1 - 2 Opschrift
1 Een onderwijzing van David, voor de koorleider, bij snarenspel; 2 toen de Zifieten gekomen waren en tegen Saul gezegd hadden: Verbergt David zich niet bij ons?
Deze psalm is “een onderwijzing van David” (vers 1). Het is een onderwijzing, een maskil, voor de verstandigen, de maskilim. Als het overblijfsel gevlucht is naar het buitenland, zullen de vreemden (vers 5a), voorgesteld in de Zifieten (vers 2), die een beeld zijn van de omringende volken, hen verraden aan de geweldplegers (vers 5b), voorgesteld in Saul, die een beeld is van de antichrist, en zijn volgelingen. Psalm 54 onderwijst het overblijfsel om tot God te bidden en hun vertrouwen te stellen op Hem, Die hen zal verlossen.
Voor “een onderwijzing” zie bij Psalm 32:1.
Voor “voor de koorleider, bij snarenspel” zie bij Psalm 4:1.
In vers 2 lezen we de aanleiding voor het schrijven van deze psalm. Dit is een van de veertien psalmen die in het opschrift de aanleiding van hun ontstaan vermelden (Ps 3:1; 7:1; 18:1; 30:1; 34:1; 51:1-2; 52:1-2; 54:1-2; 56:1; 57:1; 59:1; 60:1; 63:1; 142:1). In de tijd dat David op de vlucht is voor Saul, hebben de Zifieten twee keer aan Saul doorgegeven waar David zich verbergt (1Sm 23:19; 26:1). Dit verraad is de aanleiding voor deze psalm.
Veel van deze psalm is van toepassing op ons, die ook te lijden hebben van wat mensen ons aandoen omdat we van Christus zijn. Daarbij kunnen we vooral denken aan alle gelovigen die vanwege hun geloof worden vervolgd, zoals in Noord-Korea, China en islamitische landen.
3 - 5 Verlossing door Gods Naam
3 O God, verlos mij door Uw Naam,
verschaf mij recht door Uw macht.
4 O God, luister naar mijn gebed,
neem de woorden van mijn mond ter ore.
5 Want vreemden staan tegen mij op,
geweldplegers staan mij naar het leven;
zij houden God niet voor ogen. \Sela\
David vraagt aan God om hem door Zijn Naam van zijn vijanden te verlossen (vers 3). De “Naam” staat voor alles wat God is, voor Zijn Wezen en al Zijn eigenschappen. Een van die eigenschappen is Zijn macht tot het uitoefenen van gerechtigheid. David vraagt of God hem door Zijn macht recht wil verschaffen. Profetisch is het de taal van het gelovig overblijfsel in de eindtijd als zij verdrukt worden door de eigenwillige, valse koning, de antichrist.
David richt zich tot God, niet tot de HEERE. Dat doet hij pas aan het einde van de psalm, als de verbondstrouw van de HEERE is gebleken (vers 8). Nu gaat het erom dat God Zijn macht toont tegenover vijandige mensen. Zijn vijanden zoeken geen rechtstreekse confrontatie met David, maar handelen met listig verraad.
Als David ervan hoort (1Sm 23:25; 26:3-4), gaat hij de vijanden niet in eigen kracht te lijf, maar doet een beroep op de macht van God. Daar hebben zijn vijanden geen oog voor, maar David des te meer. Hij weet dat hij in zijn recht staat en hij vraagt aan God om dat door Zijn macht aan zijn vijanden te tonen.
Nadat David in vers 3 direct met zijn nood bij God is gekomen, vraagt hij vervolgens aan God om naar zijn gebed te luisteren (vers 4). Zijn gebed bestaat uit “de woorden van mijn mond”. Hij maakt God in duidelijke woorden bekend wat zijn nood is en wat hij graag wil dat God doet. Zo mogen ook wij door onze woorden onze nood bij God bekendmaken (vgl. Fp 4:6).
