Inleiding
In Psalmen 22-24 hebben we de openbaring van de Verlosser gezien. In Psalmen 25-39 (een complete serie die begint en eindigt met een acrostichonpsalm) zien we de ervaring van de oefening van de gelovige als reactie op deze openbaring. Dit onderstreept dat ook de volgorde van Psalmen geïnspireerd is en ons veel te zeggen heeft.
Het besef van genade is nog zwak, maar is wel groeiende. Daartoe begint deze psalm ook met belijdenis van zonde (verzen 7,11,18). Als gevolg daarvan kan de psalmist het onderwijs van genade ontvangen (verzen 8-9). Iemand die dat wil, of hij nu een christen is of bij het gelovig overblijfsel van Israël hoort, moet beginnen met te vertrouwen op God (verzen 1-2) en openstaan voor Zijn onderwijs (verzen 4-5).
De HEERE kan alleen zachtmoedigen – dat zijn de nederigen, de gebrokenen van hart, zij die beven voor Gods Woord (vgl. Mt 5:5; Js 66:2) – onderwijzen (vers 9). Profetisch is dit het groeiende besef van genade bij het overblijfsel van Israël in de eindtijd.
Deze psalm heeft de vorm van een acrostichon, dat wil zeggen dat elk vers begint met een volgende letter van het Hebreeuwse alfabet. Een acrostichon verwijst vaak naar Gods regeringswegen in het leven van een gelovige. Een onregelmatigheid in het acrostichon is geen vergissing, maar is bewust ingebracht. Hetzelfde zien we in Psalm 34. Zowel Psalm 25 als in Psalm 34 mist de letter waw, en beide psalmen voegen aan het eind de letter pe toe.
In vers 2 en vers 19 is sprake van een vijand en juist daar vinden we een onregelmatigheid in het acrostichon. Dit wijst op grote nood in het leven van de psalmist en het gebrekkige begrip van genade. Na Psalmen 22-24 vinden we bij de HEERE genade op genade, maar bij de psalmist moet het besef daarvan nog groeien. In het begin vinden we een dubbele letter aleph en in de verzen 18-19 een dubbele letter resj: de psalmist kijkt omhoog naar de HEERE en Hij kijkt omlaag naar de ellende van de psalmist.
We horen in deze psalm een gelovige spreken die in zijn hart een diep besef heeft van Wie de HEERE is. De gedachte aan Hem overheerst bij hem alles. Op Hem vertrouwt hij met betrekking tot zijn vijanden. Hij roept niet tot God om hen te oordelen. Hij spreekt maar weinig over hen. Waar hij veel om vraagt, is om leiding voor zijn levensweg.
De gelovige ziet in Gods licht ook zichzelf, wat hem tot belijdenis van zonden brengt. In deze psalm vinden we voor de eerste keer in dit boek belijdenis van zonden. We horen hem tot slot bidden voor het hele volk, hij wordt een voorbidder voor anderen.
1 - 3 Op U vertrouw ik
1 Een psalm van David.
Tot U, HEERE, hef ik mijn ziel op,
2 mijn God, op U vertrouw ik;
laat mij niet beschaamd worden,
laat mijn vijanden niet van vreugde over mij opspringen.
3 Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd;
beschaamd worden zij die zonder reden trouweloos handelen.
Voor “een psalm van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
De aanleiding voor deze psalm lijken de altijd aanwezige vijanden te zijn. Het kan zijn dat David deze psalm heeft gedicht toen hij op de vlucht was voor zijn zoon Absalom, een vlucht die het gevolg is van zijn eigen zonden.
