Inleiding
Deze psalm staat ook, in nagenoeg gelijke bewoordingen, in 2 Samuel 22. David getuigt in deze psalm van Wie de HEERE voor hem is en wat Hij voor hem heeft gedaan. Het is tevens de vertolking van de gevoelens van hen die in soortgelijke omstandigheden zijn geweest en uit de benauwdheid zijn gered en God daarvoor willen loven.
Er zijn vier manieren waarop we naar deze psalm – en dit geldt voor veel andere psalmen – kunnen kijken. Het is op een andere manier ook al in de inleiding gezegd, maar het is goed daar juist bij deze psalm nog een keer de aandacht op te vestigen:
1. In deze psalm vertelt David zijn persoonlijke ervaringen. We hebben hier een historische beschrijving, want het gaat over de geschiedenis van David.
2. Delen van deze psalm zijn in vervulling gegaan in het leven van de Heer Jezus op aarde en in Zijn dood en opstanding. Andere delen zullen vervuld worden als Hij terugkeert naar de aarde om Zijn rijk van gerechtigheid en vrede op te richten.
De hele psalm gaat over Hem. David is hier een beeld van Hem. Deze psalm geeft uiting aan de gevoelens van Christus. De Geest van Christus is werkzaam in David als hij deze psalm dicht.
3. In direct verband daarmee zien we hier ook de gevoelens van het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst. Met hen verbindt de Heer Jezus, de Messias, dat is de Gezalfde, Zich op innige wijze.
4. Ten slotte is er nog de toepassing voor ons als nieuwtestamentische gelovigen persoonlijk. De Heer Jezus heeft ons ook met Zich verbonden, en wel op een nog innigere wijze. Daarbij moeten we bedenken dat wij met Hem verbonden zijn in de hemel, terwijl het overblijfsel met Hem op aarde verbonden is. Wij hebben te maken met geestelijke vijanden, terwijl het overblijfsel te maken heeft met vijanden van vlees en bloed. De redding uit de macht van de vijand gebeurt voor het aardse volk door de komst van de Heer naar de aarde om die vijanden te oordelen, terwijl Hij ons van onze vijanden bevrijdt door ons uit de wereld tot Zich op te nemen in de lucht (1Th 4:15-17).
David herdenkt alles wat God voor hem is geweest, wat hij in zijn noden en gevaren in Hem heeft gevonden. Hij kijkt terug op de macht van God die ten behoeve van hem werkzaam is geweest en wat het gezegende resultaat van die macht is. Dit wordt allemaal tot uitdrukking gebracht in dit lied, een uitdrukking van gevoelens die in Christus hun volle vervulling vinden.
De psalm begint en eindigt met een lofzang. Het is een psalm van dankbaarheid. We horen een verhaal van verdriet en lijden dat eindigt in vreugde en triomf. De psalm kan beginnen met een lofprijzing aan de HEERE omdat hij eerder opgedane ervaringen weergeeft en niet een actuele situatie beschrijft.
David beschrijft wat hij heeft doorgemaakt, zijn lijden en nood, zijn roep om hulp, gevolgd door verlossing en overwinning, en ten slotte zijn kroning. Daarin is hij een type van de volmaakte Knecht van de HEERE uit het boek Jesaja: de Heer Jezus. Hij is door God verlost uit de dood. Hij zal Zijn vijanden verslaan en gekroond worden tot Koning van de koningen en Heer van de heren. David is tevens een type van het gelovig overblijfsel dat verlost zal worden uit de handen van de valse koning van Israël, de antichrist.
1 Opschrift
1 Voor de koorleider, een psalm van de dienaar van de HEERE, van David, die de woorden van dit lied tot de HEERE gesproken heeft, op de dag waarop de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul.
Evenals in Psalm 3 en Psalm 7 wordt in deze psalm in het opschrift de aanleiding voor het dichten ervan genoemd (Ps 3:1; 7:1). Het opschrift begint met de vermelding dat de psalm “voor de koorleider” is, een vermelding die we al enkele keren zijn tegengekomen. De psalm begint ermee – en legt er daardoor nadruk op – dat hij is bedoeld voor anderen die in vergelijkbare omstandigheden zijn geweest als de dichter. Zie verder de uitleg bij Psalm 4:1.
Het is “[een psalm] van de dienaar van de HEERE, van David”. Voordat David zijn naam noemt, spreekt hij eerst over zichzelf als ‘de dienaar van de HEERE’ (vgl. Ps 36:1; Dt 34:5; Jz 24:29). De hele psalm ademt de grootheid van God. Tegenover Hem noemt David zich niet ‘koning’ maar ‘dienaar’. Hij beseft dat het een grote eer is in zijn koningschap God te mogen dienen. In Jesaja wordt ‘dienaar’ – Hebreeuws ebed – vertaald met ‘knecht’.
Het bevestigt wat in de inleiding is opgemerkt dat David een type is van de volmaakte Knecht van de HEERE, de Heer Jezus. David is ook een type van Israël, de falende knecht des HEEREN in Jesaja. Het Nieuwe Testament bevestigt dat Jezus de beloofde Christus is. Het evangelie naar Markus beschrijft Christus dan ook als de volmaakte Dienstknecht.
Wij zijn ook een koningschap geworden (Op 1:6). Wij oefenen dat koningschap nog niet uit, maar bezitten wel de waardigheid ervan. Die waardigheid komt tot uiting in het dienen van Hem Die onze Heer is. Het is een bijzonder voorrecht Hem te mogen dienen Die alle gezag heeft in de hemel en op de aarde. Wie enigszins onder de indruk van Gods majesteit is, zal graag Zijn dienaar zijn en zich zo noemen.
David heeft “de woorden van dit lied tot de HEERE gesproken”. Hier staat dat dit lied tot de HEERE wordt “gesproken”. Dit houdt een belangrijk les in. We zien hier dat liederen zingen betekent dat we tot God spreken. Liederen zingen is ook spreken tot mensen. Dat zegt Paulus tegen ons in de brief aan de Kolossenzen (Ko 3:16). Een en ander onderstreept dat het primair om de woorden gaat.
Dat er sprake is van een “lied”, doet denken aan de inleiding van het lied van Mozes na de bevrijding van Israël uit Egypte (Ex 15:1) en het lied dat Barak en Debora hebben gezongen na hun overwinning op de vijand (Ri 5:1). De overeenkomst tussen deze drie liederen is dat het liederen van bevrijding zijn, waarin God wordt geprezen voor de bevrijding die Hij heeft bewerkt. Zingen is het voorrecht van een verlost volk. De eerste keer dat er in de Bijbel een lied wordt gezongen, is in Exodus 15 (Ex 15:1) en de laatste keer in Openbaring 14 (Op 14:3).
David heeft dit lied tot de HEERE gesproken “op de dag waarop de HEERE hem gered had”, dat wil zeggen direct na zijn uitredding. Zo moeten wij God ook direct prijzen nadat we Zijn hulp hebben ervaren. David noemt niet alleen het tijdstip van de bevrijding, “de dag waarop”, maar ook de aanleiding ervan. De HEERE heeft hem namelijk “gered” uit de hand van meedogenloze vijanden. Redden wil zeggen dat de HEERE David aan de hand van zijn vijanden heeft ontrukt, eruit heeft weggetrokken. Deze redding is de aanleiding voor zijn lied.
De vijanden zijn niet gering in aantal. David spreekt over “de hand van al zijn vijanden”. Dit zijn vijanden van vijandige volken die hem hebben willen verhinderen dat hij zijn koningschap zou aanvaarden. Het zijn ook vijanden die hem van de troon hebben willen stoten nadat hij koning is geworden.
David noemt één vijand bij name: Saul. De HEERE heeft hem ook gered “uit de hand van Saul”. Hij noemt deze vijand het laatst, hoewel Saul zijn eerste vijand is. Van Saul heeft hij het langst en hevigst vijandschap ervaren. Saul is in verbinding met het gelovig overblijfsel een type van de antichrist, de valse koning, die vijandig is tegen de grote Zoon van David.
Als we de Heer in getrouwheid willen dienen, hoeven we ons er niet over te verwonderen dat we vijanden hebben (Jh 15:18-19). We zullen er des te meer Zijn hulp en uitredding in ervaren, waardoor we des te meer reden hebben Hem te prijzen.
2 - 4 Wie de HEERE voor David is
2 Hij zei:
Ik heb U hartelijk lief, HEERE, mijn sterkte.