Dan omschrijft David wat hem bezighoudt, wat zijn nood is (vers 5). Er zijn “vreemden” die tegen hem opstaan en hem willen doden. “Vreemden” wil zeggen: zij die niet tot Israël behoren, de heidenvolken. De Zifieten zijn daarvan een type, een voorbeeld. Ze zijn bewoners van de woestijn Zif, mogelijk Israëlieten, mogelijk ook Kanaänieten, die voor David onbekend zijn (vreemden). In elk geval stellen zij profetisch de heidenvolken voor.
Deze vreemden willen David doden. Ze zijn op hem als op een misdadiger gericht en niet op God, ze houden God niet voor ogen en rekenen niet met Zijn gezag. Als ze dat wel zouden doen, zouden ze David zien zoals God hem ziet. Maar Hij staat hun niet voor ogen, ze denken niet aan Hem, aan Zijn macht en Zijn gerechtigheid. De gelovige, David, het overblijfsel, doet dat wel (Ps 16:8).
6 - 7 God is Helper
6 Zie, God is mijn Helper,
de Heere is onder hen die mijn ziel ondersteunen.
7 Hij zal mijn belagers dit kwaad vergelden;
breng hen om vanwege Uw trouw.
Dan wendt David zijn blik van de mensen af die hem naar het leven staan en richt zijn ogen met een nadrukkelijk “zie” vol vertrouwen op God (vers 6). God is zijn Helper. Dat heeft hij vaak ervaren en daar rekent hij nu ook weer op. Hij weet dat “de Heere”, dat is Adonai, de soevereine Heerser van het heelal, “onder hen” is die zijn “ziel ondersteunen”. Zijn ziel, zijn leven, wordt belaagd en dreigt te wankelen. Maar hij zal niet vallen want de Heere ondersteunt hem. Hij heeft er oog voor dat ook zijn trouwe volgelingen hem tot steun zijn. Dat kunnen ze overigens alleen zijn omdat God ook hen helpt.
David neemt het recht niet in eigen hand, maar laat het aan God over zijn belagers het kwaad te vergelden (vers 7; Rm 12:19). God zal met hen handelen naar wat ze verdienen. Hij vertrouwt erop dat God dat zal doen, omdat Hij trouw is aan Zichzelf. Dat betekent dat Hij rechtvaardig met het kwaad dat de Zijnen wordt aangedaan, zal handelen. Hij kan Zichzelf niet verloochenen en daarom zal Hij in Zijn trouw de onboetvaardige kwaaddoeners ombrengen (vgl. 2Tm 2:13).
Het ongelovige deel van Israël zal in de toekomst door toedoen van de tuchtroede van God, de Assyriër (Js 10:5), in dit geval de koning van het noorden, worden uitgeroeid. Voor David komt het oordeel over Saul niet onmiddellijk tot zijn bevrijding. Het zal nog jaren duren voordat Saul wordt gedood.
8 - 9 De Naam van de HEERE loven
8 Ik zal U vrijwillig offers brengen;
ik zal Uw Naam loven, HEERE, want hij is goed.
9 Want Hij heeft mij gered uit alle nood;
mijn oog heeft [de val] van mijn vijanden gezien.
Na zijn verlossing zal hij God “vrijwillig offers brengen” (vers 8). Hij handelt niet uit verplichting of dwang, hij doet het niet omdat het formeel zo hoort, hij doet het spontaan uit liefde omdat hij dankbaar is. Bij deze offers zal hij de Naam van God, die “HEERE” is, loven (Ps 52:11). Hij zal dat doen omdat die Naam goed is. HEERE is de Naam die de verbondsrelatie van God met Zijn volk aangeeft. Op grond van die Naam handelt God ten gunste van hen die met Hem in deze verbondsrelatie staan.
De goedheid van die Naam heeft hij getoond door David, en in hem het overblijfsel, uit alle nood te redden (vers 9). Het bewijs hebben ze gezien: ze hebben door Gods optreden ten gunste van hen hun vijanden zien vallen. Al de boosaardige pogingen om hem om te brengen zijn door de HEERE verijdeld. Nu liggen zij verslagen terneer. David ziet het en weet dat hij bevrijd en veilig is. Zoals de Egyptenaren in de Rode Zee zijn omgekomen (Ex 14:23-28), zo zullen ook de vijanden in de toekomst omkomen (vgl. Zc 14:12).