze vaders”, te spreken. Hij en zij hebben het gehoord en weten het. Ze zijn ervan op de hoogte. Hun vaders hebben het hem en zijn tijdgenoten, “ons”, verteld.
Het is voor ouders van nu een belangrijke aanwijzing om aan hun kinderen en kleinkinderen door te geven wat ze in de omgang met God uit het Woord van God hebben geleerd (vgl. Ex 12:26-27; 13:14-16). Het doorvertellen ervan maakt het voor de ouders opnieuw groot. Ze zullen er God voortdurend voor prijzen en groot maken.
Het legt op allen die het hebben gehoord de verantwoordelijkheid het gehoorde niet te verbergen “voor hun kinderen”, dat zijn allen die tot Gods volk behoren (vers 4). De opdracht is om Gods daden “aan de volgende generatie” te “vertellen”. Deze daden noemt hij “de loffelijke daden van de HEERE … Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft”.
Het is een vreugde om al de verschillende handelingen van God door te geven aan hen die na ons komen. God is het waard om vanwege al Zijn daden geloofd en geprezen te worden. Het zijn met recht ‘loffelijke daden’ ofwel ‘te loven daden’. God openbaart in die daden Zijn kracht. Ook de wonderen die Hij heeft gedaan, brengen Zijn volk tot lof aan Hem. Alles waarin God Zich openbaart, heeft die uitwerking op hen die er oog voor hebben.
Praktisch is het niet altijd eenvoudig om met onze kinderen en kleinkinderen hierover te spreken. Wat vooral belangrijk is, is dat ze bij ons zien dat het geloof voor ons geen verstandelijke zaak is, maar dat het ons hele leven doortrekt. Ons geloofsleven moet fris zijn, net als het manna dat elke morgen vers voor het oprapen lag. Lammetjes kunnen niet leven van oud gras, maar van jonge, verse grasscheuten.
5 - 8 Doorgeven wat God heeft gezegd
5 Want Hij heeft een getuigenis ingesteld in Jakob,
een wet vastgesteld in Israël;
die heeft Hij onze vaderen geboden
om ze hun kinderen bekend te maken,
6 opdat de volgende generatie [ze] zal kennen,
de kinderen die geboren zullen worden,
[en] zij opstaan en [ze weer] aan hun kinderen vertellen;
7 zodat zij hun hoop op God stellen
en Gods daden niet vergeten,
maar Zijn geboden in acht nemen,
8 en niet worden als hun vaderen:
een opstandige en ongehoorzame generatie,
een generatie [die] zijn hart niet richtte [op God]
en van wie de geest niet trouw was aan God.
God heeft Zich geopenbaard in Zijn kracht en Zijn wonderen. Hij heeft Zich ook geopenbaard in het “getuigenis” ofwel de “wet” die Hij Zijn volk heeft gegeven (vers 5). ‘Getuigenis’ is meer gericht op het volk, tot wie Gods wet komt, voor wie Gods wet is bedoeld. Bij ‘wet’ gaat het meer om God, Die de wet heeft gegeven, het gezag van de wet als van Hem afkomstig.
Alles wat Gods volk doet, vindt zijn oorsprong in Gods Woord. Niet ervaring bepaalt ons leven, maar wat God heeft “ingesteld” en “vastgesteld”. Het getuigenis is “ingesteld in Jakob”. Dat ziet op de praktijk van het volk, hoe het volk een getuigenis van God kan zijn ten opzichte van de volken om hen heen. De wet is “vastgesteld in Israël”. Dat ziet op de positie van het volk, wat het volk voor God betekent, wat Hij van hen heeft gemaakt. Daaruit volgt dat het in overeenstemming daarmee moet leven om voor Hem tot een vreugde te zijn.
Deze twee aspecten heeft God “de vaderen geboden om ze hun kinderen bekend te maken” (vgl. Dt 6:7; 4:9). De kinderen moeten leren hoe ze van God kunnen getuigen en tot Gods eer kunnen leven om dat vervolgens weer door te geven aan hun kinderen (vers 6). Dat kan alleen door hun Gods Woord te onderwijzen.
Het doorgeven van Gods Woord aan de volgende generatie is ook voor ons een belangrijke opdracht. Timotheüs krijgt als geestelijk kind van Paulus niet alleen de bevestiging dat wat hij van Paulus heeft gehoord de waarheid is, maar hij moet die waarheid ook zelf weer onveranderd doorgeven (2Tm 2:2). Dit is de gewone manier om de waarheid te laten voortgaan.
Paulus geeft Timotheüs niet een bepaald gezag om te mogen prediken. Dat gezag geeft de Heer Zelf (Mt 28:19). Paulus wijdt hem ook niet op een speciale manier. De Bijbel kent niet zoiets als een ambtelijk recht om te prediken, iets wat alleen door mensen met een theologische opleiding zou mogen gebeuren. Het doorgeven van de waarheid van Gods Woord is de verantwoordelijkheid van iedere gelovige. Dit geldt in bijzondere mate voor ouders ten opzichte van hun kinderen en voor grootouders ten opzichte van hun kleinkinderen.
Ouders moeten door hun voorbeeld en hun onderwijs hun kinderen leren om “hun hoop op God” te stellen (vers 7; vgl. Sp 22:19). Wat de kinderen van de ouders horen blijft soms hangen, soms ook niet; wat ze van de ouders zien, zullen zij onthouden; wat ze samen met hun ouders aan geloofsoefening meemaken, zullen ze begrijpen en ter harte nemen.
Wie zijn hoop op iets of iemand anders dan op God stelt, vraagt om ellende. Dat voorkomen we als we “Gods daden niet vergeten”. Gods daden getuigen ervan dat hoop op Hem nooit teleurstelt. Direct daaraan verbonden is “Zijn geboden in acht nemen”. Hoop of vertrouwen op God is alleen gerechtvaardigd voor wie naar Hem luistert met het verlangen te doen wat Hij zegt.
Door God en Zijn daden en Zijn geboden voor ogen te houden zullen de kinderen ervoor bewaard blijven te worden als hun vaderen (vers 8). Asaf houdt de kinderen voor hoe God hun vaderen beoordeelt: het is “een opstandige en ongehoorzame generatie”. De oorzaak daarvan is dat deze generatie “zijn hart niet richtte [op God]” en dat “de geest niet trouw was aan God”.
De waarschuwing is ontleend aan een duidelijk voorbeeld. Hij zegt niet: ‘Dat ze niet zouden zijn zoals de heidenen, die niet van God weten’, maar “dat ze niet worden zoals hun vaderen”. Kwaadaardige huiselijke voorbeelden zijn veel verderfelijker dan die van vreemden. Laten we uit deze verzen leren dat het niet raadzaam is om in alle dingen in de voetsporen van de vaders te treden.
Als er in hart en geest geen vertrouwen is op God, is opstand en ongehoorzaamheid het gevolg. Als het hart op God gericht is, dan zal men de afgoderij wegdoen (1Sm 7:3), waaronder ongezeglijkheid (1Sm 15:23). Het ‘hart’ is het bestuursorgaan van het hele leven (Sp 4:23). De ‘geest’ is bedoeld om gemeenschap met God te hebben. De geest kan zich echter bezighouden met tal van andere zaken dan God, ontrouw worden en verontreinigd worden (2Ko 7:1). Daarom moet Gods volk op zijn hoede zijn met zijn geest, wat de profeet Maleachi twee keer en daardoor met nadruk zegt (Ml 2:15-16).
9 - 11 Ongehoorzaam en vergeetachtig
9 De zonen van Efraïm, gewapende boogschutters,
keerden om op de dag van de strijd.
10 Zij namen Gods verbond niet in acht
en weigerden te wandelen in Zijn wet.
11 Zij vergaten Zijn daden
en Zijn wonderen, die Hij hun had laten zien.
Ondanks Gods daden en Gods wet zijn “de zonen van Efraïm” van God afgeweken (vers 9). De zonen van Efraïm zijn de tien stammen. Vanaf vers 12 zijn ze verbonden met heel het volk Israël. Met andere woorden, Efraïm vertegenwoordigt met zijn gedrag het gedrag van heel het volk. Toen Ruben door zijn gedrag het eerstgeboorterecht verspeelde, kreeg Jozef, de eerstgeborene van Rachel, dat recht. Efraïm, de zoon van Jozef, de meerdere van Manasse (Gen 48:17-20), werd de leider. Toen Israël het land Kanaän in bezit nam, gebeurde dat onder aanvoering van Jozua, die uit de stam Efraïm was. Toen de ark van het verbond een rustplaats kreeg in het land, was dat in Silo, dat in Efraïm lag.
Efraïm was de meest bevoorrechte stam, maar hij faalde keer op keer. De zonen van Efraïm waren “gewapende boogschutters”, maar op het moment dat ze hun wapens en bekwaamheid hadden moeten gebruiken, dat is “op de dag van de strijd”, waren ze omgekeerd en gevlucht. Het is niet bekend om welke gebeurtenis het hier gaat. Dat is ook niet belangrijk. Waar het om gaat, is dat de belangen van God hun niet aan het hart zijn gegaan. Ze hebben meer waarde gehecht aan hun eigen leven dan zich in te zetten voor God en Zijn volk.