3 De HEERE is mijn rots en mijn burcht en mijn Bevrijder,
mijn God, mijn rots, tot Wie ik de toevlucht neem,
mijn schild en de hoorn van mijn heil, mijn veilige vesting.
4 Ik riep de HEERE aan, Die te prijzen is,
en werd verlost van mijn vijanden.
Al de uitreddingen uit de greep van allerlei vijanden, en uit de hand van Saul in het bijzonder, brengen in David een loflied, een psalm naar boven. Zijn eerste reactie op zijn bevrijding is dat hij tegen de HEERE zegt: “Ik heb U hartelijk lief” (vers 2). Dit is een bijzondere ‘liefdesverklaring’ aan de HEERE persoonlijk. Zoiets komt nog slechts één keer, in andere bewoordingen, in Psalmen voor (Ps 116:1). Het is een liefdesverklaring waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de intimiteit van de verhouding is gebaseerd op ervaring.
Het woord voor ‘hartelijk lief’ is hier een spontane, emotionele liefde op grond van wat David heeft meegemaakt en gezien. Het is niet liefde op het eerste gezicht, maar een liefde omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (vgl. 1Jh 4:19). Dat blijkt uit de ervaringen van David. Daarover spreekt hij in vers 20.
We kunnen dat afleiden uit het grote aantal namen waarmee David de HEERE noemt. Hij geeft daarmee aan wat de HEERE allemaal voor hem betekent. Daarmee onderbouwt hij als het ware zijn liefdesverklaring. Zo heeft hij God leren kennen en Hem daardoor steeds meer lief gekregen. De HEERE heeft nog veel meer namen dan David noemt. Dat David specifiek deze namen noemt, is omdat ze op speciale wijze passen in het kader van dit lied, waarin het gaat over vluchten, strijd en overwinning.
Zoals hij Hem noemt, zo heeft hij Hem in die situaties ervaren. Daarin heeft hij ook op een bijzondere wijze de persoonlijke relatie met God beleefd. Dat blijkt uit het telkens gebruikte bezittelijke voornaamwoord “mijn”. Hij beleefde en beleeft God zoals hij Hem weergeeft in elke naam waarmee hij Hem noemt. Zo spreekt Paulus ook over God als “mijn God” (Fp 4:19). De Heer Jezus spreekt ook over “Mijn God” en “Mijn Vader” (Jh 20:17).
De eerste naam die David noemt, spreekt hij uit tot God. Hij noemt Hem niet ‘mijn Geliefde’, maar “mijn sterkte”. Dit toont aan dat de liefde van David voor de HEERE is gebaseerd op Wie Hij voor hem is in de strijd. De volgende namen sluiten hierop aan. Alleen spreekt hij daarmee niet God aan, maar getuigt daardoor tegen anderen van Wie de HEERE voor Hem is.
De naam “mijn sterkte” sluit direct aan op zijn liefdesverklaring. Dit is wat God voor hem is geweest tegenover zijn tegenstanders. David heeft al zijn tegenstanders overwonnen omdat God zijn sterkte is geweest en dat nog steeds is. Hij heeft zijn veiligheid alleen aan Hem te danken. Daarvan getuigt hij in de namen die hij vervolgens noemt.
1. In de eerste ‘getuigenisnaam’ zegt hij: “De HEERE is mijn rots” (vers 3). Daarmee zegt hij dat de HEERE zijn onwankelbaar fundament is (vgl. Js 17:10; Mt 16:18; 1Ko 10:4). Het Hebreeuwse woord voor rots is hier sela. Het is een woord voor hoge, door bezinksel gelaagde rotsen. De rots is hier een type van de verhoogde Christus. Op die rots staat David. Hij heeft die hoge positie aan God te danken.
2. Dan noemt hij Hem “mijn burcht” – Hebreeuws mesuda, vgl. Masada. Een burcht is een bergvesting. Het is een locatie die zozeer versterkt is, dat een vijand deze niet kan benaderen. Dat is God voor David geworden. Hij is bij God als het ware ‘in verzekerde bewaring’. Hij is bij Hem veilig en geborgen voor al zijn vervolgers.
3. Tegelijk kan hij de HEERE “mijn Bevrijder” noemen. Hij wordt goed bewaakt in de burcht en is daarom vrij van zijn vervolgers.
4. Hij is, zegt David, “mijn God”, dat wil zeggen Degene in Wie ik alles heb gevonden wat ik mij van Wie God is, kan voorstellen: de Almachtige, Alomtegenwoordige, Alwetende, Die mij kent en de gevaren die mij bedreigen ver de baas is. Hij is altijd bij mij. De christen spreekt dit uit als hij “Abba, Vader” zegt.
5. Dan noemt David Hem nog een keer “mijn rots” (zie 1.). Het Hebreeuwse woord voor rots is hier tsur. Dit is een woord voor lage rotsen van massief zwarte basaltstenen. De rots kunnen we hier zien als een beeld van Christus in vernedering.
David laat erop volgen dat hij tot Hem “de toevlucht neemt”. Hier zien we een actie van David. We kunnen weten dat we in God een onwankelbare rots hebben, maar we moeten er wel de toevlucht toe nemen. David zegt niet dat hij tot Hem de toevlucht ‘nam’, maar “neemt”. Hij heeft het gedaan in het verleden en blijft het doen. Hij zoekt continu veiligheid en bescherming bij Hem.
6. “Mijn schild” (vgl. Ps 3:4; Gn 15:1) betekent bescherming tegen de pijlen die de vijand op hem afvuurt (vgl. Ef 6:16). Pijlen dringen in het lichaam en verlammen of doden. Maar welke pijl kan door de HEERE heen komen? Wie kan Hem raken? Hij is Zelf onaantastbaar en daarom is elke aanval op een van de Zijnen tot volkomen mislukken gedoemd.
7 “De hoorn van mijn heil” wil zeggen dat Gods kracht – de hoorn is een beeld van kracht, daarmee verdedigt een dier zich – voor het heil of de behoudenis van de Zijnen garant staat. Het idee is dat God voor de psalmist is wat de hoorn is voor dieren, het middel tot verdediging. Welke vijand is tegen God opgewassen?
8. “Mijn veilige vesting” (vgl. Ps 9:9-10; 46:2) is een hooggelegen plek, waarvandaan David de vijand kan observeren. Het is een natuurlijke wachtpost die tegelijk onbereikbaar is voor een vijandelijke aanval en daardoor volkomen veiligheid biedt (vgl. Js 33:16; Sp 18:10). De HEERE is zijn gegarandeerde veiligheid.
De hiervoor genoemde ‘militaire eigenschappen’ van God kunnen we de volgende omschrijving geven: geborgenheid, onwankelbaarheid, bewaring, bevrijding, bescherming, kracht, onaantastbaarheid, veiligheid. Dit ligt allemaal opgesloten in de naam ‘sterkte’.
David heeft deze Persoon, Die hij zo uitvoerig als zijn sterkte heeft beschreven, aangeroepen (vers 4). Na al zijn ervaringen met Hem kan hij niet anders dan eerst weer erop wijzen dat Hij het waard is om geprezen te worden. Zijn hart is vol lofprijzing voor Hem Die Zich zo heeft doen kennen als hij in de namen tot uitdrukking heeft gebracht. Tegelijk roept hij allen tot wie hij getuigt op om Hem ook te prijzen.
De HEERE heeft zijn roepen gehoord. Hij is voor David opgekomen en heeft hem verlost van zijn vijanden. In de volgende verzen gaat David spreken over de grote nood waarin hij is geweest en waaruit God hem heeft gered. Daardoor wordt des te duidelijker hoezeer de HEERE de namen waard is waarmee David Hem heeft genoemd. Het helpt ieder die in nood is en door de HEERE daaruit is verlost met dieper inzicht Hem voor Zijn bevrijding te loven. Het is immers een psalm ‘voor de koorleider’.
5 - 7 De nood bij God gebracht
5 Banden van de dood hadden mij omvangen,
beken van verderf joegen mij angst aan.
6 Banden van het graf omringden mij,
valstrikken van de dood bedreigden mij.
