Inleiding
De psalm is een danklied na verlossing uit grote nood, mogelijk een ziekte, vergelijkbaar met de ziekte van Hizkia (Js 38:1-6). Het is een beeld van het innerlijke herstel van het volk in de toekomst, gevolgd door lofprijzing.
1 Opschrift
1 Een psalm, een lied voor de inwijding van Davids huis.
Nu de HEERE het gebed van het overblijfsel (Psalm 28) heeft verhoord en verschenen is (Psalm 29), worden de vijanden verslagen (Psalm 30) en kan David zijn huis inwijden ofwel zijn paleis intrekken. Tegelijkertijd wordt de inwijding uitgebeeld als de genezing van een ziekte.
2 - 6 Danklied
2 Ik zal U roemen, HEERE, want U hebt mij opgetrokken
en mijn vijanden over mij niet verblijd.
3 HEERE, mijn God, ik heb tot U geroepen
en U hebt mij genezen.
4 HEERE, U hebt mijn ziel uit het graf opgehaald;
U hebt mij in het leven behouden,
zodat ik in de kuil niet ben neergedaald.
5 Zing psalmen voor de HEERE, gunstelingen van Hem!
Loof Hem ter gedachtenis aan Zijn heiligheid.
6 Want een ogenblik duurt Zijn toorn,
[maar] een leven [lang] Zijn goedgunstigheid;
overnacht 's avonds het geween,
's morgens is er gejuich.
David roemt de HEERE omdat Hij hem heeft “opgetrokken” uit een ziekte die hem dicht bij het graf heeft gebracht (vers 2; vgl. vers 4). ‘Opgetrokken’ wordt ook gebruikt voor ‘opgetrokken uit het water’ (vgl. Jr 38:7-13) en daardoor gered van de verdrinkingsdood. Zijn vijanden hoopten en verheugden zich erop dat hij aan zijn ziekte zou sterven. Door zijn genezing heeft de HEERE hun de gelegenheid ontnomen daar blij over te zijn.
Hij heeft tot de HEERE, zijn God geroepen in grote nood en zijn genezing is het antwoord op zijn gebed (vers 3). De verheven God is neergedaald en heeft zijn “ziel uit het graf opgehaald” (vers 4). God heeft hem in het leven behouden en daardoor onderscheiden van hen in de kuil, dat is in het graf, neerdalen. Hij prijst God voor de tegenstelling dat hij is ‘opgehaald’ en niet is ‘neergedaald’.
David dankt niet alleen zelf God, maar roept al Gods “gunstelingen” ertoe op dat samen met hem te doen (vers 5). De solozang moet een koorzang worden. En wat is hier het onderwerp van de lof? Gods heiligheid, dat is hier de heiligheid van Zijn Naam in verband met Zijn getrouwheid aan het verbond. ‘Gunstelingen’ zijn ‘gunstgenoten’, zij die trouw zijn aan het verbond – Hebreeuws chasidim, een term die tegenwoordig ook gebruikt wordt voor orthodoxe Joden.
David roept op om God “ter gedachtenis aan Zijn heiligheid” te loven. Omdat God heilig is, wil Hij dat de Zijnen ook heilig zijn. Als dat ontbreekt, brengt Hij tucht in hun leven, waardoor ze het verkeerde wegdoen en Hij weer gemeenschap met hen kan hebben en zij weer gelukkig zijn (Hb 12:9-11; 1Pt 1:14-19).
De toorn van God duurt “een ogenblik” (vers 6; vgl. Js 54:7-8). Daarna, als de toorn Zijn doel heeft bereikt, is er “een leven [lang]” het beleven van “Zijn goedgunstigheid”. In de nacht van de beproeving is er “het geween” over zonden. Maar na de nacht van geween komt er in de morgen “gejuich” over de bevrijding.