Hun laffe houding op de dag van de strijd was het gevolg van een verkeerde gesteldheid van het hart. Dat bleek hieruit, dat zij het verbond van God niet in acht hebben genomen. Dat blijkt uit de beschuldiging die tegen hen wordt ingebracht, dat ze “Gods verbond niet in acht” hebben genomen (vers 10). Als we iets niet in acht nemen, wil dat zeggen dat we kwetsbaar worden voor foute keuzes of ons openstellen voor onheil. ‘Niet in acht nemen’ is letterlijk ‘niet bewaren’. Het woord betekent ook ‘niet bewaken’, waardoor iets beschadigd of weggenomen kan worden.
Behalve de schuldige nalatigheid Gods verbond niet in acht te nemen was er de bewuste weigering om “te wandelen in Zijn wet”. De “wet” is hier ‘het onderwijs’ van God. Het is hetzelfde woord als “onderricht” in vers 1. Door middel van onderwijs leert men de woorden van God en daardoor Zijn wil kennen.
Zo hadden ze God de rug toegekeerd, ze waren Hem uit oog en hart verloren. God was niet hun hoop (vers 7), waardoor ze “Zijn daden en Zijn wonderen, die Hij hun had laten zien”, waren vergeten (vers 11). In het boek Deuteronomium houdt Mozes het volk regelmatig voor wat ze met hun eigen ogen van Gods daden hadden gezien en nog zouden zien (Dt 4:3,9,34; 7:19,22; 9:4; 10:21; 11:7,23).
God laat ons Zijn daden en Zijn wonderen zien om Zijn Woord te bevestigen en ons geloof te versterken. Als er echter geen persoonlijke omgang met Hem is, hebben Zijn vroegere daden geen effect meer op ons omdat het geloof ontbreekt. Wie het wonder van de reiniging van zijn vroegere zonden vergeet, wordt blind en kortzichtig (2Pt 1:9).
12 - 16 God verlost en zorgt
12 Voor [de ogen] van hun vaderen had Hij wonderen gedaan
in het land Egypte, [in] het gebied van Zoan.
13 Hij spleet de zee doormidden en deed hen erdoor gaan,
de wateren deed Hij rechtop staan als een dam.
14 Hij leidde hen overdag met een wolk,
de hele nacht met een lichtend vuur.
15 Hij spleet de rotsen doormidden in de woestijn
en liet hen overvloedig drinken als [uit] diepe wateren.
16 Want Hij bracht stromen voort uit de rots
en deed water neerstorten als rivieren.
Asaf gaat voorbeelden noemen van wat God “voor [de ogen] van hun vaderen” aan “wonderen gedaan” heeft. Hij begint met de wonderen “in het land Egypte, [in] het gebied van Zoan” (vers 12). Zoan ofwel Tanis was de hoofdstad van Egypte in de tijd van Mozes. Het volk Israël woonde in een buitenwijk twintig kilometer van Zoan, bekend als Avaris. De schrijver (TJ) heeft Avaris bezocht en heeft daar een begraafplaats van mannelijke baby’s gezien. [Geïnteresseerden kunnen hierover lezen in het boek Patterns of evidence van T. Mahoney.] Asaf herinnert hier aan het wonder van de bevrijding uit de slavernij van Egypte. Dit is het grote beginwonder, waaruit alle volgende wonderen zijn voortgekomen.
Hoe duidelijk heeft God toen ingegrepen door alle plagen die Hij over Egypte heeft gebracht. Wat plagen waren voor Egypte, waren voor Gods volk wonderen van God (Ex 3:20; 4:21; 7:3; 11:9-10). Zoan is de naam van de oude hoofdstad van Egypte, de zetel van de wijsheid (Js 19:11). Maar die wijsheid heeft geen enkele van de plagen van God over Egypte kunnen tegenhouden.
En wat heeft Hij Zich ook daarna voor hen ingezet. Toen ze voor de Rode Zee stonden en geen kant op konden, spleet Hij “de zee doormidden en deed hen erdoor gaan” (vers 13). God spleet de wateren. Het woord ‘spleet’ geeft aan dat God een krachtige daad deed. Daardoor was er links en rechts van het volk een muur van water (Ex 14:21-22). God heerst over alle natuurelementen, want Hij heeft ze gemaakt.
Eenmaal in de woestijn leidde Hij Zijn volk (vers 14). Dat deed Hij “overdag met een wolk” en “de hele nacht met een lichtend vuur”. De leiding door de woestijn op deze manier is een groot wonder. De wolk overdag was behalve leiding ook een soort paraplu die tegen de hitte van de zon beschermde. Het lichtende vuur ontbrak geen moment in de nacht. Het was geen gewoon licht, maar vuur dat licht verspreidde. Dit wijst erop dat de God, Die Zijn volk in de nacht leidde, dat deed als een God Die ook in de duisternis de zonde ziet en oordeelt (Hb 12:29).
Net zo gemakkelijk als God de zee doormidden spleet (vers 13), spleet Hij “de rotsen doormidden” (vers 15). Dit is opnieuw een wonder. De plaats van handeling is “de woestijn”. Een woestijn is een dorre plaats waar de dood heerst en waar gebrek aan water is. God gaf Zijn volk water uit de gespleten rots en liet hen daarvan “overvloedig drinken als [uit] diepe wateren”.
Uit de rots bracht Hij “stromen” voort en deed Hij “water neerstorten als rivieren” (vers 16). Alles spreekt van een enorme, onophoudelijke stroom van water. Dat ze telkens water hadden om te drinken, hadden ze te danken aan Gods zorg voor hen. God kon die zorg aan hen besteden omdat Hij vooruitzag naar de komst van Zijn Zoon, Jezus Christus.
Daarom wordt in 1 Korinthiërs 10 van deze rots waaruit stromen water kwamen, gezegd: “De steenrots nu was Christus” (1Ko 10:4). Christus is de bron en het fundament van zegen. Elke zegen die God Zijn volk ooit heeft geschonken en ooit zal schenken, schenkt Hij alleen omdat Christus de Verlosser van het volk is. Dat is Hij geworden omdat Hij, net als de rots, geslagen is. Hij is door God geslagen voor de zonden van Zijn volk (Js 53:10; Zc 13:7).
Voor ons, die leven in de tijd na de komst en hemelvaart van Christus, is dat niet anders. Ook wij hebben elke zegen te danken aan Christus en het werk dat Hij heeft volbracht. Het water in overvloed spreekt van Zijn Geest, Die Hij zonder maat geeft aan wie gelooft (Jh 7:38-39; 3:34). Het water spreekt ook van Zijn Woord, waarin alle zegeningen voor ons uitgestald worden (Ef 5:26). Het is het water van het Woord dat levend wordt door de werking van de Heilige Geest. Levend water is in het Hebreeuws water dat stromend is geweest.
Op het Loofhuttenfeest werd elke dag van de zeven dagen van het feest door een priester met een gouden kruik water geschept uit de bron Siloam. Onder luid gejuich (Js 12:3) werd het water door de hogepriester uitgegoten in een zilveren bak naast het koperen brandofferaltaar, als een herinnering aan het water uit de steenrots in de woestijn. Op de achtste dag van het feest gaf de Heer Jezus aan dat Hij de vervulling was van deze profetische afschaduwing (Jh 7:37-39).
17 - 22 Het volk stelt God op de proef
17 Toch gingen zij door met tegen Hem te zondigen:
zij tergden de Allerhoogste in de dorre wildernis.
18 Zij stelden God in hun hart op de proef:
zij vroegen om voedsel, overeenkomstig hun verlangen.
19 Zij spraken tegen God en zeiden:
Zou God een tafel gereed kunnen maken in de woestijn?
20 Zie, Hij heeft de rots geslagen,
zodat er water uitvloeide
en er beken overvloedig uitstroomden.
Zou Hij ook brood kunnen geven?
Zou Hij Zijn volk van vlees kunnen voorzien?
21 Daarom hoorde de HEERE [het] en werd verbolgen;
een vuur ontstak tegen Jakob,
ja, toorn laaide op tegen Israël.
22 Want zij geloofden niet in God
en vertrouwden niet op Zijn heil.
Het woord “toch” (vers 17) geeft de tegenstelling met het voorgaande aan. God had op overvloedige wijze Zijn macht en Zijn verzorging bewezen. “Toch” had het geen enkel gunstig effect op de ontrouw van Gods volk. Het is een dramatische constatering: zij zijn doorgegaan “met tegen Hem te zondigen” (vgl. Nm 21:4-7) en dat, terwijl God zoveel goeds voor hen had gedaan. Dit is grote ondankbaarheid.