7 In mijn nood riep ik de HEERE aan,
ik riep tot mijn God;
Hij hoorde mijn stem vanuit Zijn paleis,
mijn hulpgeroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
Deze verzen beschrijven de gevoelens van David in de tijd dat de vijand erop uit was hem te doden. Het zijn ook de gevoelens van het gelovig overblijfsel van Israël tijdens de grote verdrukking. We zien iets dergelijks bij Jona als hij in de buik van de vis is (Jn 2:3-10). Daarbovenuit beschrijven deze verzen in het bijzonder de gevoelens van de Heer Jezus in Gethsémané, waar Hij het lijden van de dood voorgesteld heeft gekregen in de beker van het lijden die de Vader Hem daar laat zien. Van Hem lezen we dat Hij “tijdens Zijn dagen in het vlees met sterk geroep en tranen zowel gebeden als smekingen geofferd heeft aan Hem Die Hem uit [de] dood kon verlossen” (Hb 5:7a). Dit is Gethsémané.
In wat David ervaart – hij beschrijft zijn ervaring als die van iemand die bezig is te verdrinken (vers 5) –, zien we wat Christus in volmaaktheid en veel dieper dan David heeft ervaren. Niemand als Hij weet wat “banden van de dood” zijn. David heeft deze banden gevoeld met betrekking tot de lichamelijke dood. In 2 Samuel 22 spreekt hij over “golven van de dood” (2Sm 22:5). Het gaat om sterke machten die David naar de diepte van het dodenrijk wilden trekken.
Christus heeft deze banden en golven in de volste betekenis van het woord gevoeld: het van God gescheiden zijn. Voor de “beken van verderf” die David “angst” aanjoegen, geldt hetzelfde. In letterlijke zin gaat het om de plotseling snelstromende wateren in de wadi’s in de woestijn die alles meesleuren en verwoesten. De beken van het verderf – letterlijk staat er “beken van Belial” – zien op de eindeloze stroom verdorven mensen die onder aanvoering van de satan jacht op hem maakten om hem om te brengen.
Christus is niet bang geweest voor alle lichamelijke lijden en de lichamelijke dood. Anders zou Hij nooit de Zijnen hebben kunnen bemoedigen niet bang te zijn “voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden” (Mt 10:28). Hij had geen angst voor wat mensen Hem zouden aandoen. Wat Hem angstig maakte, was de toorn van God die op Hem zou neerkomen in de drie uren van duisternis, waarin Hij tot zonde gemaakt zou worden. De “banden van het graf”, – het graf is de sheol, het dodenrijk – omringden Hem op veel intensere wijze dan David ooit kon beleven (vers 6).
Hetzelfde geldt voor de “valstrikken van de dood”. David voelde zich als een vogel die in een strik gevangen is. Hoe meer hij probeerde om zich los te rukken, des strakker werd de valstrik gespannen. De dood kon elk moment zijn intrede doen. De valstrikken van de dood hebben ook de Heiland bedreigd en benauwd (vgl. Lk 12:50). Daarom riep Hij in Gethsémané in Zijn nood Zijn God aan. En Die verhoorde Hem en verloste Hem – niet van de dood, maar – uit de dood, en wel vanwege Zijn Godsvrucht (Hb 5:7b), dat is vanwege Zijn volle toewijding aan God
David spreekt na de beschrijving van zijn nood over het aanroepen van de HEERE in zijn nood en het roepen “tot mijn God” (vers 7). Zijn nood was zo groot, dat hij aan het leven wanhoopte, want de dood dreigde. De enorme machten die hij tegenover zich zag, gingen de menselijke controle te boven. Het enige wat hij kon doen, was roepen tot God, want hij had een God tot Wie hij kon roepen.
Na het hulpgeroep komt onmiddellijk, zonder pauze of aarzeling het antwoord van God (vgl. Mt 14:30-31). Dit antwoord is het bewustzijn dat God zijn stem, die riep vanuit de diepten van het dodenrijk (verzen 5-6), “hoorde … vanuit Zijn paleis”, het huis van Zijn regering in de hoge hemel. God was niet te druk met andere dingen. Het hulpgeroep had Zijn volle aandacht. David wist dat hij zijn hulpgeroep deed voor Gods aangezicht, dat wil zeggen in Zijn tegenwoordigheid. Daarom kwam het ook in Zijn oren die open waren voor de noodkreet van Zijn uitverkoren koning.
8 - 16 God grijpt in
8 Toen daverde en beefde de aarde,
de fundamenten van de bergen sidderden en daverden,
omdat Hij [in toorn] ontstoken was.
9 Rook steeg op uit Zijn neus
en vuur uit Zijn mond verteerde.
Kolen werden daardoor aangestoken.
10 Hij boog de hemel en daalde neer,
een donkere [wolk] was onder Zijn voeten.
11 Hij reed op een cherub en vloog,
ja, Hij zweefde snel op de vleugels van de wind.
12 Hij maakte duisternis tot Zijn schuilplaats,
om Hem heen was Zijn tent: duistere wateren, donkere wolken.
13 Door de lichtglans, die vóór Hem was, dreven Zijn wolken weg.
Hagel en vurige kolen!
14 De HEERE deed het in de hemel donderen,
de Allerhoogste liet Zijn stem klinken: hagel en vurige kolen.
15 Hij schoot Zijn pijlen af en verspreidde hen,
Hij slingerde de bliksemflitsen en bracht hen in verwarring.
16 De waterstromen werden zichtbaar,
de fundamenten van de wereld werden blootgelegd
door Uw bestraffing, HEERE,
door het blazen van de adem uit Uw neus.
[Tip voor de lezer: Om een indruk te krijgen van het antwoord van de HEERE is het goed om het geheel van al deze verzen in één keer te lezen. Dus niet zozeer vers voor vers gedetailleerd bestuderen, maar eerst het geheel in rust achter elkaar te lezen. Dan wordt de ervaring opgedaan die Elia heeft opgedaan: de HEERE verscheen niet aan hem in de storm, vuur of aardbeving, maar uiteindelijk in de zachte, stille wind (1Kn 19:11-13).]
In deze verzen vertelt David dat de HEERE heeft geluisterd naar zijn roep om hulp (vgl. Ps 17:13) en hoe Hij daarop heeft geantwoord. Gods antwoord tot bevrijding van David en Zijn volk is Zijn machtige verschijning. Hij beschrijft wat er van God zichtbaar werd, toen Hij ging handelen ten gunste van hem. Het maakte David niet benauwd, maar vervulde hem met ontzag. Die God trad voor hem op! Rook en vuur, wind en waterstromen, donder en bliksem, al deze natuurverschijnselen zette God in voor zijn bevrijding.
Het optreden van God begint met het laten daveren en beven van de aarde (vers 8). “De fundamenten van bergen”, die de onbeweeglijkheid en stabiliteit van de aarde symboliseren, ”sidderden en daverden”. God hoeft ze maar met een vinger aan te raken en de aarde verliest alles waaraan een mens meent houvast te hebben. Het gaat niet om een lichte schommeling, maar om een niet controleerbaar hevig heen en weer schudden, zodat alles wankelt en omvalt. Dat gebeurt “omdat Hij [in toorn] ontstoken was”. Het toont Zijn verheven majesteit, waarbij de mens in zijn hoogmoed verschrompelt tot niets.
Het is goed mogelijk dat God David door dergelijke natuurverschijnselen heeft geholpen om zijn vijanden te verslaan of hun te ontvluchten. David ziet daarin Gods hand, wat ook zo is, terwijl de vijanden, en alle mensen zonder God, alleen spreken van opmerkelijke verschijnselen in de natuur. Allerlei plagen en rampen die de mensheid zullen treffen als de gelovigen zijn opgenomen en die worden beschreven in het boek Openbaring, zullen door de ongelovigen op deze manier verklaard worden. Het gelovig overblijfsel ziet daar duidelijk de hand van God in. Hetzelfde zien we bij de plagen die over Egypte zijn gekomen. Die zijn gebruikt als oordeel over Egypte, terwijl ze voor de Israëlieten tekenen en wonderen van God waren.
Aan Gods toorn wordt nog meer nadruk gegeven door de rook die uit Zijn neus opsteeg en het vuur dat uit Zijn mond kwam (vers 9; vgl. Js 65:5). Het vuur deed een verterend werk, wat wordt bewezen door de kolen die erdoor werden aangestoken. De rook en het verterende vuur maken duidelijk dat Hij de vijanden oordeelt. Vuur is onveranderlijk een beeld van het oordeel van God dat alles verteert wat zich tegen Hem verzet. Ook “onze God is een verterend vuur” (Hb 12:29).