Bij de scheppingsdagen zien we dezelfde volgorde: “Toen was het avond geweest en het was morgen geweest”, en dan komt de volgende dag. Elke nieuwe morgen wordt geboren uit de nacht. Het is als de aanhef van Psalm 22, de psalm van het lijden van Christus, die in het opschrift “de hinde van de dageraad” heeft (Ps 22:1). Daarmee wordt aangegeven dat na het lijden de dageraad aanbreekt die een nieuwe dag zonder einde aankondigt.
De Heer Jezus heeft ‘s nachts in Gethsémané geweend, want er kwam een nacht van lijden over Hem. Maar heeft Hij daarna niet gejuicht in de opstanding? Hij is in het midden van Zijn discipelen gekomen en heeft Zich met hen verheugd. De vreugde die toen is begonnen, zal nooit eindigen.
7 - 11 Roep tot de HEERE
7 Ík zei wel in mijn zorgeloze rust:
Ik zal voor eeuwig niet wankelen.
8 – [Want,] HEERE, door Uw goedgunstigheid
had U mijn berg vast doen staan. –
[Maar toen] U Uw aangezicht verborg,
werd ik door schrik overmand.
9 Tot U, HEERE, riep ik;
ik smeekte de Heere:
10 Wat voor winst is er in mijn bloed,
in mijn neerdalen in het graf?
Zal het stof U loven?
Zal dat Uw trouw verkondigen?
11 Luister, HEERE, en wees mij genadig;
HEERE, wees mijn Helper.
In dit gedeelte horen we het verhaal van de nood en de uitredding. Het begint met een nadrukkelijk “ík” (vers 7). David vertelt over een periode in zijn leven die hij beschrijft als “mijn zorgeloze rust”. Tijdens die periode zei of dacht hij dat hij “voor eeuwig niet wankelen” zou. Er is bij hem geen gedachte aan de mogelijkheid van een verandering in die omstandigheden. Is dit naïviteit die Gods tucht noodzakelijk maakte, waardoor hij de dood nabij is gekomen? Lijkt hij hier op Nebukadnezar die ook eens zo’n periode van hoogmoed heeft gekend en door God voor zijn hoogmoed is gestraft (Dn 4:4-5,29-31)?
Het is niet eenvoudig die vraag te beantwoorden. Er is wel een verschil tussen David en Nebukadnezar. David zegt in vers 8 dat hij zijn zorgeloze rust aan Gods goedgunstigheid te danken had, want Hij had zijn “berg vast doen staan”. David lijkt daarmee zijn koninkrijk te bedoelen, dat de vastheid van een berg had. Bij Nebukadnezar was het duidelijk alleen hoogmoed.
Ook het volk van God wordt later aangesproken door God over hun zorgeloze rust, maar God zegt erbij dat zij niet willen luisteren (vgl. Jr 22:21). Bij David is dat toch anders. Bij hem klinkt door dat hij Gods hand in zijn voorspoed zag. Het kan ook zijn dat hij dit was vergeten en dat achteraf, hier, als de werkelijke reden van zijn voorspoed erkent, nadat hij Gods tucht had ondergaan.
Hoe we zijn zorgeloze rust ook moeten duiden, de les voor ons is dat wij ons vertrouwen niet moeten stellen op de voorspoed die we kunnen hebben, maar op God. Als we geen zorgen hebben, als we gezond zijn en alles hebben wat we nodig hebben, als het ook met de kinderen en kleinkinderen goed gaat, dan beleven we om zo te zeggen een periode van ‘zorgeloze rust’. De gedachte kan dan licht postvatten dat we ‘voor eeuwig niet zullen wankelen’.
Deze gedachte hoeft niet te betekenen dat we helemaal los van God zijn, zoals dat ook hier bij David niet het geval lijkt te zijn. We beseffen dat we het aan Hem te danken hebben en zeggen tegen Hem: ‘Heer, door Uw goedgunstigheid hebben we deze onwankelbare rust. Mijn berg staat vast.’ ‘Mijn berg’ kunnen we dan toepassen op het ‘koninkrijkje’ dat we kunnen hebben, een terrein dat we onder ons beheer hebben en waarvan het beheer ons goed afgaat. Onze blik is meer gericht geraakt op onze rust als iets wat niet kan wankelen, dan op de Heer.
