Inleiding
De inhoud van deze psalm is voor een groot deel gelijk aan de inhoud van Psalm 14. Een opmerkelijk verschil is dat waar in Psalm 14 de naam “HEERE” staat, die naam in Psalm 53 is veranderd in “God”. ‘HEERE’ is de vertaling van Jahweh, de naam van God als de God van het verbond met Zijn volk. In beide psalmen wordt God met verschillende namen genoemd: in Psalm 14 4x Jahweh en 3x Elohim; in Psalm 53 0x Jahweh en 7x Elohim.
In Psalm 53 wordt het bestaan van God, de vertaling van Elohim, dat is God als de Schepper en Onderhouder van het heelal en de God van alle mensen, geloochend. Wat van de enkeling Doëg in Psalm 52 wordt gezegd, geldt volgens Psalm 53 voor alle mensen.
1 Opschrift
1 Een onderwijzing van David, voor de koorleider, op Machalath.
Deze psalm is weer “een onderwijzing van David”. Psalm 14 geeft ons de beginselen van de zonde (Ps 14:1). Hier in Psalm 53 is het een maskil psalm, dat wil zeggen onderwijs van en voor verstandigen, de maskilim. Dit onderwijs gaat over het grote kenmerk van de antichrist, de mens van de zonde, namelijk het ontkennen van de Schepper-God, Elohim. Hier wordt de beginselen van Psalm 14 toegepast op de antichrist en aan de maskilim onderwezen. De antichrist wordt hier de dwaas genoemd (vers 2). De geest van de antichrist waait echter nu al in de evolutionisten en moderne theologen die de Schepper ontkennen.
Voor “een onderwijzing” zie bij Psalm 52:1 en Psalm 32:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Het is een psalm “op Machalath”. Het is waarschijnlijk de soort melodie van deze psalm. De toon is in mineur en ellendig. Deze uitdrukking komt alleen nog voor in het opschrift van Psalm 88 (Ps 88:1). Er wordt verondersteld dat het woord machalath is afgeleid van een woord voor ‘ziekte’. Dat is ook wel in overeenstemming met de inhoud van de psalm, die de ziekelijke en ellendige toestand van de eindtijd, de grote verdrukking, beschrijft. Het is de volle maat van de zonde van de mensheid en de reden voor God om in te grijpen (vgl. Hd 12:21-23).
2 - 4 Er is niemand die goeddoet
2 De dwaas zegt in zijn hart:
Er is geen God.
Zij handelen verderfelijk, zij bedrijven gruwelijk onrecht;
er is niemand die goeddoet.
3 God heeft uit de hemel neergezien
op de mensenkinderen,
om te zien of er iemand verstandig was,
iemand die God zocht.
4 Ieder van hen heeft zich afgekeerd, tezamen zijn zij verdorven,
er is niemand die goeddoet,
zelfs niet één.
David weet niet alleen wat de dwaas zegt, hij weet ook waar hij het zegt. Door het onderricht van God weet hij dat de dwaas “in zijn hart” zegt dat er geen God is (vers 2). De dwaas is een ongoddelijke. Hij is geen atheïst, maar iemand die in zijn leven bewust geen rekening houdt met God. Hij negeert God bewust als niet interessant. De antichrist is in deze psalm de dwaas, want hij heeft God aan de kant gezet en zichzelf als god verklaard (2Th 2:3b-4).
Het hart is de bron van alle gedachten, die in het leven worden uitgewerkt. “De dwaas” is niet noodzakelijk een dom iemand. Hij kan een zeer intelligent persoon zijn. Toch noemt God zo iemand dwaas omdat zo iemand in zijn hart het bestaan van God loochent. Het is een willens en wetens negeren van Zijn bestaan.
Hij weigert opzettelijk de waarheid van Gods bestaan te erkennen, want hij haat de gedachte dat er een God is Die hem kent en aan Wie hij verantwoording schuldig is (vgl. Jh 3:20). Het is het tegenovergestelde van het begin van de wijsheid, dat is het vrezen van God (Sp 1:7), waardoor de wijze in alles rekening houdt met God. Bij de dwaas ontbreekt het geringste spoortje wijsheid.
Vervolgens beschrijft David het resultaat van het negeren van het bestaan van God. Mensen die het bestaan van God negeren, “handelen verderfelijk”. Ook bedrijven zij “gruwelijk onrecht”. Ze kunnen niet anders, want ze verachten de bron van het goede, de bron die als enige goed is en het goede geeft. Zij hebben geen ander referentiekader dan hun eigen verdorven hart. De Heer Jezus vertelt wat er allemaal uit een dergelijk hart voorkomt (Mt 15:19).
Dit geldt voor ieder mens. Er is werkelijk “niemand die goeddoet”. Het gaat niet om de neiging om het kwade te doen, maar de onmogelijkheid om het goede te doen. Atheïsme, de loochening van het bestaan van God, is geen onschuldige vergissing, maar een openlijke en afschuwelijke zonde. Er is geen enkele verontschuldiging te bedenken die door God als excuus kan worden aanvaard.
God heeft David laten weten dat Hij “uit de hemel” heeft “neergezien op de mensenkinderen, om te zien of er iemand verstandig was, iemand die God zocht” (vers 3). De mens sluit God wel buiten, maar God vergeet de mens niet. Hij ziet altijd neer op de mens om te zien of er ook maar iemand is die zo verstandig is dat hij naar Hem op zoek gaat.