Door de hemel te buigen brengt Hij die dichter bij de aarde (vers 10). Het is een poëtische en menselijke beschrijving van Zijn neerdalen op aarde om ten gunste van Zijn gunsteling op te treden. In Hem kwam de hemel op aarde. Dat betekende oordeel voor de goddeloze vervolgers en bevrijding voor de rechtvaardige. De donkere wolk onder Zijn voeten benadrukt dat Hij kwam om te oordelen.
Nog een aanwijzing dat Hij kwam om te oordelen, is dat “Hij reed op een cherub” (vers 11). Ezechiël ziet dat cherubs aan de troonwagen van Zijn regering zijn verbonden (Ez 1:5-14; 10:1). Deze hemelse wezens hebben grote kracht en zijn verbonden aan de uitvoering van Gods regering en de handhaving van Zijn gerechtigheid. We zien dat bijzonder weergegeven in de cherubs die neerkijken op het verzoendeksel op de ark waarin de wet ligt (Ex 25:22).
Cherubs hebben vleugels waardoor ze zich snel kunnen verplaatsen. Ze staan daardoor ook in verbinding met de hemel, terwijl ze hun werk op aarde doen. God is snel in de uitvoering van het oordeel als daarvoor de bestemde tijd is aangebroken. Hij gaat met de snelheid en onnavolgbaarheid van de wind naar Zijn doel (vgl. Ps 104:3-4).
David vervolgt in beeldende taal zijn indrukwekkende beschrijving van God in Zijn optreden tot bevrijding van Zijn gezalfde. God heeft Zich in de duisternis van de nacht gewikkeld om Zich daarin te verbergen (vers 12). Die verberging is als een tent. Die tent bestaat uit “duistere wateren, donkere wolken”. Alles spreekt van de dreiging van het oordeel.
God kondigt Zijn optreden aan in “de lichtglans, die vóór Hem was” (vers 13). God kan Zich in duisternis hullen. De dreiging die daarvan uitgaat, kan ontzag inboezemen en bekering bewerken. Als de mens die dreiging niet serieus neemt, komt God in oordeel tevoorschijn. Dan verschijnt Hij als een verblindend licht. Uit de lichtglans van Zijn heiligheid komen “hagel en vurige kolen”. Een dergelijke combinatie zien we ook bij de zevende plaag over Egypte (Ex 9:22-23).
De donkere, duistere wolken begonnen majestueus, oorverdovend, te spreken: “De HEERE deed het in de hemel donderen” (vers 14). Vanuit de hemel liet Hij Zijn stem klinken door middel van “hagel en vurige kolen” die in het vorige vers ook al genoemd zijn. De herhaling wijst erop dat het regelmatig gebeurde. Hij is “de Allerhoogste”, Hij is boven het universum verheven. God spreekt door Zijn oordelen, daarin klinkt Zijn stem (Ps 29:3-9). Tijdens de donderslagen schiet Hij Zijn pijlen in de vorm van bliksem naar alle kanten af (vers 15; vgl. Ps 77:18; 144:6; Hk 3:11). Zo verspreidde Hij de vijanden, Hij verstoorde hun orde en bracht hen in verwarring, waardoor ze krachteloos werden.
Als laatste handeling beschrijft David dat door het optreden van God de waterstromen zichtbaar werden en dat “de fundamenten van de wereld werden blootgelegd” (vers 16). Het is als het ware een donderend slotakkoord, waarin God aantoont dat er in de hele natuur geen gebied is dat tegenstand kan bieden als Hij ermee handelt. Het is een beeld van Zijn handelen met vijandige machten. Zoals Hij de waterstromen zichtbaar maakt, zo brengt Hij alle vijandige machten tevoorschijn. Hij heerst over de fundamenten, de grondslagen van de wereld. Hij is de glorieuze en overwinnende Koning boven alle machten in de hemel, op de aarde en in de zee. Aan Zijn heerschappij is door niets en niemand te tornen.
Alle voorgaande handelingen heeft God verricht als “bestraffing” van de tegenstanders van de rechtvaardige voor wie Hij het opneemt. Voor die bestraffing gebruikt Hij uit het universum wat Hij nodig heeft, want het hele universum staat onder Zijn gezag en staat Hem ter beschikking. Hij hoeft maar tegen een enkel element te blazen met de adem uit Zijn neus en het wordt aangejaagd tot een alles verwoestende storm waartegen geen beschutting bestand is.
17 - 20 De grote redding
17 Hij stak [Zijn hand] uit van omhoog, Hij greep mij,
Hij trok mij op uit grote wateren.
18 Hij redde mij van mijn sterke vijand
en van wie mij haatten, omdat zij machtiger waren dan ik.
19 Zij hadden mij bedreigd op de dag van mijn ondergang,
maar de HEERE was mij tot steun.
20 Hij leidde mij uit in de ruimte, Hij redde mij,
want Hij was mij genegen.
Na de indrukwekkende beschrijving van de tussenkomst van God in Zijn almacht (verzen 8-16) beschrijft David in deze verzen op even indrukwekkende wijze zijn bevrijding door God uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul. Die bevrijding wordt in dit gedeelte door verschillende werkwoorden tot uitdrukking gebracht: “stak [Zijn hand] uit”, “greep mij”, “trok mij op”, “redde mij”, “leidde mij uit”. In al deze handelingen bewijst God Zijn trouw. David ervaart de uitredding op bijna tastbare wijze.
De woorden “trok mij op” komen ook in Exodus 2 voor. Daar is het in verband met Mozes die door de dochter van de farao uit de wateren van de dood werd getrokken (Ex 2:10).
Het vreesaanjagende optreden van de HEERE dat David in de vorige verzen heeft beschreven, heeft hem niet angstig gemaakt. Het is een ‘bevrijdingsoperatie’ geweest, waarbij zijn vijanden zijn uitgeschakeld en hij is bevrijd. In vers 17 herkennen we de redding van Israël uit Egypte. Het trekken van Israël door de Rode Zee is als het optrekken van het volk uit grote wateren. Het wordt beeldend zo voorgesteld, dat God vanuit de hoogte, vanuit Zijn heilig paleis, Zijn machtige hand uitstak, het volk greep en het uit de Rode Zee optrok en in de vrijheid van de woestijn plaatste. Zo ervoer David zijn bevrijding.
De “grote wateren” zijn een beeld van grote moeiten en gevaren. Het was dan ook een “sterke vijand” met wie hij te maken had (vers 18). Daarbij kwamen nog anderen, die hem “haatten”. Het waren mensen “die machtiger waren” dan hij. Hun bedreiging was zo hevig, dat hij wist dat de dag van zijn ondergang was aangebroken als de HEERE niet zou ingrijpen (vers 19). De nood was tot een hoogtepunt gestegen. “Maar” toen was daar de HEERE, Hij was hem tot steun, Hij hield hem overeind, zodat hij niet viel en in de hand van de vijand zou vallen. Dit Goddelijke ‘maar’ geeft een omkeer aan die God bewerkt in een situatie waar een mens niets meer kan doen (vgl. Ef 2:1-4).
In plaats van zijn ondergang heeft David de steun van de HEERE ervaren. In plaats van omsingeld te zijn door zijn vijanden heeft de HEERE hem in de ruimte geplaatst (vers 20). In plaats van in de hand van zijn vijanden te vallen heeft hij de redding van God beleefd. Hij heeft alles aan God te danken en niets aan zichzelf. En wat is de aanleiding voor God geweest om op deze verheven wijze tussenbeide te komen en hem te redden? David erkent het met grote dankbaarheid en verbazing: “Hij was mij genegen.” David wist zich het voorwerp van Gods liefde.
Wat David vertelt over zijn bevrijding uit de banden van de dood door de kracht van God, is een duidelijk beeld van de verlossing van de Heer Jezus uit de dood door de kracht van God. Paulus schrijft daarover als hij zegt dat wij zouden weten “wat de uitnemende grootte van Zijn kracht is jegens ons die geloven, naar de werking van de macht van Zijn sterkte, die Hij heeft gewerkt in Christus door Hem uit [de] doden op te wekken en Hem aan Zijn rechterhand te zetten in de hemelse [gewesten], boven alle overheid, gezag, kracht en heerschappij en elke naam die genoemd wordt, niet alleen in deze, maar ook in de toekomstige eeuw” (Ef 1:19-21).