David heft met een nadrukkelijk “tot U” zijn ziel ofwel zijn hele persoon, zijn lichaam inbegrepen op tot de “HEERE”, uitsluitend en alleen tot Hem (vers 1b). Hij is in zielennood. Hij spreekt tot God als “mijn God” (vers 2), want hij heeft een persoonlijke relatie met Hem. Daarom zegt hij ook tegen Hem: “Op U vertrouw ik.” Het woord ‘vertrouwen’ betekent ‘zich veilig voelen’, zoals een kind zich veilig voelt bij zijn vader als hij door een hond wordt bedreigd. David voelde zich veilig bij God. Dit is het geheim van het overwinnen van moeilijkheden. Een Godvrezende gelovige heeft geen andere toevlucht. Er is voor hem geen ‘plan B’. Zijn hele hoop is alleen op God gevestigd.
David spreekt hier van (1) “mijn God”, van (2) “mij”, en van (3) “mijn vijanden”. De vijanden dreven hem uit naar God, om zijn toevlucht bij Hem te zoeken. Hij smeekt zijn God hem niet beschaamd te laten worden in zijn vertrouwen op Hem. Het gevolg daarvan zou zijn dat zijn vijanden van vreugde over hem opspringen, alsof zijn vertrouwen op God slechts een lippenzaak was. Dat zal God toch niet laten gebeuren? Daarbij komt dat hij als koning de vertegenwoordiger van Gods volk is. Als hij beschaamd wordt, neemt dat de hele basis van vertrouwen van Gods volk weg.
Hij herinnert zichzelf eraan dat allen die God verwachten, niet beschaamd worden (vers 3). Daar is hij zeker van, wat we zien aan het krachtige “ja”. Dit maakt het bidden niet overbodig, maar drijft er juist toe uit. Hij verwacht de hulp en uitkomst van Hem met Wie hij in gemeenschap leeft. Dit vers wordt in Romeinen 9 aangehaald (Rm 9:33), waar blijkt dat ‘verwachten’ hier ‘geloven’ betekent, in tegenstelling tot ‘goede werken’.
Hij weet ook wie er wel beschaamd worden, namelijk “zij die zonder reden trouweloos handelen”. Het betreft mensen die de ongerechtigheid liefhebben. Daar hoort hij niet bij. Hij handelt in trouw tegenover God, Die hem als koning over Zijn volk heeft aangesteld. Dat er wordt gezegd ‘zonder reden trouweloos handelen’ betekent natuurlijk niet dat er ook een reden zou kunnen zijn om trouweloos te handelen. Deze zegswijze onderstreept de schandelijkheid van trouweloosheid. Dat er sprake is van trouweloos handelen, betekent ook dat in deze psalm de vijanden van David gezocht moeten worden onder zijn eigen volk en niet bij de heidenvolken.
4 - 10 Gebed om leiding
4 HEERE, maak mij Uw wegen bekend,
leer mij Uw paden.
5 Leid mij in Uw waarheid en leer mij,
want U bent de God van mijn heil;
U verwacht ik de hele dag.
6 Denk aan Uw barmhartigheid, HEERE, en Uw goedertierenheid,
want die zijn van eeuwigheid.
7 Denk niet aan de zonden uit mijn jeugd of aan mijn overtredingen;
denkt U aan mij naar Uw goedertierenheid,
omwille van Uw goedheid, HEERE.
8 Goed en waarachtig is de HEERE,
daarom onderwijst Hij zondaars in de weg.
9 Hij leidt zachtmoedigen in het recht,
Hij leert zachtmoedigen Zijn weg.
10 Alle paden van de HEERE zijn goedertierenheid en trouw
voor wie Zijn verbond en Zijn getuigenissen in acht nemen.
David is in de tegenwoordigheid van God. Hij heeft gebeden met het oog op zijn vijanden. Maar er is een groter gevaar dan het overwonnen worden door zijn vijanden. Dat gevaar is dat hij zelf van de wegen van God afdwaalt. Als de HEERE hem niet leidt, zal hij aan zijn vijanden gelijk worden en ook trouweloos gaan handelen. Dat wil hij niet. Daarom vraagt Hij aan de HEERE om Zijn wegen aan hem bekend te maken (vers 4). Hij wil de lessen leren die de HEERE hem door de moeilijkheden heen wil leren.