Ze tergden “de Allerhoogste in de dorre wildernis”. Het was niet alleen ondankbaarheid, maar ook grote onbeschaamdheid en vermetelheid. Ze waren in de dorre wildernis, en helemaal afhankelijk van Hem. In plaats van Zich voor Hem te verootmoedigen stelden ze zich aanmatigend op tegenover “de Allerhoogste”. Door God zo te noemen laat Asaf het enorme contrast zien tussen de mens en God.
Ze stelden die allerhoogste God “in hun hart op de proef” (vers 18). Ze wilden dat Hij bewees dat Hij werkelijk voor hen zorgde. Dan zouden ze in Hem geloven en Hem gehoorzaam zijn. Hij moest hen maar eens voorzien van “voedsel, overeenkomstig hun verlangen”. Na al de bewijzen die God van Zijn trouwe zorg had gegeven, was dit geen zwakheid, maar opstand.
Ze hadden een hekel gekregen aan het manna en wilden voedsel naar hun eigen smaak (Nm 11:5). In beeld betekent het dat ze genoeg hadden van Christus en dat ze verlangden naar het voedsel van de wereld. Het manna is een beeld van Christus (Jh 6:30-33). Als Hij het hart niet meer vult, is dat het begin van neergang in het geestelijk leven.
Het volk sprak “tegen God” (vers 19). Ze spraken vanuit een opstandig, ongelovig hart. God had de hele woestijnreis lang voor hen “een tafel … in de woestijn” gereedgemaakt. En dan vragen ze brutaalweg of God “een tafel gereed” zou kunnen “maken in de woestijn”! Dit is geen twijfelen aan God, maar een verloochenen van God. Hieruit bleek de hardheid (vgl. Mk 6:51-52) en afvalligheid van hun hart.
Met betrekking tot het wonder van de overvloed van water die Hij uit de rots aan hen had gegeven, zien we hetzelfde. Ze wisten het wel: ”Hij heeft de rots geslagen, zodat er water uitvloeide en er beken overvloedig uitstroomden” (vers 20). Hadden dat wonder en die rijkelijke voorziening enig effect op hun vertrouwen op God? Helemaal niet (vgl. Jh 2:23-25). Integendeel, ze vroegen zich af of Hij ook brood zou kunnen geven en Zijn volk van vlees zou kunnen voorzien. In plaats van God te vertrouwen na de verlossing en zorg die Hij heeft laten zien, daagden zij Hem uit om Zijn macht opnieuw te laten zien.
De reactie van het volk op vroegere wonderen toont aan dat die wonderen geen garantie zijn voor vertrouwen op God als er nieuwe moeilijkheden komen. Het is goed dat we ons wonderen herinneren. Die herinnering heeft alleen een gunstig effect op ons geloof als we Hem vandaag in de nieuwe moeilijkheden geloven en vertrouwen.
Teren op ervaringen in het verleden werkt averechts als het ons in de huidige moeilijkheden aan geloof ontbreekt. Ervaring kan het geloof versterken, maar er moet geloof aanwezig zijn om die ervaring te gebruiken (vgl. 2Pt 1:6). Als we in moeilijkheden zijn en er is geloof, dan vertrouwt dat geloof op God Die Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard. Dat geloof uit zich in het vaste vertrouwen dat God ons met Zijn Zoon ook alle dingen zal schenken (Rm 8:31-32).
De HEERE heeft al die hoogmoedige uitdagingen aan Zijn adres gehoord (vers 21). De naam HEERE wordt in deze psalmen weinig gebruikt. Dat die Naam hier wordt gebruikt, benadrukt het feit dat de zonde van het volk een zondigen is tegen het verbond met de HEERE. Deze bewuste ontkenning van Zijn optreden in goedheid in het verleden heeft Zijn verbolgenheid opgewekt. Alsof de HEERE Zijn eigen verbond niet zou houden. Het is niet mogelijk om daar onverschillig aan voorbij te gaan. Het lichtende vuur van Zijn toorn, “ontstak tegen Jakob”. Jakob is weer de naam van Gods volk gezien in hun praktijk (vers 5).
“Ja,” Zijn “toorn laaide op” – wat aan vuur doet denken – “tegen Israël”. Israël is weer (vers 5) de naam voor Gods volk in wat zij door Hem geworden zijn. Omdat zij zich hun positie zo onwaardig gedroegen, laaide Gods toorn tegen hen op (Nm 11:1-3). God is langzaam tot toorn, maar Zijn toorn laait op als er in de zonde wordt volhard. Hij laat niet met Zich spotten (Gl 6:7a). Zijn toorn kwam tot uiting door hun begeerten te vervullen, waarbij de vervulling daarvan tegelijkertijd een oordeel van God over hun ongeloof was (vers 31).
De reden voor het oplaaien van Gods toorn was dat zij “niet in God” geloofden en “niet op Zijn heil” vertrouwden (vers 22). In plaats van de HEERE te vertrouwen vanwege de verlossing en de wondertekenen die Hij heeft gedaan, hebben de Israëlieten deze zelfde wondertekenen gebruikt als een argument om te betwijfelen of God wel de macht had om te verlossen.
Ongeloof is een ernstige zonde. Daaruit komen alle andere zonden voort. Niet in God geloven wil zeggen Hem afschrijven als waard om in te geloven. Het hangt direct samen met Hem vertrouwen. Zij vertrouwden niet op Zijn toezeggingen om hun Zijn heil of behoudenis te geven, dat wil zeggen hun met Zijn vrede te zegenen. En dat terwijl Hij hun in de redding uit de slavernij Zijn heil of behoudenis al had gegeven.
23 - 31 Brood, vlees en gulzigheid
23 Hij gebood de wolken daarboven
en opende de deuren van de hemel:
24 Hij liet manna op hen regenen om te eten
en gaf hun hemels koren.
25 Eenieder at het brood van de machtigen;
Hij zond hun proviand tot verzadiging toe.
26 Hij deed de oostenwind opsteken langs de hemel
en voerde door Zijn macht de zuidenwind aan.
27 Hij liet vlees op hen regenen als stof
en gevleugelde vogels als zand van de zee.
28 Hij deed het vallen midden in Zijn kamp,
rondom Zijn woningen.
29 Toen aten zij en werden volop verzadigd,
omdat Hij hun bracht wat zij begeerden.
30 Zij waren van hun begeerte [nog] niet bekomen,
hun voedsel was nog in hun mond,
31 of Gods toorn laaide tegen hen op:
Hij doodde de welgedane [mensen] onder hen
en velde de besten van Israël neer.
Nog een keer wijst Asaf erop, en nu gedetailleerder en indrukwekkender, hoe God Zijn volk in de woestijn heeft voorzien van alles wat ze nodig hadden. In prachtige, dichterlijke taal spreekt hij erover dat God “de wolken daarboven” had geboden en “de deuren van de hemel” had geopend (vers 23). Alle elementen van de natuur staan onder Zijn bevel. Hij heeft de hele schepping door het uitspreken van bevelen tot stand gebracht (Ps 33:9). Als het nodig is, grijpt Hij in het natuurlijke verloop van de schepping in en gebiedt de afzonderlijke elementen om te doen wat Hij wil (Jz 10:12-13).
De hemel is de voorraadschuur van voedsel voor Zijn volk. Hij opende die en liet “manna op hen regenen om te eten” (vers 24). Dat God het manna liet regenen, geeft weer aan dat Hij Zijn volk leven gaf en zegende en dat in rijke mate deed. Dit manna was ook geen gewoon brood. Asaf noemt het “hemels koren”. Het manna was van hemelse herkomst, het was brood uit de hemel (Ps 105:40; Ex 16:4; Jh 6:31; vgl. 1Ko 10:3). Hierdoor konden de Israëlieten weten dat de hemel, dat God Zelf, voor hen zorgde. God wilde laten weten dat zij van Hem afhankelijk waren.
Van dit hemelse voedsel at “eenieder”, dat wil zeggen het hele volk (vers 25). Er was geen gebrek, want God gaf “tot verzadiging toe”. Hij geeft nooit karig, Hij geeft geen ‘fooitje’. Als Hij geeft, is het altijd naar de rijkdom van Zijn genade. Als God geeft, zal de gelovige altijd merken dat zijn beker zal overvloeien (Ps 23:5b).
Het hemelse koren wordt “het brood van de machtigen” en “proviand” genoemd. ‘De machtigen’ zijn engelen. ‘Brood van machtigen’ wil zeggen dat dit voedsel door hen aan Gods volk werd gegeven. ‘Proviand’ legt er de nadruk op dat het voedsel was dat tijdens een reis wordt gegeten. Het is een hoofdbestanddeel van de maaltijd, niet een bijgerecht.
De wind staat ook onder Zijn bevel (vers 26). Hij maakt er gebruik van wanneer Hij wil en bepaalt van welke kant de wind moet komen. Om Zijn volk vlees te geven deed Hij niet, zoals bij het manna, de deuren van de hemel open. Hij gebruikte de wind. Hier deed Hij “de oostenwind opsteken langs de hemel” en voerde Hij “door Zijn macht de zuidenwind aan”.