Door het kruis heeft de Heer Jezus alle machten verslagen (Ko 2:14-15). God antwoordt op die overwinning door Christus uit de doden op te wekken. Het was Zijn vreugde dat te doen. Niet alleen de kracht van God, maar ook de heerlijkheid van de Vader heeft Christus opgewekt uit de doden (Rm 6:4). Omdat Christus Hem heeft verheerlijkt op de aarde, heeft de Vader als antwoord daarop Hem verheerlijkt en dat direct gedaan door Hem in de hemel op te nemen (Jh 13:31-32). Zijn verheerlijking op aarde komt nog. Daarvan zien we verder een beeld in deze psalm in wat God met David doet.
21 - 27 Gods rechtvaardige vergelding
21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid;
Hij gaf mij [loon] naar de reinheid van mijn handen.
22 Want ik heb mij aan de wegen van de HEERE gehouden,
ik ben van mijn God niet goddeloos afgeweken.
23 Want al Zijn bepalingen [hield] ik voor ogen,
Zijn verordeningen deed ik niet van mij weg,
24 maar ik was oprecht voor Hem,
ik was op mijn hoede voor mijn ongerechtigheid.
25 Daarom gaf de HEERE mij naar mijn gerechtigheid,
naar de reinheid van mijn handen vóór Zijn ogen.
26 Tegenover de goedertierene toont U Zich goedertieren,
tegenover de oprechte man oprecht.
27 Tegenover de reine toont U Zich rein,
maar tegenover de slinkse toont U Zich een Strijder.
Dit gedeelte gaat over de volkomenheid van de Heer Jezus. David was de HEERE oprecht toegewijd en is Hem trouw gebleven, maar hij was niet volmaakt. Als een zwak voorbeeld van Christus spreekt hij als profeet over Hem Die waarlijk en alleen volmaakt is. Wat David in volkomenheid is, dankt hij aan de HEERE; wat de Heer Jezus in volmaaktheid is, is Hij persoonlijk. Op grond daarvan is Hij Koning.
Het slot van vers 20 is de inleiding op de verzen 21-25. In deze verzen zegt David waarom God een welgevallen aan hem had en voor hem opkwam. Zoals gezegd, is deze beschrijving in zijn volheid alleen waar voor de Heer Jezus. Van Hem geldt ten volle wat David in deze verzen van zichzelf zegt. Hij was absoluut vlekkeloos en heeft Zich volmaakt aan Gods wegen en bepalingen gehouden.
David kan in zeker opzicht zonder aanmatiging zeggen: “De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij [loon] naar de reinheid van mijn handen” (vers 21). We moeten dan bedenken dat hij daarmee doelt op de manier waarop hij met zijn grootste vijand, Saul, is omgegaan. Zolang David niet op de troon zat, heeft hij Saul altijd als de door God aangestelde koning erkend.
Hij heeft op deze wijze gerechtigheid gedaan, dat wil zeggen dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met het recht van God, en daarbij aan Saul het verschuldigde respect heeft gegeven. Hij heeft zijn handen altijd rein gehouden, ook al is hij er twee keer toe aangezet om het recht in eigen hand te nemen (1Sm 24:5,11-14; 26:9-11,18). Als loon daarvoor heeft God hem gered.
We zien in David een zwak schaduwbeeld van Christus. Wat bij David wel waar, maar niet altijd waar is, is bij de Heer Jezus altijd, onder alle omstandigheden en volmaakt, waar. Daarom zien we in deze verzen vooral Hem. Hij is, zoals hierboven al is aangehaald, verhoord om de Godsvrucht die Hij in Zijn leven op aarde ononderbroken heeft getoond. Dat was Zijn gerechtigheid en die is Hem door God vergolden.
Christus heeft loon van God gekregen naar de reinheid van Zijn handen die altijd alleen hebben gedaan wat God Hem had opgedragen. Nooit hebben Zijn handen iets onreins gedaan. Zijn handen waren zo rein, dat Hij een onreine melaatse kon aanraken, waardoor deze melaatse van zijn melaatsheid werd genezen en rein werd (Mt 8:3).
David heeft zich in zijn houding tegenover Saul “aan de wegen van de HEERE gehouden” en hij is van zijn God “niet goddeloos afgeweken” (vers 22). Dat heeft hij gedaan omdat hij al Gods bepalingen voor ogen heeft gehouden en Zijn verordeningen niet van zich wegdeed (vers 23). Hij is niet altijd volmaakt geweest in het gaan van de weg van de HEERE en hij heeft zich ook niet altijd aan Gods bepalingen gehouden, maar het gaat hier weer over zijn houding tegenover Saul.
In het gaan van de wegen van de HEERE en het zich houden aan Gods bepalingen was hij “oprecht voor Hem” (vers 24). Het is nooit in hem opgekomen iets tegen Saul te doen omdat hij oprecht voor God was. Hij leefde in gemeenschap met God, waardoor hij het kwaad uit de weg bleef. Dat geldt in het bijzonder voor het kwaad om het recht in eigen hand te nemen en Saul uit de weg te ruimen. Dit laatste geeft aan dat hij zich bewust is van de mogelijkheid tot het begaan van ongerechtigheid.
Hier zien we dat het gaan van de weg van de Heer door een gelovige zonder daarvan af te wijken onlosmakelijk verbonden is aan gehoorzaamheid aan het Woord van God. We blijven in de weg van de Heer als we Zijn Woord voortdurend voor onze aandacht hebben (vgl. Dt 8:6).
Ook dit is in volmaaktheid door onze Heiland in praktijk gebracht. Hij heeft altijd, ononderbroken, in de wegen van Zijn God gewandeld en Diens wet tijdens Zijn hele leven op aarde voor ogen gehad. Bij Hem was dat niet om het begaan van een ongerechtigheid geen kans te geven. Hij was en is zonder zonde en had en heeft de neiging tot zondigen niet in Zich.
David spreekt in vers 25 weer over de reinheid van zijn handen als zijn gerechtigheid en dat God hem op grond daarvan “gaf”, dat wil zeggen de uitredding gaf. Hij heeft dat ook in vers 21 gedaan. Dat hij het nu opnieuw doet, is misschien omdat hij twee keer Saul heeft kunnen doden, maar het beide keren niet heeft gedaan. Beide keren heeft hij bewezen dat hij reine handen heeft. Hij is geen moordenaar en heeft geen moordenaarsbloed aan zijn handen. God heeft dat gezien, het was “vóór Zijn ogen”. Daarom heeft God hem naar zijn gerechtigheid gegeven.
De verzen 26-27 geven het algemene beginsel waarnaar God handelt. God heeft dat in het leven van David gedaan en doet dat altijd bij ieder mens. Zoals wij ons gedragen tegenover andere mensen, zo zal God met ons handelen. De Heer Jezus zegt met andere woorden hetzelfde: “Want met de <zelfde> maat waarmee u meet, zal u ook gemeten worden” (Lk 6:38b).
Als wij anderen goedertierenheid bewijzen, zal God ons goedertierenheid bewijzen. We zullen maaien wat we zaaien (Gl 6:7b-8). Hier gaat het om een houding tegenover iemand die ons kwaad heeft gedaan of gekwetst heeft. “Goedertieren” is hier het Hebreeuwse woord dat trouw aan de bepalingen van het verbond betekent. De HEERE zegt dat Hij Zich zeker aan de bepalingen van dat verbond zal houden als Zijn volk dat ook doet. Hij is de trouwe God van het verbond.
God is oprecht tegenover iemand die oprecht is, dat wil zeggen innerlijk op God gericht is en dat in zijn omgang met zijn medemensen toont. Het wil zeggen dat God het voor zo iemand opneemt als hij wordt belasterd of vervolgd. De reine is iemand die zuiver, onvermengd is in zijn gedachten, motieven en gedrag; hij houdt zich afgezonderd van de wereld. God deelt Zijn eigen reinheid met hem, er is gemeenschap met Hem, zonder dat iets van zonde die gemeenschap kan verstoren.
Wie slinks is, letterlijk ‘verdorven’, in de zin van pervers, volgt verkeerde, verdraaide wegen en probeert op slinkse wijze anderen op zijn wegen mee te slepen. Hij is niet recht, hij is een draaier. Een dergelijke persoon krijgt met God te maken als Iemand Die tegen hem ten strijde trekt. Hij zal met hem handelen naar wat hij is: verdorven, verdraaid, goddeloos. Wat hij heeft gezaaid, zal hij maaien (Gl 6:7b).