Hij vraagt niet naar de goede of beste weg, maar naar “Uw wegen”, dat zijn de wegen van de HEERE. Het zijn de wegen die de HEERE voor hem heeft uitgekozen waarop de HEERE Zelf wandelt en waarop Hij de rechtvaardigen doet wandelen (vgl. Ef 2:10). Hij geeft daarmee zijn levensloop over aan de liefdevolle zorg van God. Vervolgens vraagt hij of God hem Zijn paden wil leren. Hiermee bedoelt hij dat God hem onderwijst hoe hij Zijn paden moet gaan, hoe hij zich daarop moet gedragen, zodat zijn leven tot Gods eer is.
Daarop sluit zijn volgende vraag aan God aan om hem in Zijn waarheid te leiden en hem te leren (vers 5). Leiden in de waarheid kunnen we vergelijken met het leiden van de schapen door een herder. De herder gaat voorop. Iemand gaat alleen in de wegen van de Heer als hij erin wandelt en dat doet in overeenstemming met de waarheid van Gods Woord. Het verstandelijk kennen van de wegen van de HEERE is geen werkelijk kennen als er niet ook in wordt gewandeld. We zien dat David de plaats van een leerling inneemt. Iedere oprechte gelovige zal die plaats innemen.
In de verzen 4-5 zien we dat David, en met hem iedere Godvrezende gelovige, een ernstig verlangen heeft om Gods wil te doen. Hij vraagt God naar “Uw wegen”, “Uw paden”, “Uw waarheid”. De ‘wegen’ en de ‘paden’ van de HEERE hebben niet betrekking op leerstellingen of beginselen, maar op de levenswijze, dat die is zoals Hij aangeeft (vgl. Ps 32:8). De ‘waarheid’ beschrijft hoe we in de wegen van de Heer moeten lopen (vgl. Ps 26:3).
De Godvrezende heeft dit verlangen omdat hij God kent als de God van zijn heil of behoudenis. Hij kent Hem zo, omdat hij Hem keer op keer zo heeft leren kennen. Elke eerdere uitredding heeft hij aan Hem te danken. Daarom verwacht hij Hem ook nu “de hele dag”. Hij ziet voortdurend, dag en nacht, naar Hem uit, naar Zijn hulp die uitkomst zal geven (vgl. vers 4).
David heeft in de voorgaande verzen gebeden om leiding vanwege het gevaar van trouweloosheid. Hij weet dat hij daartoe in staat is. Dit bewustzijn brengt hem ertoe om voor zichzelf te bidden. Wie zijn eigen zwakheid en zonden kent, weet dat hij niet beter is dan zijn vijanden. Maar hij kent ook – en daar hebben zijn vijanden geen weet van – Gods barmhartigheid en goedertierenheid (vers 6). Hij vraagt God daaraan te denken. God heeft natuurlijk geen herinnering nodig, maar wij wel en het is goed dat te laten blijken, zoals David hier doet.
Barmhartigheid is een eigenschap van God die Hij toont aan iemand die in ellende en moeiten is. Hij laat de ellendige voelen dat Hij bij hem is in zijn ellende. Bij goedertierenheid mogen we denken aan Gods verbondsliefde, aan de zegeningen die Hij op grond van Zijn verbond schenkt.
Het is Zijn gezindheid, die ernaar verlangt mensen in nood te helpen. Barmhartigheid heeft meer betrekking op de nood van de mens. Goedertierenheid legt meer de nadruk op Gods gezindheid. Dit zijn geen eigenschappen die God pas heeft gekregen op het moment dat om de uiting ervan werd gevraagd. Ze “zijn van eeuwigheid”, want Hij is eeuwig, maar zijn zichtbaar geworden voor mensen in nood.