Evenals Hij met het manna deed, liet Hij “vlees op hen regenen” (vers 27). Hij liet vlees op hen regenen “als stof”. Hij stuurde “gevleugelde vogels als zand van de zee”, dat wil zeggen in zo’n enorme hoeveelheid, dat ze zich daar zat aan konden eten (Nm 11:33). Hij bepaalde ook waar het vlees in het kamp, dat Asaf “Zijn kamp” noemt, terechtkwam (vers 28). Het viel “midden in Zijn kamp” en “rondom Zijn woningen”. God woonde bij Zijn volk.
De gedachte aan Zijn aanwezigheid onder hen zou hen hebben moeten afschrikken om hun begeerten te volgen. Daar was echter geen sprake van. Het viel ook “rondom Zijn woningen”, dat is de tabernakel met de verschillende ruimten. Toen Hij het daar liet vallen, zou het volk dan tot bezinning komen?
Maar er was bij hen geen gedachte aan God. Toen ze hadden gekregen wat ze hadden begeerd, vielen ze op het eten aan en werden “volop verzadigd” (vers 29). Van enige dank aan God was geen sprake. Met een volle buik keken ze met begerige ogen naar de voorraad vlees die er nog lag. De buik was wel vol, maar toch waren ze “van hun begeerte [nog] niet bekomen”, dat wil zeggen dat hun begeerte nog niet was gestild (vers 30). Ze bleven onverzadigbaar zwelgen en kauwen op het laatste stukje vlees dat ze in hun mond hadden kunnen proppen en nog niet hadden doorgeslikt.
Terwijl “hun voedsel … nog in hun mond” was, laaide “Gods toorn … tegen hen op” (vers 31; Nm 11:33). Soms wacht God lang met de uiting van Zijn toorn. Als Hij ons vermaant om “traag tot toorn” te zijn (Jk 1:19), vermaant Hij ons een eigenschap van Hem Zelf te laten zien. Hier was God snel met Zijn toorn omdat het een zonde van afvalligheid was die een langdurige afkerigheid van Zijn volk openbaarde.
God oordeelde Zelf. Zijn doodsoordeel trof “de welgedane [mensen] onder hen”. De ‘welgedane’ mensen zijn de mensen die zich het meest te goed hebben gedaan, de vraatzuchtigste mensen. Een andere categorie die door Zijn oordeel werd getroffen, omvatte “de besten van Israël”, de meest vooraanstaanden, de invloedrijksten, de sterksten en meest verantwoordelijken. Letterlijk staat er “de jonge mannen van Israël”. Dat doet denken aan de vermaning die wij krijgen dat we “de begeerte van de jeugd” moeten ontvluchten (2Tm 2:22).
32 - 39 Oordeel, barmhartigheid en verzoening
32 Ondanks dit alles zondigden zij nog
en geloofden zij niet door middel van Zijn wonderen.
33 Daarom deed Hij hun dagen vergaan in vergankelijkheid,
en hun jaren in verschrikking.
34 Wanneer Hij hen doodde, vroegen zij naar Hem
en keerden terug en zochten God ernstig.
35 Dan dachten zij eraan dat God hun rots was
en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.
36 Maar zij vleiden Hem met hun mond
en logen tegen Hem met hun tong.
37 Want hun hart was niet standvastig bij Hem,
en zij waren niet trouw aan Zijn verbond.
38 Maar Hij was barmhartig en verzoende de ongerechtigheid,
Hij richtte [hen] niet te gronde,
maar wendde dikwijls Zijn toorn af,
en wekte Zijn volle grimmigheid niet op.
39 Hij dacht eraan dat zij broze schepselen waren,
een wind[vlaag], die gaat en niet terugkeert.
“Ondanks dit alles”, dat wil zeggen ondanks al Zijn gunstbewijzen en ondanks Zijn straffen en ondanks Zijn wonderen, “zondigden zij nog” (vers 32; vgl. Op 16:8-11). God heeft geen middel onbeproefd gelaten om Zijn volk in trouw aan Hem te bewaren of hen weer tot trouw aan Hem te bewegen. Er was bij hen een verstokt hart dat niet wilde geloven “door middel van Zijn wonderen” (vgl. Jh 12:37; Mk 8:16-21). De grootste wonderen baten niet als de wil om te geloven ontbreekt.
Als gevolg van hun ongeloof, “daarom”, om die reden, “deed Hij hun dagen vergaan in vergankelijkheid, en hun jaren in verschrikking” (vers 33). Een leven zonder God erbij te betrekken is ‘vergankelijk’, leeg en zinloos. Er is niets van blijvende waarde. Zo is het leven voor het grootste deel van Gods volk in de woestijn geweest. Als God uit het leven is verdreven, is het leeg. Die leegte wordt gevuld met verschrikking, met angst. Dit is een oordeel van God.
Deze ernstige handelwijze met hen, waarbij Hij hen zelfs “doodde”, had tot gevolg dat zij terugkeerden en God ernstig zochten (vers 34). Dat is altijd het doel van elke tuchtiging die God over Zijn volk brengt. Tucht is een uiting van Zijn liefde en belangstelling voor hen (Hb 12:5-11). Hij wilde hen zegenen, wat alleen kon als zij in gehoorzaamheid aan Hem zouden leven. Toen ze afweken, tuchtigde Hij hen, opdat ze terugkeerden naar Hem en Hem zochten.
Door de tuchtiging “dachten ze eraan dat God hun rots was” (vers 35; vgl. Dt 32:4,15,31). Ze herinnerden zich dat God hun enige veiligheid en bescherming was. Ze waren dat vergeten in het volgen van hun eigen begeerten. Door Gods tuchtiging werden ze daar weer aan herinnerd. Het was geen vage herinnering aan God, maar Hij stond weer groot voor hun aandacht. Hij is de almachtige “God”. Hij is “de Allerhoogste”, de God Die boven alle dingen staat en alles overziet. Hij was “hun Verlosser”, Die hen uit Egypte had bevrijd.
Hun belijdenis was echter niet meer dan een lippenbelijdenis (vers 36). Hun terugkeer naar God was huichelarij (vgl. Jh 6:26). Asaf is er duidelijk over: ze vleiden God en logen tegen Hem. Met hun mond en hun tong zeiden ze allerlei dingen die ze niet meenden. Ze beloofden van alles wat ze niet waarmaakten. Ze gebruikten vleitaal en leugentaal om God te manipuleren. Alsof ze God konden bedriegen. Het enige waarom het hun ging, was van Zijn tucht bevrijd te worden.
Hun lippenbelijdenis kwam voort uit een hart dat “niet standvastig bij Hem” was (vers 37). Ze zeiden met hun mond iets heel anders dan wat er in hun hart leefde. Er was bij hen geen verlangen om bij Hem te zijn en Zijn wil te doen. Ook waren zij “niet trouw aan Zijn verbond”. Hij was met hen een verbondsrelatie aangegaan. Daarin ging het om trouw. Hij was trouw, maar zij waren ontrouw en waren in hun hart andere goden achternagegaan.
Op al die afkerigheid en ontrouw van Gods volk volgt er, ondanks wat ze gedaan hadden, totaal onverwachts een Goddelijk “maar” (vers 38). In plaats van Zijn afkerige volk te oordelen was Hij “barmhartig en verzoende de ongerechtigheid”. Zijn barmhartigheid bestond uit de verzoening van hun ongerechtigheid. God is barmhartig, maar ook heilig. Daarom moet Hij een rechtvaardige grondslag hebben om Zijn volk te sparen. Die heeft Hij gevonden in het werk van Zijn Zoon op het kruis van Golgotha. Daar heeft Hij de ongerechtigheid verzoend.
Op grond van barmhartigheid en verzoening heeft God Zijn volk niet te gronde gericht, “maar wendde” Hij “dikwijls Zijn toorn af”. God heeft niet slechts één keer Zijn toorn afgewend en hen gespaard, maar Hij heeft dat herhaaldelijk gedaan. Het volk heeft Hem in de woestijn herhaaldelijk tot toorn verwekt en even herhaaldelijk heeft God niet Zijn volle toorn over hen uitgegoten, maar is Hij barmhartig geweest. Zo gaat Hij ook nog steeds met ons om.
God heeft zo kunnen handelen omdat Hij het werk van Zijn Zoon vooruitgezien heeft (Rm 3:25). Hij heeft Zijn toorn niet van Zijn Zoon afgewend, maar die over Hem gebracht. Tegen Zijn volk heeft Hij “Zijn volle grimmigheid niet” opgewekt. Zijn volle grimmigheid heeft Hij wel opgewekt tegen Zijn Zoon in de uren dat Deze door Hem tot zonde werd gemaakt.
Een bewijs van Zijn barhartigheid is dat Hij eraan heeft gedacht “dat zij broze schepselen waren” (vers 39; vgl. Ps 103:14; Mt 26:41). Dit medelijden verzachtte de schuld van Zijn volk niet, maar toont een God Die Zijn volk door en door kende. Zijn volk dacht dat zij sterk waren en God niet nodig hadden. Deze hoge dunk van zichzelf bewijst hoe broos zij waren. Zij waren er in hun hoogmoed blind voor dat ze niet meer waren dan “een wind[vlaag], die gaat en niet terugkeert” (vgl. Js 2:22).