28 - 37 God is en doet alles voor de rechtvaardige
28 Want Ú verlost het ellendige volk,
maar de hoogmoedige ogen vernedert U.
29 Want Ú doet mijn lamp schijnen, HEERE;
mijn God doet mijn duisternis opklaren.
30 Want met U ren ik door een [leger]bende,
met mijn God spring ik over een muur.
31 Gods weg is volmaakt,
het woord van de HEERE is gelouterd,
Hij is een schild voor allen die tot Hem de toevlucht nemen.
32 Want wie is God, behalve de HEERE?
Wie is een rots dan alleen onze God?
33 Het is God Die mij met kracht omgordt;
Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt.
34 Hij maakt mijn voeten als die van hinden
en doet mij op mijn hoogten staan.
35 Hij oefent mijn handen voor de strijd
en [leert] mijn armen een bronzen boog spannen.
36 Ook hebt U mij het schild van Uw heil gegeven,
Uw rechterhand heeft mij ondersteund,
Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.
37 U hebt mijn voetstappen onder mij ruimte gegeven,
mijn enkels hebben niet gewankeld.
Vers 28 kan worden gezien als de slotconclusie van de verzen 21-27. Het vers is ook de overgang naar het volgende gedeelte. Vanaf vers 28 wordt verteld over de heerlijke gevolgen van het werk van de Heer Jezus. In het vorige gedeelte is Hij bevrijd, in het komende gedeelte is Hij de Bevrijder. We horen in deze verzen ook een prachtig getuigenis van de Geest van Christus in het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd. Dit overblijfsel ontvangt van Christus, Die Zich in de Geest met hen verenigt, kracht om in de grote verdrukking tegen alle vijandschap stand te houden en te overwinnen.
Nadat David heeft verteld Wie God is en hoe Hij heeft gehandeld in de uitreddingen, bezingt hij in de verzen 28-37 Wie God voor hém is. In vers 28 horen we hoe David de verlossing aan God toeschrijft en niet aan zijn eigen militaire kwaliteiten. De nadruk ligt op “Ú”, dat is God. Hij zegt van zichzelf en hen die bij hem zijn dat zij “het ellendige volk” zijn. Er is geen enkele roem, maar het besef van grote hulpeloosheid. Hij was een zwak mens die helemaal afhankelijk was van Gods hulp om van zijn vijanden gered te worden. Tegenover zijn ellende staat de hoogmoed van zijn vijanden. Hij weet dat God hen daarom vernedert.
Dat zijn lamp schijnt, heeft hij aan God te danken (vers 29). Ook hier ligt de klemtoon op “Ú”. Gód heeft het gedaan, niet hij. Met zijn ‘lamp’ kan hij zijn levenslicht bedoelen. God heeft ervoor gezorgd dat het nog, of weer, licht in zijn leven is. Door Hem, Die hij “mijn God” noemt, is de duisternis verdwenen en de lucht opgeklaard. God is in duisternis ten oordeel voor zijn vijanden gekomen, met als gevolg dat de duisternis die zijn vijanden veroorzaakten, is opgeklaard.
Het gaat niet meer om de redding van David, maar om een tegenaanval. De bordjes zijn verhangen. Nu gaat David zijn vijand achtervolgen en vernietigen. Profetisch gaat het om een situatie vlak voor het vrederijk als het gelovig overblijfsel eerst gered wordt en daarna gebruikt wordt om de laatste vijanden te vernietigen (Mi 5:4-8).
Omdat God gekomen is en met hem is geweest, heeft hij door de vijandige legerbende die hem had omsingeld, heen kunnen breken (vers 30). Hij heeft kunnen strijden en overwinnen omdat God met hem was. Hij zegt ook “met U”. Met Hem, Die hij weer ”mijn God” noemt, is hij ook over een muur heen gesprongen. Als God met je is, is geen hindernis te hoog. We kunnen hierbij denken aan een verschansing die zijn vijanden hadden gebouwd om zich te beschermen en een verdere doorbraak te voorkomen als hij door de eerste linies zou zijn heen gebroken. Zo voert elke overwinning terug tot God. Hij krijgt alle eer en die komt ook alleen Hem toe.
De weg van vervolging en strijd is niet de weg die hij zelf heeft uitgekozen. God heeft die weg voor hem bepaald, want die diende tot zijn opvoeding. Nu hij achter die weg staat en terugkijkt, kan hij niet anders zeggen dan: “Gods weg is volmaakt” (vers 31). Gods weg volmaakt verklaren is het geheim van rust in Hem. Als we dit met ons hart kunnen zeggen, zijn we er zeker van dat het God niet uit de hand loopt.
Daarbij mogen we eraan denken dat Gods weg altijd parallel loopt met Zijn Woord. Dat zegt de tweede regel van vers 31. Zijn woorden zijn “gelouterd”, volkomen zuiver. Bij zilver en goud gebeurt loutering door deze metalen meerdere keren in het vuur te verhitten, te louteren. Elke keer worden verontreinigingen verwijderd. Bij Gods Woord is het vuur er alleen om te bewijzen en aan te tonen dat het volkomen zuiver is.
De zuiverheid van Gods Woord is door de eeuwen heen op vele manieren getest, maar altijd volmaakt zuiver bevonden. Het is door en door betrouwbaar. Het is nooit anders geweest, maar elke test op zuiverheid, elke aanval erop, levert elke keer een extra bewijs op van de betrouwbaarheid ervan. We kunnen erop vertrouwen. God wijkt nooit van Zijn Woord af. Hij handelt altijd, of dat nu met de enkeling of met Zijn volk als geheel is, in overeenstemming met wat Hij heeft gezegd.
Het kan gebeuren dat wij voor verrassingen komen te staan in de weg die we gaan. Dikwijls is de oorzaak daarvan dat we Gods Woord, waarin Hij ons vertelt hoe Hij de dingen ziet, niet kennen of vergeten zijn wat Hij daarin tegen ons zegt. Als we ons aan God overgeven in de weg die Hij met ons gaat als de beste weg en we op Zijn Woord vertrouwen, schuilen we bij Hem en bewijst Hij Zich als “een schild”.
We zien in dit vers dat God ons enkele bijzondere hulpmiddelen geeft, waarmee Hij ons bemoedigt. Zijn weg is een weg waarop je nooit dwaalt; Zijn Woord staat vol met Zijn beloften die nooit falen; Hijzelf is als een schild waardoor we geen vijand hoeven te vrezen (vgl. Gn 15:1). Laten we telkens weer van deze hulpmiddelen gebruikmaken.
De beschrijvingen van de goedheid van God brengen de psalmist ertoe om uit te roepen: “Wie is God, behalve de HEERE?” (vers 32). Dit is meer dan een retorische vraag. Het is een Hebreeuwse vorm van een plechtige verzekering, wat wil zeggen dat er absoluut geen god naast de HEERE is. Het antwoord op de vraag “wie is een rots dan alleen onze God?” is van gelijke strekking: ‘Er is absoluut geen andere rots dan alleen onze God’ (Ex 15:11; Dt 33:26; 1Sm 2:2; Js 45:5a).
In de verzen 33-37 legt de psalmist uit waarom God onvergelijkbaar is, met niemand te vergelijken. God is het Die hem “met kracht omgordt” (vers 33; vgl. Jb 40:7). Hij hoeft niet in eigen kracht zich een weg uit de nood te banen. God heeft zijn “weg volkomen gemaakt”. Hij hoeft niet zelf uit te zoeken welke weg hij moet kiezen. God helpt bij het uitvoeren van zijn plannen, zodat ze zullen slagen.
God maakt het zo, dat zijn “voeten als die van hinden” zijn (vers 34). Hinden hebben de vaardigheid om in onbegaanbare rotsformaties hun weg met speels gemak te vinden. Daarbij zijn ze zijn snel en beweeglijk met een bijzondere intuïtie voor gevaar. In het verlengde daarvan zegt David dat God hem op zijn “hoogten” doet staan. Daar is hij veilig, want daar is hij onbereikbaar voor vervolgers. Dit betekent niet dat hij niet hoeft te strijden. God “oefent” zijn handen “voor de strijd” (vgl. Ps 144:1) en leert zijn armen “een bronzen boog spannen” (vers 35).