Het is een grote dwaasheid van de mens te menen dat door zijn ontkenning van God er ook geen God is. Vanuit Zijn verheven woonplaats neemt God alles waar wat de mens denkt en doet. Wij moeten leren alles van bovenaf te zien, vanuit het gezichtsveld van de hemel, de plaats waar God woont. Zijn beoordeling is volmaakt zuiver, zonder vertroebeling door aardse relaties of omstandigheden.
God heeft moeten constateren dat “ieder van hen … zich afgekeerd” heeft (vers 4). Dit is wat ieder persoonlijk heeft gedaan. Een ieder is zijn eigen weg gegaan, een weg van God af, met de rug naar God toe (Js 53:6a). Het gemeenschappelijk resultaat is dat zij “tezamen zijn … verdorven”.
Het woord voor ‘verdorven’ is het woord dat wordt gebruikt voor ‘zuur geworden’, zoals dat met melk kan gebeuren. Melk is er om te worden gedronken. Gebeurt dat niet en laat men ze staan, dan wordt ze zuur. Dan is ze niet meer te drinken en wordt weggegooid. Zo is het met mensen die hun leven niet gebruiken voor het doel waartoe God het hun heeft gegeven, dat is om Hem mee te dienen en te verheerlijken. Dat leven is verdorven.
De conclusie is een bevestiging van wat al in vers 2 is gezegd dat er niemand is die goeddoet. Door eraan toe te voegen dat er “zelfs niet één” is, wordt er geen enkele ruimte gelaten voor een uitzondering. Het oordeel is algemeen. Het betreft niet alleen de persoon van vers 2, maar het geldt voor ieder mens, wie hij ook is. Het is het doodsoordeel van het menselijke ras, van de in de zonde gevallen mensheid in zijn geheel. Is er dan geen uitweg? Ja, gelukkig wel. Wie tot God zijn toevlucht neemt, wordt uit deze situatie gered.
5 - 6 Door God verworpen
5 Hebben zij dan geen kennis die onrecht bedrijven,
die mijn volk opeten [alsof] zij brood aten?
Zij roepen God niet aan.
6 Daar zijn zij door angst bevangen,
[maar] er was niets angst[wekkends];
want God heeft de beenderen van uw belagers verstrooid.
U hebt hen te schande gemaakt,
omdat God hen heeft verworpen.
Nadat David de gevallen mensheid heeft gezien, gaat hij nu spreken over Gods volk te midden van die gevallen mensheid. Hij vraagt zich verbaasd af hoe het zit met de kennis van hen “die onrecht bedrijven” (vers 5). Het lijkt alsof deze mensen, die geen kennis van God hebben en dus ook niet van hen die met Hem verbonden zijn, kunnen doen wat ze willen, waarbij ze het vooral op ‘zijn volk’, dat zijn Gods gunstelingen, hebben voorzien.
De dwazen doen zich tegoed aan zijn volk, dat zij opeten alsof ze brood eten. Het hoeft ons niet te verbazen dat deze goddelozen zo handelen. Het zijn mensen die niet de geringste verbinding met God hebben. Ze roepen Hem niet aan, want Hij bestaat voor hen niet. Daarom gedragen ze zich nog erger dan dieren, want die schreeuwen nog tot God als ze honger hebben en God hoort naar hen. Maar zij hebben Hem niet nodig, want ze vertrouwen op hun rijkdom (vgl. Sp 18:11).
Dan wijst David op de angst die hen beheerst als gevolg van Gods oordeel (vers 6). Dit is een tweede verschil met Psalm 14. We vinden in dit vers het oordeel van God over de vijanden van Gods volk aan het eind van de grote verdrukking. Dat is ook onderwijs voor de verstandigen, de maskilim.
Zij die zeggen dat ze geen angst voor God hebben, zijn daarom niet zonder angst. Ze zijn “uit vrees voor [de] dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen” (vgl. Hb 2:15). Bij al hun snoeverij en pochen op hun rijkdom en zogenaamde wijsheid worden ze “door angst bevangen” en dat terwijl er “niets angst[wekkends]” is (vgl. Lv 26:36; Jb 15:21; Sp 28:1a). Hij beschrijft het alsof ze al angstig rondlopen. In het geloof ziet hij waar het met deze snoevers en pochers op uitloopt.
David ziet een slagveld voor zich met daarop de ledematen van de belagers die daar door God verstrooid liggen (vgl. Js 66:24; Ez 39:11-15). Ze worden niet begraven, waardoor zij door God “te schande gemaakt” zijn (vgl. Js 14:19-20).
7 Verlangen naar verlossing
7 Och, dat Israëls volkomen verlossing uit Sion kwam!
Wanneer God de gevangenen van Zijn volk laat terugkeren,
[dan] zal Jakob zich verheugen, Israël zal verblijd zijn.
De rechtvaardige hoopt voor de volkomen verlossing van Israël op God. Hij kijkt daarvoor naar Sion, de woonplaats van God. Daaruit moet de verlossing komen. De volkomen verlossing betekent zowel de bevrijding van het verdrukte volk als de terugkeer van de gevangenen van Gods volk uit de verstrooiing.
Dan is het hele volk in de zegen, wat tot vreugde van Jakob en tot blijdschap van Israël zal zijn. De naam Jakob doet denken aan de beloften van God die Hij aan Jakob heeft gedaan en die Hij zal vervullen, ondanks de ontrouw die Jakob vaak heeft laten zien. De naam Israël doet denken aan wat God van Jakob heeft gemaakt, aan de positie en de voorrechten die Hij hem heeft gegeven.