40 - 51 Gods macht in de verlossing
40 Hoe vaak tergden zij Hem in de woestijn,
bedroefden zij Hem in de wildernis!
41 Want telkens weer stelden zij God op de proef
en beperkten de Heilige van Israël.
42 Zij dachten niet [meer] aan Zijn [machtige] hand,
aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste,
43 toen Hij Zijn tekenen verrichtte in Egypte
en Zijn wonderen in het gebied van Zoan.
44 Hun rivieren veranderde Hij in bloed,
en [ook] hun stromen, zodat zij niet konden drinken.
45 Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden,
en kikkers, die hen te gronde richtten.
46 Hij gaf hun gewas aan de zwermsprinkhaan,
aan de veldsprinkhaan hun opbrengst.
47 Hij doodde hun wijnstok door de hagel,
hun wilde vijgenbomen door grote hagelstenen.
48 Ook leverde Hij hun dieren aan de hagel over,
hun vee aan de vurige bliksemflitsen.
49 Hij zond Zijn brandende toorn op hen af,
verbolgenheid, gramschap, benauwdheid,
[Hij zond] een menigte boden van rampen.
50 Hij baande een pad voor Zijn toorn,
Hij ontrukte hun ziel niet aan de dood,
hun dieren leverde Hij over aan de pest.
51 Hij trof al het eerstgeborene in Egypte,
de eerste [vruchten] van de mannelijke kracht in de tenten van Cham.
Asaf keert terug naar het gedrag van het volk in de woestijn (vers 40). Wat hebben ze God daar vaak getergd! Het is alsof opstand het kenmerk van de gehele woestijnreis is. Ze hebben Hem getergd door telkens weer Zijn liefde en trouw te bekritiseren en te betwijfelen. Zijn barmhartigheid (vers 38) werd niet gewaardeerd.
Door hun ongehoorzaamheid en opstandigheid hebben ze Hem bedroefd. Alle zonden van mensen, en vooral van Zijn volk, doen God verdriet. Zijn toorn rust erop en Hij zal Zijn toorn ook de vrije loop laten als een mens in zijn zonden volhardt. God is niet ongevoelig voor de zonde. De zonde treft Hem, de Heilige, diep in Zijn hart en veroorzaakt daar pijn en verdriet.
Het woord “want” (vers 41) geeft aan dat nu de reden volgt van het tergen en bedroeven van God in vers 40. Zij hebben God “telkens weer … op de proef” gesteld. Ze leerden het nooit. Steeds weer bleven ze God uitdagen om te laten zien of Hij in staat was om aan hun begeerten te voldoen. Het is als het vragen aan de zon om te schijnen, terwijl je door het zonlicht wordt verblind.
Met al hun vragen – die allemaal voortkwamen uit een ongelovig en opstandig hart – “beperkten” – of “krenkten” of “provoceerden” – zij “de Heilige van Israël”. De beperking lag in het feit dat zij Hem, ondanks Zijn bewezen verlossende macht (vers 42), niet in staat achtten aan hun begeerten te voldoen. Indien ze Hem er wel toe in staat zouden achten, zouden ze Hem vertrouwen. Hij had overvloedig bewezen dat Hij te vertrouwen is en tot alles in staat is. Om Hem dan te dwingen Zich te bewijzen toonde aan dat zij God een bekrompen, beperkte God vonden, Die hun niet kon geven wat zij wilden.
Het is een uiterst vermetele opstelling, want ze hadden te doen met niemand minder dan “de Heilige van Israël”. Hij, de Heilige van Israël, Die hun koning was (Ps 89:19) en waard om geprezen te worden (Ps 71:22). Deze Naam van God is kenmerkend voor het boek Jesaja. Het is een aanduiding van het feit dat Hij uniek is, met niemand te vergelijken.
Dat ze daar geen oog voor hadden, veranderde niets aan de ernst van hun opstand. Ze stonden op tegen Hem Die “de Heilige” is. De HEERE heeft Zich geheiligd ten behoeve van de Zijnen, dat is Israël, en dat zijn wij. In Zijn heiligheid had Hij “Israël” aan Zich verbonden. Dit betekende dat zij door Zijn aanwezigheid onder hen geheiligd waren en dat zij zich ook heilig moesten gedragen om de zegen van Zijn aanwezigheid onder hen te kunnen ervaren. Hij zei tegen Zijn volk toen en zegt tegen Zijn volk nu: “Wees heilig, want Ik ben heilig” (Lv 20:7; 1Pt 1:16).
De mensen hebben de Heer Jezus ook beperkt in Zijn macht toen Hij aan het kruis hing. In hun vermetelheid en ongeloof zeiden ze tegen Hem: ‘Als U Gods Zoon bent, kom dan van het kruis af; dan zullen wij geloven’ (Mt 27:39-44). Dezelfde uitdagende taal wordt nog steeds gebruikt. Je hoort het in opmerkingen als: ‘Als God liefde is, laat Hij dan wat aan de ellende in de wereld doen.’
Al hun verkeerde gedachten over God kwamen voort uit het niet meer denken “aan Zijn [machtige] hand” (vers 42). God heeft zo vaak Zijn macht ten gunste van hen bewezen. Asaf neemt het volk mee terug naar “de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste” (vgl. Ex 13:3). Wat vergeten ook wij vaak de grote genade en kracht van God waardoor wij uit de macht van de zonde zijn verlost. Deze vergeetachtigheid leidt ertoe dat wij God ontrouw worden als wij in moeilijkheden raken. Dan beginnen we aan Zijn macht te twijfelen. Als we niet snel tot inkeer komen, worden we opstandig en beschuldigen Hem van onmacht om ons te helpen.
Asaf beschrijft vervolgens uitvoerig de macht die God heeft getoond op de dag van hun verlossing. Hij wijst op Gods tekenen die Hij “verrichtte in Egypte en Zijn wonderen in het gebied van Zoan” (vers 43; vgl. vers 12). God heeft Zijn tekenen verricht om Zijn volk te wijzen op het doel van de verlossing. Dat doel was dat Hij bij hen wilde wonen, om met hen feest te vieren en met hen gemeenschap te hebben (Ex 5:1). God heeft Zijn wonderen verricht om Zijn volk te bemoedigen zich aan Hem toe te vertrouwen. Zijn wonderen tonen Zijn macht die Hij ten gunste van hen tegen hun onderdrukkers heeft gebruikt. Die macht loochenden en trotseerden zij door hun opstandige, ongelovige opstelling tegen Hem.
Als eerste van Gods tekenen en wonderen herinnert Asaf eraan dat God “hun rivieren veranderde … in bloed, en [ook] hun stromen, zodat zij niet konden drinken (vers 44; Ex 7:19-21). Dit is de eerste plaag die God over Egypte heeft gebracht. Water spreekt van wat verkwikt en leven geeft. Bloed dat vergoten is, spreekt van de dood. Het leven in de wereld van zonde geeft geen leven, maar de dood. Dat was waar Gods volk naar terugkeerde door zich van God af te wenden.
Het tweede teken en wonder dat Asaf noemt, zijn “de steekvliegen …die hen verteerden” (vers 45; Ex 8:24). Dit is de vierde plaag die God over Egypte heeft gebracht, waarbij Gosen, en daarmee Zijn volk, gespaard bleef (Ex 8:22-23). De steekvliegen, mogelijk een mengsel van allerlei ongedierte, droegen allerlei ziekten over. Hierdoor werd het leven van de mensen te gronde gericht.
Als toepassing voor onze tijd kunnen we denken aan allerlei irritaties, jaloezie, pesterijen, elkaar op alle mogelijke manieren dwarszitten. Dit soort dingen bederft de sfeer tussen mensen en maakt dat het leven er ondraaglijk door kan worden. Harde muziek bij de buren, wangedrag in het verkeer, uitdagend gedrag in de winkel en zoveel andere dingen die je het bloed onder de nagels vandaan kunnen halen. We worden er door Asaf aan herinnerd dat de steekvliegen ook bij ons hun werk zullen doen als wij God de rug toekeren. De steekvliegen zijn als “de kleine vossen die de wijngaarden te gronde richten” (Hl 2:15).
Het derde teken en wonder zijn de “kikkers, die hen te gronde richtten” (Ex 8:5-6). Dit is de tweede plaag die God over Egypte heeft gebracht. Kikkers zijn een beeld van onreine geesten, vooral van seksuele onreinheid (Op 16:13-15). Deze plaag overwoekert de wereld en dringt ook de huizen van de christenen binnen. Soms ongevraagd via reclamefolders door de brievenbus, maar helaas ook wel omdat men in de huizen op het internet daarnaar op zoek gaat. De onreinheid komt in de slaapkamers, in de bedden. De waarschuwing in Hebreeën 13 is in dit verband belangrijk en veelzeggend (Hb 13:4).