God strijdt voor de Zijnen. Soms doet Hij dat voor hen, in hun plaats (Ex 14:14), maar vaak doet Hij dat door hen, dat wil zeggen door hen in hun strijd te helpen of gebruikt Hij hen voor het strijden van Zijn oorlogen. Hij oefent hun handen daarvoor. Niet alleen de kracht om te strijden komt van God, maar ook alle bekwaamheid. Dat geldt ook voor de geestelijke strijd (2Ko 10:4-5a).
Voor het spannen van een bronzen boog is extra kracht nodig. Een boog is het symbool voor een gevecht met een tegenstander die ver van je vandaan is. Om hem uit te schakelen heb je bijzondere kracht nodig. Dan komt God David te hulp en zorgt er met Zijn kracht voor dat hij de boog gespannen kan houden (vgl. Gn 49:23-24).
In de strijd heeft hij kunnen rekenen op Gods heil of behoudenis (vers 36). God heeft hem Zijn behoudenis als een schild gegeven. Zijn behoudenis stond als een huis en was de garantie voor de overwinning. Hij heeft de ondersteuning van Gods rechterhand ervaren. Daardoor is hij staande gebleven.
David realiseert zich dat God met hem in “zachtmoedigheid” heeft gehandeld. Alleen hierdoor had hij al zijn voorspoed in het leven. Hij had er geen enkele aanspraak op bij God. Er was geen enkele verdienste bij hem, geen eigen kracht of dapperheid waardoor hij zo verheven was. Het was allemaal alleen omdat God vriendelijk met hem had gehandeld. Dit betekent voor ons dat we al het succes in ons leven moeten terugbrengen naar de oorsprong ervan: de zachtmoedige gunst van God.
In zijn verheven positie heeft God hem ruimte gegeven om te lopen, zonder dat er iets lag waarover hij kon struikelen (vers 37). Alle vroegere benauwdheid was verdwenen, alle obstakels die het moeilijk maakten om zijn weg te gaan, zijn uit de weg geruimd. Hij kon nu vrij rondlopen. Zijn enkels hebben niet gewankeld, terwijl hij krachtig kon lopen. Het was alsof hij een verlamde was die van God kracht had gekregen om te wandelen.
38 - 46 God geeft de overwinning
38 Ik vervolgde mijn vijanden en haalde hen in;
ik keerde niet terug, totdat ik hen vernietigd had.
39 Ik verpletterde hen, zodat zij niet [meer] konden opstaan;
zij vielen onder mijn voeten.
40 Want U omgordde mij met kracht voor de strijd;
U deed hen die tegen mij opstonden, onder mij neerbukken.
41 Mijn vijanden, die deed U voor mij op de vlucht slaan;
wie mij haatten, die bracht ik om.
42 Zij riepen, maar er was geen verlosser;
tot de HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
43 Toen vergruisde ik hen als stof voor de wind,
ik ruimde hen weg als slijk van de straat.
44 U hebt mij bevrijd van de aanklachten van het volk;
U hebt mij aangesteld tot hoofd van de heidenvolken;
het volk [dat] ik niet kende, heeft mij gediend.
45 Zodra [hun] oor [van mij] hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
Vreemdelingen veinsden zich aan mij te onderwerpen.
46 Vreemdelingen zijn bezweken
en kwamen sidderend uit hun burchten.
In de verzen 33-37 zien we in het beeld van David Christus, de opgestane en verheerlijkte Heer als tot de strijd toegerust door God. In de verzen die we nu voor de aandacht krijgen, zien we in het beeld van David dat Christus Zijn vijanden volkomen verslaat en vernietigt (verzen 38-43). Daarna vestigt Hij Zijn koninkrijk op aarde en regeert als Koning van de Koningen en Heer van de heren (verzen 44-46; 1Ko 15:25; Op 19:11-16; 20:7-10). Hij is Hoofd van Zijn volk en van alle heidenvolken. Alle volken onderwerpen zich aan Zijn heerschappij, ook al gebeurt dat door velen slechts geveinsd, onoprecht, huichelachtig.
Door de oefening tot de strijd, de ondersteunende kracht van God en ruimte voor zijn voetstappen is David toe aan het bezingen van de overwinning over zijn vijanden. Met grote snelheid en kracht had hij zijn vijanden achtervolgd en ingehaald (vers 38). Hij keerde pas terug als hij al zijn vijanden had vernietigd. Er was geen enkele twijfel over de uitkomst van de strijd. Er bleef geen vijand over die nog enige kracht had om tegenstand te bieden, laat staan hem te verslaan, want hij “verpletterde hen, zodat zij niet meer konden opstaan” (vers 39). Ze vielen onder zijn voeten, wat wil zeggen dat hij hen volkomen aan zich onderwierp. Het was een volkomen overwinning.
Die volkomen overwinning had hij aan God te danken. Dat zegt hij in de verzen 40-41. God had hem met kracht omgord voor de strijd (vers 40). Tegen ons wordt gezegd dat we de goede strijd van het geloof moeten strijden (1Tm 6:12). Wij kunnen in de geestelijke strijd ook alleen maar overwinningen behalen als we ons sterken in de kracht van Zijn sterkte (Ef 6:10; vgl. 2Tm 2:1).
God had hen, die tegen David opstonden, onder hem doen neerbukken. Hij had de vijand tot overgave gedwongen. Hij had ervoor gezorgd dat zijn vijanden voor hem op de vlucht sloegen. De voetnoot in de HSV zegt dat er van Gods handelen met de vijanden letterlijk staat ‘gaf U voor mij de nek’. De vertalers van de HSV hebben dat uitgelegd als ‘de nek laten zien’ ofwel op de vlucht slaan. Maar de vertaling ‘geven van de nek’ lijkt de betekenis beter weer te geven. Het betekent dat David zijn voet op de nek van zijn tegenstanders kon zetten als een bewijs dat hij hen volkomen onderworpen had (vgl. Jz 10:24; Gn 49:8).
Deze betekenis past beter in het verband van deze twee verzen. Ook de tweede regel van vers 41 sluit daarop aan. David heeft zijn vijanden volledig onderworpen. Hij heeft niet iedereen gedood op wie hij zijn voet had gezet. Hij heeft onderscheid gemaakt tussen leiders en meelopers. De leiders waren degenen die hem haatten. Hen heeft hij gedood en daarmee een einde gemaakt aan hun macht en de mogelijkheid een nieuwe opstand tegen hem te organiseren.
In vers 42 brengt David de totale hulpeloosheid en hopeloosheid van de overwonnen vijanden tot uitdrukking. Ze hebben om hulp geroepen, om genade, om te mogen blijven leven. Maar er was niemand die hen kon helpen zodat hun leven gespaard zou kunnen blijven. Zelfs toen zij ten slotte, als een laatste strohalm voor redding, tot de HEERE riepen, kregen zij van Hem geen antwoord. God weet dat zij, zodra Hij hen had gered, Hem weer zouden verwerpen. Er was geen oprechtheid in hun roepen.
Hij antwoordt en redt altijd iemand die in nood is en oprecht tot Hem roept. Dat zien we bij David, die Hij heeft geantwoord en gered. God heeft deze vijanden niet geantwoord omdat zij alleen gespaard wilden blijven voor het zwaard. Ze wilden in leven blijven. Ze riepen niet tot God vanwege hun zondige daden met de erkenning dat zij het verdienden niet in leven te blijven. Mensen die hun recht op leven opgeven, terwijl ze erkennen de dood te verdienen, vinden het leven.
De vijanden van David hebben gekregen wat ze verdienden. Hij “vergruisde … hen als stof voor de wind” (vers 43; vgl. Dn 2:35,44). Zijn vijanden werden tot gruis gemaakt, krachteloos, als stof dat door de wind in alle richtingen wordt weggeblazen. Zo krachteloos als ze waren, zo waardeloos en verachtelijk waren ze ook. Hij “ruimde hen weg als slijk van de straat”. Slijk is iets dat je wegruimt. Je wordt er vuil van en je neemt het mee waardoor je anderen bevuilt en ook nog een spoor van bevuiling achterlaat. Daarom ruim je slijk weg. Slijk biedt ook geen enkel houvast. David heeft zijn vijanden als slijk behandeld (vgl. Js 10:6).
David is door de HEERE ook “bevrijd van de aanklachten van het volk” (vers 44). Behalve dat zijn vijanden hem daadwerkelijk hebben bestreden, hebben ze ook geprobeerd hem aan te klagen. Aanklachten zijn een krachtig middel om iemands geestelijke kracht te slopen. God heeft niet toegelaten dat dit gebeurde. Hij heeft de aanklachten van hun kracht ontdaan door David Zijn onvoorwaardelijke steun te geven. Als God vóór iemand is, wie zal tegen hem zijn en beschuldigingen tegen hem kunnen inbrengen (Rm 8:31,33)?