De Heer maakt David daarvan in Zijn genade bewust door Zijn aangezicht voor hem te verbergen. Het gevolg is dat David “door schrik overmand” wordt (vgl. 2Sm 12:1-13). Dit is tevens het bewijs dat David niet echt bij de Heer weg is. Hij kan niet zonder Hem leven. Zijn aandacht was echter meer op zijn zorgeloze leven gericht dan op Hem Die het hem had gegeven. Dat is een gevaarlijke situatie die het begin kan zijn van een andere koers en daardoor van een ander einde.
Bij David heeft het verbergen van Gods aangezicht de door God gewenste uitwerking: hij gaat tot Hem roepen (vers 9). Hij beseft weer dat hij van God afhankelijk is. In de tijd van voorspoed zal hij ook hebben gebeden, maar mogelijk meer gedachteloos. We kunnen bijvoorbeeld bidden “geef ons heden ons dagelijks brood” omdat er werkelijk gebrek is aan dagelijks brood. Als we alles hebben, en zelfs een voorraad voor meerdere dagen hebben, kunnen we dit ook bidden, maar wordt het gevaar groot dat het geen betekenis heeft.
We kunnen dit ook toepassen op gezondheid en ziekte. David lijkt door een ziekte geveld te zijn, en wel door een zodanig ernstige ziekte, dat de dood dreigde. Wat wordt dan alle voorspoed betrekkelijk. Hij begint te bidden, te roepen, te smeken tot God.
David wijst God in zijn gebed erop dat hij Hem niet kan loven als hij zal sterven (vers 10). Het stof waarnaar hij terugkeert als hij sterft, heeft geen stem. Dat betekent dan toch geen winst voor God? Waar God wel winst bij heeft, is dat Hij wordt geprezen voor Zijn uitredding. Dat zal ook een verkondiging van Zijn trouw naar buiten toe tot gevolg hebben.
Op dit punt in zijn gebed aangekomen, doet David een dringend beroep op God om naar hem te luisteren en hem genadig te zijn (vers 11). Aan de rand van de dood weet iedereen dat hij zelf niets kan doen. Dan heeft hij genade van God en een Helper in God nodig. Hij voelt de noodzaak dat God hem van ogenblik tot ogenblik ondersteunt en leidt.
12 - 13 Rouw verandert in blijdschap
12 U hebt voor mij mijn rouwklacht veranderd in een reidans,
U hebt mijn rouwgewaad losgemaakt en mij met blijdschap omgord.
13 Daarom zal [mijn] eer voor U psalmen zingen en niet zwijgen.
HEERE, mijn God, voor eeuwig zal ik U loven.
Alleen God kan lijden in vreugde veranderen. Hier vinden we de zegen van herstellende genade van God. God neemt het “rouwgewaad”, het teken van rouw en boete, weg. Na de redding kan er een tijd van vreugde aanbreken. David ziet het verschil tussen zijn verwijdering van God en zijn genezing als het verschil tussen een rouwklacht tijdens een begrafenis en de blijdschap van een bruiloft (vers 12; Js 61:3; Jr 31:13; Js 3:24; Kl 5:15).
Hij heeft alle reden dat zijn ”eer”, dat is de glorie van zijn majesteit, voor God psalmen zingt (vers 13). Voor de handhaving en het herstel van Zijn koningschap dankt hij God. Daar kan hij niet over zwijgen. Zijn lofzang is niet slechts tijdelijk, niet alleen op het moment van herstel en gebedsverhoring, maar hij zal de HEERE, zijn God “voor eeuwig … loven”. Wat God in Zijn tucht over ons voor ons heeft gedaan, zal reden zijn Hem eeuwig voor te loven.