De kikkers kwamen in de baktroggen, wat erop duidt dat het met het voedsel werd vermengd. De uitwerking van het tot zich nemen, ‘eten’, via de massamedia van de onreinheid kan niet uitblijven. Homohuwelijken en de inzegening ervan in de kerk zijn praktijk geworden. Wie zelf niet praktiserend is, praat het goed. Liefde is toch van God?
Deze onreinheid is het gevolg van het niet erkennen van God. Daarom geeft Hij een plaag als deze. De toepassing voor onze dagen is duidelijk (Rm 1:24-28). De mens die God buitenspel zet, roept deze plaag over zichzelf af. De mens die God niet erkent, onteert zichzelf. De lusten die hij zoekt te bevredigen, ontspruiten aan zijn verlaten van God. Terugkeer naar Hem is het enige middel dat helpt de plaag te verdrijven.
Het vierde teken en wonder zijn “de zwermsprinkhaan” waaraan God “hun gewas” gaf, en “de veldsprinkhaan” waaraan God “hun opbrengst” gaf (vers 46; Ex 10:12-15). Dit is de achtste plaag die God over Egypte heeft gebracht. Door een oostenwind werd een ongeëvenaarde hoeveelheid sprinkhanen over Egypte gebracht. Het was het leger van de HEERE (Jl 2:11,25). Alles wat nog niet door eerdere oordelen was vernietigd, werd afgevreten. In heel Egypte bleef geen groen meer over. Het verlaten van God maakte een einde aan alle voorspoed.
Het vijfde teken en wonder is “de hagel” (vers 47; Ex 9:22-25). Dit is de zevende plaag die God over Egypte heeft gebracht. God liet uit “de schatkamer van de hagel” de hagel neerkomen die Hij daarin heeft bewaard “voor een dag van strijd en oorlog” (Jb 38:22-23). Die dag was voor Egypte aangebroken.
De druivenplantsoorten in het midden oosten, en nog meer geldt dit voor de wilde vijgenbomen, zijn gevoelig voor de kou. Door de hagel “doodde” Hij “hun wijnstok”. De wijn is een beeld van de vreugde. God maakte een einde aan alle aardse vreugde voor hen die vreugde zochten zonder Hem. Door grote hagelstenen “doodde” Hij “hun wilde vijgenbomen”. Vijgenbomen stellen gerechtigheid voor. De gerechtigheid van de wereld houdt geen stand, maar gaat aan Gods oordelen ten onder.
De hagel trof niet alleen de vrucht van het land, maar ook de dieren (vers 48). Hun vee werd overgeleverd “aan vurige bliksemflitsen” die met de hagel gepaard gingen (Ex 9:24). De wereld zal geteisterd worden door vele oordelen, waaronder die van een grote hagel (Op 16:21). Daaraan zullen de leden van Gods volk alleen ontkomen als ze bij God schuilen (vgl. Js 32:2).
In al deze plagen “zond” God “Zijn brandende toorn op hen af, verbolgenheid, gramschap, benauwdheid” (vers 49). De combinatie van deze woorden laat zien hoezeer God met toorn vervuld was geraakt door de opstandigheid en weerspannigheid van Zijn volk. Hij heeft voor de uitvoering van Zijn brandende toorn gebruikgemaakt van “een menigte boden van rampen”. De boden zijn engelen van het verderf – het woord voor ‘boden’ kan ook met ‘engelen’ worden vertaald – die op Zijn bevel de rampen over Egypte hebben gebracht (vgl. Ex 12:23; Hb 11:28; Op 9:13-16).
Asaf noemt een zesde teken en wonder: de veepest (vers 50; Ex 9:5-6). Asaf zegt van dit teken dat God daarmee “een pad voor Zijn toorn” heeft gebaand. Hij hield Zijn toorn niet meer in, maar gaf daaraan de vrije loop. Een plotselinge uitbraak van veepest was het bewijs dat God aan het werk was. Daarmee trof hij de Egyptenaren in de middelen van hun bestaan. Hij spaarde hen niet, “Hij ontrukte hun ziel niet aan de dood”.
Het laatste teken en wonder dat Asaf noemt, is de dood van “al het eerstgeborene in Egypte, de eerste [vruchten] van de mannelijke kracht in de tenten van Cham” (vers 51; Ps 136:10; Ex 4:22-23; 11:4-5; 12:29-30). Dit is de tiende en laatste plaag in Egypte. Egypte stamt van Cham af (Gn 10:6; Ps 105:23). De eerstgeborene staat symbool voor kracht (Gn 49:3). De oudste zoon is de diepste trots van de oosterling. Naar de oosterse gewoonte hangt het voortbestaan van de naam, van de familie, van de oudste zoon af. Hij vertegenwoordigt de kracht van het hele geslacht. De eerstgeboren zoon is voor hem kostbaarder dan zijn bezit en zijn gezondheid.
Alle hoop van de natuurlijke mens richt zich op de eerstgeborene. Daarom sloeg God al hun hoop de bodem in door hun eerstgeborenen te slaan. Er was in heel Egypte geen huis waarin geen dode te betreuren was. Het was de definitieve slag. Gods oordeel was zonder aanzien des persoons. Het trof iedereen van de hoogste tot de laagste in de samenleving (Jb 34:19-20).
52 - 55 Door de woestijn geleid en in het land gebracht
52 Hij liet Zijn volk als schapen wegtrekken
en leidde hen als een kudde door de woestijn.
53 Ja, Hij leidde hen veilig, zodat zij niet angstig waren,
want de zee had hun vijanden bedolven.
54 Hij bracht hen naar Zijn heilig grondgebied,
naar deze berg, [die] Zijn rechterhand verworven had.
55 Hij verdreef de heidenvolken voor hun [ogen],
verdeelde [hun] erfelijk bezit door een meetsnoer
en deed de stammen van Israël in hun tenten wonen.
Na dit definitieve oordeel (vers 51) liet de farao Gods volk gaan. Asaf zegt hier dat God Zijn volk als schapen liet wegtrekken (vers 52). De farao wordt door God gedwongen het volk vrij te laten. God heeft Zich voortdurend voor Zijn volk ingezet. Dat Hij hen “als schapen” liet wegtrekken, geeft hun kwetsbaarheid, hun weerloosheid aan en dat ze volledig afhankelijk waren van Gods bescherming en verzorging.
Ze hadden hun bevrijding niet aan hun eigen kracht te danken. Hier is God de goede Herder Die Zijn schapen uitleidde in de vrijheid (vgl. Jh 10:3). Verderop, in de verzen 70-71, zien we dat Hij David als herder voor Zijn volk liet optreden. In profetische zin spreekt het ervan dat God Mens werd om als Zoon van David de goede Herder te zijn.
Nadat ze waren weggetrokken, ”leidde” Hij “hen als een kudde door de woestijn”. Hij zorgde ervoor dat ze bij elkaar bleven en niet verstrooid werden. De woestijn is een gebied waar een mens niet doorheen komt zonder de weg te kennen of zonder een goede gids. Voor het volk was het een volkomen onbekende weg. Daarom waren ze helemaal afhankelijk van de leiding van God.
Met een hartgrondig “ja” getuigt Asaf ervan dat God “hen veilig” leidde, “zodat zij niet angstig waren” (vers 53). God zorgde voor veiligheid te midden van al de gevaren van “die grote en vreselijke woestijn” (Dt 8:15; vgl. Jr 2:6). De vijand kon hen niet meer bang maken, “want de zee had hun vijanden bedolven” (Ex 14:27-30). De slavernij lag achter hen, evenals de dode lichamen van de slavendrijvers. Tijdens de woestijnreis zorgde God, zolang de reis duurde.
Zo “bracht” Hij “hen naar Zijn heilig grondgebied, naar deze berg, [die] Zijn rechterhand verworven had” (vers 54). Mozes en de Israëlieten noemden dit al in het lied dat zij direct na de verlossing zongen (Ex 15:17). God bracht Zijn volk “naar Zijn heilig grondgebied”. Het land dat Hij voor hen had uitgezocht (Ez 20:6), is van Hem. Het is heilig omdat Hij heilig is. Wat van Hem is, moet beantwoorden aan Wie en wat Hij is.
Met “deze berg” wordt het hele land bedoeld (Ex 15:17a; Js 57:13). “Zijn rechterhand” heeft die berg verworven. De rechterhand staat voor kracht en eer. Hij heeft Zijn kracht laten zien door “de heidenvolken van voor hun [ogen]” te verdrijven (vers 55). Daarna heeft Hij “[hun] erfelijk bezit door een meetsnoer” verdeeld. Geschiedkundig zijn we in het boek Jozua aangekomen. Alle stammen kregen een deel toegewezen (Jz 13:7; 14:1-5; vgl. Ps 16:6).