In plaats van de aanklachten hun verderfelijke werk te laten doen heeft God David “aangesteld tot hoofd van de heidenvolken”. God had hem niet alleen in zijn koningschap over Israël bevestigd, maar ook de heidenvolken om Israël heen onder zijn gezag gegeven (2Sm 8:1-14). Het is profetisch de vervulling van wat in Psalm 2 staat (Ps 2:8). Zijn naam en faam zijn daardoor tot ver over de grenzen van Israël uitgegaan, en elk volk afzonderlijk waarmee hij eerder niet in verbinding stond, heeft hem gediend.
De schrik voor hem zat er zo in (vgl. Ps 2:8-10), dat er onmiddellijke gehoorzaamheid bij die volken was, zodra hun oor maar van hem hoorde (vers 45). Er was geen enkele gedachte aan verzet tegen hem. Ze zochten zijn gunst. De “vreemdelingen”, zij die niet tot Gods volk behoorden, “veinsden zich … te onderwerpen” aan David. Ze bogen zich wel met hun hoofd, maar niet met hun hart. Het was een berekende, huichelachtige onderwerping. Ze huiverden voor zijn kracht en macht. Het was eerbetoon uit lijfsbehoud, uit eigen liefde, en niet uit liefde voor David. David accepteerde het, hoewel hij hun huichelarij kende. Hij liet zich niet misleiden.
In de profetische toepassing zien we hier een aanwijzing dat niet alle mensen die het vrederijk binnengaan, ook opnieuw geboren zijn. Velen zullen zich alleen uiterlijk onderwerpen aan de regering van de Heer Jezus (vgl. Ps 66:3).
Deze vreemdelingen zullen uiteindelijk door de mand vallen (vers 46). Er kan lang in huichelarij worden volhard, maar het uur van de waarheid komt. Ze zullen bezwijken onder de druk van de waarheid en “sidderend uit hun burchten”, de plaatsen van eigen bezigheden en veiligheid, komen. Omdat er geen liefdesverhouding met David is, zullen ze geen blijvende relatie met hem hebben en de uiteindelijke zegen missen.
47 - 51 Lofzang voor God
47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn rots,
geroemd zij de God van mijn heil!
48 U bent de God Die mij volkomen wraak geeft
en volken aan mij onderwerpt,
49 Die mij bevrijdt van mijn vijanden;
ja, U verheft mij boven hen die tegen mij opstaan,
U redt mij van de man van geweld.
50 Daarom zal ik U, HEERE, loven onder de heidenvolken,
voor Uw Naam zal ik psalmen zingen.
51 Hij schenkt Zijn koning grote overwinningen
en bewijst goedertierenheid aan Zijn gezalfde,
aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid.
David besluit zijn lied met een lofzang voor God. Omdat God hem de kracht heeft gegeven voor de overwinningen, geeft David Hem daarvoor alle eer. Dat “de HEERE leeft” (vers 47), heeft Hij wel duidelijk laten zien in al Zijn handelingen ten gunste van David.
Wat is het geweldig te mogen weten, en dat als een realiteit dagelijks in ons hart te beseffen, dat we een Heer hebben Die leeft! Hij is de levende God (Dt 5:26; Jz 3:10; 2Kn 19:4; Ps 42:3; Mt 16:16; 1Th 1:9). Dat staat tegenover de dode afgoden van de volken. De goden van de volken hebben hun aanbidders niet kunnen helpen. Natuurlijk niet, want ze leven niet. Ze bestaan niet eens, ze zijn ijdelheid, leegheid.
Nog eens looft David de HEERE als “mijn rots”. Met die naam voor God is hij zijn lied begonnen (vers 3). In de psalm heeft David aangetoond dat God die naam ten volle waard is. Hij noemt die naam daarom nog eens. God heeft hem uit alle nood gered, hem geholpen om zijn vijanden te verslaan en hem een hoge positie gegeven. Gód heeft alles gedaan als de onwankelbare rots. Tegelijk staat daarmee het eindresultaat onwankelbaar vast. Niemand zal daar ooit iets aan kunnen veranderen.
Door te zeggen “geloofd zij” roept hij ook anderen op God ervoor te loven dat Hij zijn rots is. Hetzelfde geldt voor “geroemd zij de God van mijn heil”. Hier betreft het zijn heil of behoudenis die God voor hem heeft bewerkt. Wat God voor en met hem heeft gedaan, is ook voor anderen aanleiding Hem te roemen. David richt de aandacht op Hem Die zo goed voor hem is geweest. Het is werkelijk zo, dat God alles heeft gedaan. Daarom komt Hem alleen alle eer toe.
In vers 48 spreekt hij God direct aan als “de God Die mij volkomen wraak geeft”. David heeft nooit het recht in eigen hand genomen. Hij heeft de wraak, ofwel de rechtvaardige vergelding, over het kwaad dat hem is aangedaan aan God overgelaten (Dt 32:35). Dit beginsel wordt ook aan ons, nieuwtestamentische gelovigen, voorgehouden (Rm 12:19). God heeft volken aan hem onderworpen. God heeft dat gedaan door David er de kracht voor te geven die volken te onderwerpen. Dat is David zich goed bewust. Hij neemt geen enkele eer voor zichzelf, maar geeft God alle eer.
Hetzelfde geldt voor de bevrijding van zijn vijanden en de verheven plaats die hij inneemt boven hen die tegen hem opstaan (vers 49). In plaats van door hen te worden overheerst, heerst hij over hen. Hij is verhoogd, zij zijn vernederd. Een speciaal woord wijdt David aan “de man van veel geweld” van wie God hem heeft bevrijd. Het kan zijn dat David hierbij denkt aan Saul. Het is ook mogelijk dat hij aan zijn eigen zoon Absalom denkt. In profetisch opzicht kunnen we dit toepassen op de antichrist of de koning van het noorden, de Assyriër. Allebei zijn het mannen van veel geweld.
Vanwege de bevrijding die hij in de vorige verzen heeft bezongen, zegt David in vers 50 tegen de HEERE: “Daarom zal ik U, HEERE, loven onder de heidenvolken, voor Uw Naam zal ik psalmen zingen.” Paulus citeert dit vers om daarmee duidelijk te maken dat de komst van de Heer Jezus – van Wie David in deze psalm in zoveel opzichten een opmerkelijk beeld is – niet alleen zegen inhoudt voor Israël, maar ook voor de volken (Rm 15:9).
Voor God is het werk van Zijn Zoon zo groot, dat Hij de gevolgen daarvan niet tot Israël kan beperken (Js 49:6). Hij wil dat alle volken delen in de barmhartigheid die door Christus tot de mensen is gekomen en aan alle mensen wordt aangeboden. Het resultaat is dat God overal wordt verheerlijkt en groot gemaakt. Dat is nu precies wat dit vers zegt en waarom Paulus het citeert. Het gaat over de bevrijding van het overblijfsel door God uit de hand van de vijand. Deze bevrijding is voor hen de aanleiding om Gods Naam onder de volken te belijden.
David is zich bewust dat zijn “grote overwinningen” hem door God geschonken zijn en dat ze het gevolg zijn van de “goedertierenheid aan Zijn gezalfde” (vers 51). ‘Goedertierenheid’ is hier weer de vertaling van het Hebreeuwse woord chesed dat ‘verbondstrouw’ betekent.
Wij begrijpen vanuit het Nieuwe Testament dat de HEERE Zijn zegen kan geven overeenkomstig het verbond omdat de Middelaar van dat verbond alles heeft vervuld. Het is niet alleen tot Hem, het is ook door Hem. Deze goedertierenheid zal nooit falen omdat het in feite om de Gezalfde, de Heer Jezus, de Christus, de Man van Gods welgevallen gaat. In Hem zijn alle beloften van God ja en amen (2Ko 1:20).
Vanwege “Zijn Gezalfde”, Christus, zal God ook “goedertierenheid” bewijzen “aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid”. Wat een geweldig vooruitzicht. De trouw van God aan Zijn Gezalfde is ook voor ons de basis dat God ten gunste van ons zal optreden. Er is niets in en van onszelf, alles is uit Hem en door Hem. Hem zij daarvoor tot in eeuwigheid alle lof en roem gebracht!