Ten slotte “deed” Hij “de stammen van Israël in hun tenten wonen”. Na de slavernij in Egypte en de omzwervingen in de woestijn had het volk de rust bereikt. Nu konden ze genieten van alle zegeningen die God in dit land voor hen klaar had liggen.
56 - 58 De afkerigheid van het volk
56 Maar zij stelden God, de Allerhoogste, op de proef en tergden [Hem],
en namen Zijn getuigenissen niet in acht.
57 Zij werden afkerig en handelden trouweloos, zoals hun vaders,
zij keerden zich om als een bedrieglijke boog.
58 Zij verwekten Hem tot toorn door hun [offer]hoogten,
verwekten Hem tot na-ijver door hun [afgods]beelden.
Na de overvloed aan bewijzen van de trouw en zorg van God voor Zijn volk volgt er een menselijk “maar” (vers 56). In plaats van dankbaar te zijn “stelden” zij “God, de Allerhoogste, op de proef en tergden [Hem]” (vgl. vers 41). Dit is een grotere zonde dan in de woestijn. In de woestijn was alles dor en doods. In het land echter waren ze omgeven door de zegeningen. Hier zien we dat zowel moeilijkheden als zegeningen de mens ontrouw maken aan God als hij niet ziet dat God er voor hem is zowel in de moeilijkheden als in de zegeningen. Hier zijn we geschiedkundig in het boek Richteren aangekomen.
De zegeningen maakten hen niet dankbaar, maar ondankbaar. Ze waren niet tevreden met wat God hun had gegeven. Steeds weer weken ze van Hem af, zoals we zien in het boek Richteren. Ze tergden Hem met hun zondige handelwijze, want ze “namen Zijn getuigenissen niet in acht”. Wat God had gezegd, interesseerde hen niet.
De volgende stap van Hem af was dat ze “afkerig” werden en “trouweloos” handelden, “zoals hun vaders” (vers 57). “Zij keerden zich om als een bedrieglijke boog”, dat wil zeggen dat zij niet beantwoordden aan de verwachting. God wilde dat zij tot een getuigenis voor Hem zouden zijn tegenover de volken om hen heen, maar daarvan maakten zij niets waar. Zij verloochenden hun roeping.
In plaats van God te eren zijn ze de afgoden gaan vereren (vers 58). “Zij verwekten Hem tot toorn door hun [offer]hoogten”, dat wil zeggen dat ze altaren hebben gemaakt om daarop offers te brengen aan de afgoden (Ri 2:11-13). Dit was wel een heel grove belediging voor God, Die hen zo had geleid, verzorgd en gezegend. Dat God hiermee tot toorn werd verwekt, moet ieder weldenkend mens begrijpen. Welk mens zou zo’n grote ondankbaarheid voor bewezen diensten normaal vinden en accepteren?
Zij “verwekten Hem tot na-ijver door hun [afgods]beelden”. Dit is een volkomen gerechtvaardigde na-ijver of jaloersheid. Welke gezond denkende man wordt niet tot na-ijver verwekt als hij merkt dat zijn vrouw verliefd wordt op een andere man en hem ontrouw wordt (Sp 6:32-34)? God is een na-ijverig God (Ex 20:5; 34:14). Hij kan het niet over Zijn kant laten gaan als Zijn volk Hem ontrouw wordt en achter andere goden aangaat en die aanhangt (Dt 32:16,21; vgl. 2Ko 11:2-3).
59 - 64 Prijsgegeven aan het oordeel
59 God hoorde [het] en werd verbolgen,
Hij verachtte Israël zeer.
60 Daarom verliet Hij de tabernakel te Silo,
de tent [waarin] Hij woonde onder de mensen.
61 Hij gaf Zijn macht over in gevangenschap,
Zijn luister in de hand van de tegenstander.
62 Hij leverde Zijn volk over aan het zwaard
en werd verbolgen op Zijn eigendom.
63 Het vuur verteerde hun jongemannen,
hun jonge vrouwen werden niet geprezen.
64 Hun priesters vielen door het zwaard,
hun weduwen weenden niet.
God heeft alle afkerigheid en trouweloosheid van Zijn volk gehoord, dat wil zeggen opgemerkt (vers 59). Het gaat hier over hun woorden, en ook over hun daden en de gezindheid van hun hart. Ze waren maar niet halsoverkop afkerig en ontrouw geworden, maar hadden eerst overlegd wat ze zouden doen. Het waren bewuste, weloverwogen en doordachte acties van afkerigheid en trouweloosheid. God was daarover dan ook terecht “verbolgen” geworden.
Feitelijk herhaalt de geschiedenis zich. De geschiedenis leert ons dat de mens niets van de geschiedenis leert. Ook in de woestijnreis heeft het volk de HEERE zo getergd, dat Hij verbolgen was over dat volk (vers 21). Het is van de kant van het volk een herhaling van zetten, het volgt een bepaald patroon.
Zijn gezindheid tegenover hen veranderde radicaal door hun voortdurende afkerigheid. Er kwam verachting voor hen bij Hem op. Verachting is een emotie die wordt opgeroepen door een handelwijze die walging veroorzaakt. Daar bleef het niet bij. Het voerde tot een handeling die aan die verachting uiting gaf, en dat is verwerping. Wat wordt veracht, wordt verworpen. Het ging niet om een keer een zondige daad begaan, maar om een leven in liederlijkheid. Dit was bij Zijn volk de situatie geworden.
We zien dat in de dagen dat de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, priesters van de HEERE bij de tabernakel in Silo zijn (1Sm 1:3). Hofni en Pinehas vertrapten Gods rechten op de grofste wijze, waardoor het volk het offer van de HEERE verwierp (1Sm 2:12-17,22). Omdat priesters en volk God verachtten, verachtte God het volk (1Sm 2:30). Bij dat volk kon Hij niet blijven wonen.
De tabernakel stond in die tijd, sinds de dagen van Jozua, in Silo (Jz 18:1,8; Ri 18:31; 21:12,19; 1Sm 1:3,24; 2:14; 4:3-4). Silo lag in het gebied van de stam Efraïm. Vanwege het schandelijke gedrag van de twee zonen van Eli, “daarom”, verliet God “de tabernakel te Silo” (vers 60). De tabernakel was “de tent [waarin] Hij woonde onder de mensen”. Hiermee leek een einde te zijn gekomen aan Gods voornemen dat Hij met de verlossing had. Dit voornemen was om bij Zijn volk te wonen.
Hij had dat tot dit moment ook gedaan. Door de aanhoudende afkerigheid van het volk kon Hij dat echter niet langer. Wonen betekent rust hebben. ‘Silo’ betekent ‘rust’. Die rust was door het voortdurend zondigen van het volk verdwenen. God was als het ware uit Zijn woonplaats verdreven. Dit was een smartelijk moment voor God, en ook voor het volk, hoewel het volk als geheel de draagwijdte ervan niet zag.
De ark was het zichtbare getuigenis van de tegenwoordigheid en de macht van God. De ark werd ook “de ark van Uw macht” genoemd (Ps 132:8). Toen de zonen van Eli de ark als een mascotte in de strijd tegen de Filistijnen wilden gebruiken, gaf God “Zijn macht over in gevangenschap”, dat wil zeggen dat Hij de ark in de hand van de Filistijnen gaf (vers 61; 1Sm 4:17).
Hij gaf “Zijn luister in de hand van de tegenstander”, wat wil zeggen dat de luister of de eer uit Israël vertrok en in het land van de Filistijnen terechtkwam (1Sm 4:21-22). Dat God ook daar Zijn eer handhaafde en Zijn macht bewees, is hier niet aan de orde. Het gaat om de lessen die het volk uit de geschiedenis van hun trouweloosheid moet leren.
God leverde ook “Zijn volk over aan het zwaard” van de Filistijnen (vers 62; 1Sm 4:2,10). “Zijn eigendom”, dat is Zijn land en Zijn volk, werd het voorwerp van Zijn verbolgenheid. Er was niets aantrekkelijks meer voor Hem in aanwezig. Zozeer hadden zij met hun daden Hem getergd en oneer aangedaan. Op het land waarop eerst Zijn oog met welgevallen had neergekeken, rustte nu Zijn toorn. We zien dat God alles deed. Hij verliet Zijn tabernakel, Hij gaf Zijn macht en Zijn luister over, Hij leverde Zijn volk over.
De “jongemannen” werden door het vuur van het oordeel gedood (vers 63). Dit gebeurde in de strijd tegen de Filistijnen. Het gevolg was dat “hun jonge vrouwen … niet geprezen” werden. De betekenis is dat de jongeman geen lied voor zijn jonge bruid op hun bruiloft kon zingen. Door de dood van de jongemannen waren er geen bruiloften meer mogelijk. Dit betekende het einde van de natie.
De priesters Hofni en Pinehas zijn door het zwaard van de Filistijnen gevallen (vers 64; 1Sm 4:11). Zij, die de verbinding tussen het volk en God vormden, waren gedood. Hun weduwen hadden niet om hen geweend (vgl. Jb 27:15), zo groot was de schok van de rampen die over het volk waren gekomen. Mogelijk hebben ze om de buitgemaakte ark geweend (1Sm 4:21). In elk geval betekende de dood van de priesters en de verdwijning van de ark een onderbreking van de dienst aan God.
65 - 72 God verkiest Juda, Sion en David
65 Toen ontwaakte de Heere als iemand die slaapt,
als een held die juicht van de wijn.
66 Hij sloeg Zijn tegenstanders vanachter,
Hij deed hun voor eeuwig smaad aan.
67 Hij verwierp de tent van Jozef,
de stam Efraïm verkoos Hij niet.
68 Maar Hij verkoos de stam Juda,
de berg Sion, die Hij liefhad.
69 Hij bouwde Zijn heiligdom, als hoogten,
[en vast] als de aarde, die Hij voor eeuwig grondvestte.
70 Hij verkoos Zijn dienaar David
en haalde hem bij de schaapskooien vandaan.
71 Van achter de zogende [schapen] deed Hij hem komen
om te weiden Jakob, Zijn volk,
en Israël, Zijn eigendom.
72 Hij heeft hen geweid met een oprecht hart
en hen geleid met zeer bekwame hand.
Na alles wat God met het volk heeft moeten doen en de weg die Hij Zelf is gegaan, leek Hij de grote Verliezer. Dat was echter slechts schijnbaar zo. Zo lijkt het vandaag alsof bij de gebeurtenissen in de wereld God de grote Afwezige is. Ook dat is slechts schijn. Toen het volk alle rechten had verspeeld en er geen enkel aanknopingspunt voor herstel was, ontwaakte “de Heere als iemand die slaapt” (vers 65; vgl. Ps 44:24; Js 51:9). Zo zal God ook een keer in het hele wereldgebeuren ingrijpen door de wederkomst van de Heer Jezus.
De Heere, Adonai, ging handelen ten gunste van Zijn volk. Daartoe was Hij als de soevereine Heerser over alles, Adonai, als Enige in staat. We zien in de volgende verzen wat “Hij” allemaal deed. Hij was “als een held die juicht van de wijn”. Het is de strijdkreet van een held die geen angst kent. Bij mensen is het alsof de remmen losgaan door de wijn. Bij Hem wijst het erop dat met Hij vreugde voor Zijn volk aan het werk ging.
Het eerste werk was het oordelen van Zijn tegenstanders (vers 66). Hij had Zijn luister in de hand van de tegenstander gegeven. Nu sloeg Hij deze tegenstander en andere tegenstanders “vanachter”. Dit was geen aanval in de rug, maar het verslaan van de tegenstanders terwijl ze op de vlucht waren geslagen. God sloeg de Filistijnen met gezwellen (1Sm 5:6-12). Later zijn deze vijanden door David vernietigd. Profetisch zal de Heer Jezus de vijanden van Israël vernietigen door Zijn verschijning (Js 51:9).
Zij hadden niet verwacht dat Hij ooit nog een keer voor Zijn volk zou opkomen. Dat was een van de schromelijke vergissingen van het ongeloof. Hij deed Zijn tegenstanders “voor eeuwig smaad aan”. Zij hadden gedacht eeuwige eer te oogsten door Gods volk aan te vallen, maar de Heere veranderde dat in een smaad die eeuwig is.
Dat Hij “de tent van Jozef” verwierp, wil zeggen dat Hij die als vestigingsplaats voor Zijn heiligdom terzijdeschoof (vers 67). Jozef was wel “de gewijde onder zijn broers” (Gn 49:26), maar God had voor Zijn heiligdom een andere stam gekozen. Hetzelfde gold voor Efraïm, de voornaamste stam van het tienstammenrijk. Ook “de stam Efraïm verkoos Hij niet”, hoewel daar, in Silo, de tabernakel had gestaan.
De stam van Gods keus voor de bouw van Zijn heiligdom was “de stam Juda” (vers 68). Hier wordt de profetie van Jakob vervuld (Gn 49:8-10). De keus van God is altijd gebaseerd op Zijn wil en niet op iets in de mens. In de stam Juda verkoos Hij “de berg Sion, die Hij liefhad”. Zijn verkiezing van Sion is verbonden met Zijn liefde. Als Hij naar Zijn liefde handelt, handelt Hij naar Zijn natuur, want “God is liefde” (1Jh 4:8,16), los van iets aantrekkelijks in het voorwerp van Zijn liefde. Hij heeft lief omdat Hij liefde is.
Op de berg Sion, die Hij liefhad, “bouwde” Hij “Zijn heiligdom, als hoogten” (vers 69). Salomo heeft daadwerkelijk Zijn heiligdom gebouwd, maar God heeft hem daarvoor van wijsheid, aanwijzingen, materialen en mensen voorzien. Gods heiligdom is “als hoogten” gebouwd, dat wil zeggen het is een verheven plaats (vgl. Js 2:2).
Behalve een verheven plaats is het ook een onwankelbare plaats, “als de aarde, die Hij voor eeuwig grondvestte”. De aarde is vaak het symbool van stabiliteit. Daarbij heeft God Zijn heiligdom, net als de aarde, met een doel gegrondvest, namelijk om daar met Zijn volk samen te komen. Het volk mag daar komen met hun offers en Hij zegent hen daar.
Na het verkiezen van de stam Juda en de berg Sion volgt ten slotte de verkiezing van “Zijn dienaar David” om koning over Zijn volk te zijn (vers 70). David werd verkozen, terwijl hij geen natuurlijke aanspraken had om koning te zijn. Hij telde ook niet mee in zijn familie, hij werd door hen vergeten (1Sm 16:11), maar God “haalde hem bij de schaapskooien vandaan” (vgl. 2Sm 7:8). Gods koning is van oorsprong een herder. Het koningschap kan naar de gedachten van God alleen goed worden uitgeoefend door een herder. Dat zien we volmaakt bij de Heer Jezus.
God liet David “van achter de zogende [schapen] … komen” (vers 71). Die plaats, achter de zogende schapen, laat zien dat David voor deze schapen, schapen die hun lammeren te drinken geven, heeft gezorgd. Dit is de eigenschap die iemand nodig heeft om Gods volk te weiden. David bleef dezelfde in zijn zorgzaamheid. De enige verandering was dat de schapen nu mensen waren, wat tegelijk inhoudt dat mensen schapen zijn die zorg nodig hebben (vgl. Mt 9:36).
God vertrouwde David de zorg toe “om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn eigendom”. David zou zich altijd goed bewust moeten zijn van het feit dat het volk dat hij weidde en waarover hij regeerde, niet zijn volk was, maar het volk van God. Dat volk wordt “Jakob” genoemd. Dat herinnert aan de zwakheid van het volk. God heeft van dat volk “Israël” gemaakt, dat is het volk zoals God het ziet naar Zijn raadsbesluit voor dat volk. Dat volk was niet het eigendom van David, maar Gods eigendom.
Het doet denken aan de opdracht die de Heer Jezus aan Petrus geeft: “Weid Mijn lammeren … Hoed Mijn schapen … Weid Mijn schapen” (Jh 21:15-17). De Heer gebruikt elke keer het woord “Mijn”. Elke herder in de gemeente van God moet zich er voortdurend van bewust zijn dat de schapen niet zijn schapen zijn, maar de schapen van de Heer Jezus. Herders hoeden niet hun eigen kudde, maar “de kudde van God” (1Pt 5:1-3).
De psalm eindigt met het getuigenis over David dat hij Gods volk en eigendom heeft “geweid met een oprecht hart en hen” heeft “geleid met zeer bekwame hand” (vers 72). Het komt bij het weiden van de schapen aan op “een oprecht hart”. Een oprecht hart is gericht op God en vervolgens op het welzijn van de schapen. Bij het leiden van de schapen komt het aan op een “zeer bekwame hand”. Er is grote kundigheid nodig om op de juiste wijze de kudde te leiden. David heeft in zijn zorg voor de schapen van zijn vader bewezen dat hij zowel een oprecht hart als een zeer bekwame hand had.
David is hier duidelijk een beeld van de Heer Jezus, de ware Herder-Koning. De Heer Jezus is “de goede Herder” Die Zijn leven heeft gegeven voor Zijn schapen (Jh 10:11). Hij is “de grote Herder” Die door God is teruggebracht uit de doden (Hb 13:20). Hij is ook de “overste Herder” Die het voorbeeld voor alle herders in de gemeente is (1Pt 5:4). In Zijn zorg voor ons als Zijn schapen weidt Hij ons met het beste voedsel en leidt Hij ons in het spoor van de gerechtigheid omwille van Zijn Naam (Ps 23:2-3).
We kunnen zeggen dat de psalm eindigt met de rust van het vrederijk, waar Gods aardse volk alle beloofde zegeningen zal ontvangen en genieten. Dat is niet op grond van enige verdienste van hen, maar op grond van Gods voornemen dat Hij in genade vervult. In het vrederijk regeert de ware David als Koning en is Hij de ene Herder Die Zijn volk weidt en leidt (Ez 37:24a).