Nadat hij in vers 6 aan God heeft gevraagd aan enkele van Zijn eigenschappen te denken, vraagt hij in vers 7 aan God om niet te denken aan de zonden van zijn jeugd of aan zijn overtredingen (vgl. Ps 119:9; Jb 13:26). In plaats daarvan vraagt hij nog een keer aan God om aan Zijn goedertierenheid – dat is Zijn verbondstrouw – te denken en dat te doen omwille van Zijn goedheid – dat is een eigenschap van God. De zonden van zijn jeugd komen hem soms weer voor de aandacht. Hetzelfde geldt voor overtredingen die hij op latere leeftijd heeft begaan. Hij zit er op het moment dat hij dit schrijft over in.
In profetisch opzicht wordt met ‘de jeugd’ de vroegere geschiedenis van het volk van God bedoeld. De ‘ouderdom’ (Ps 71:9,18) is de geschiedenis van het overblijfsel aan het einde van de tijd, vlak voor de komst van de Heer Jezus.
De vraag van David aan God om niet aan zijn ‘jeugdzonden’ te denken toont aan dat hij geen kennis heeft van de vergeving van de zonden op grond van een eens voor altijd volbracht werk van Christus aan het kruis. Dat kon ook nog niet, want Christus moest nog komen. Wij, nieuwtestamentische gelovigen, weten dat het werk is volbracht en de vergeving zeker is. Hoewel David die vergeving niet kent, vertrouwt hij wel op genade van God om te vergeven.
We kunnen veel leren van de gezindheid die David hier toont. Iedere gelovige zal wel eens met schaamte terugdenken aan de zonden uit zijn jeugd (vgl. Rm 6:21). In de jeugd, in de tijd dat we nog weinig levenservaring hebben en de hartstochten soms niet in bedwang worden gehouden, worden bepaalde zonden gemakkelijk gedaan. Het is kortzichtig als we de reiniging van de vroegere zonden zijn vergeten (2Pt 1:9).
Het gaat er niet om dat wij steeds weer onder vroegere zonden gebukt moeten gaan. We mogen weten dat ze vergeven zijn als we ze oprecht hebben beleden. Toch zullen we er steeds weer aan herinnerd moeten worden wie we vroeger waren om dankbaar te kunnen zijn voor wat we nu in Christus ontvangen hebben en in Hem geworden zijn.
David is diep onder de indruk van zijn eigen zondigheid en ongerechtigheid, maar ook daarvan dat de HEERE “goed en waarachtig is” (vers 8). Het doet denken aan wat Johannes in zijn evangelie over de Heer Jezus schrijft, dat Hij “vol van genade en waarheid” is (Jh 1:14).
Nu de goedheid van de HEERE genoemd is, begint David een getuigenis te geven over Wie God is. Vanaf nu spreekt David over de HEERE, in de derde persoon enkelvoud (met uitzondering van vers 11). Eerst wordt Hij ‘goed’ genoemd, en dan ‘waarachtig’. ‘Waarachtig’ betekent niet ‘echt’, maar ‘recht’, ‘rechtvaardig’. God is nooit alleen één van beide. Bij Hem zijn beide eigenschappen volmaakt in evenwicht. Dat wil zeggen dat Zijn goedheid nooit ten koste gaat van het recht, van Zijn gerechtigheid. “Daarom”, zo zegt David, “onderwijst Hij zondaars in de weg”.
Hij spreekt hier in het meervoud, zondaars. Het gaat niet over mensen die de zonde liefhebben, maar mensen die zoals hij in de zonde gevallen zijn en daarover berouw hebben getoond. Zij zijn onderwezen over ‘de weg’ om weer tot Hem terug te keren om vervolgens weer de weg met Hem verder te gaan. Het is de weg van belijdenis, het met berouw bekendmaken van de zonde aan Hem. Hij vergeeft dan en de gelovige kan zijn weg verder met Hem gaan, waarvoor Hij ook onderwijs geeft. God is een God Die ‘nazorg’ besteedt.
Zondaars die tot bekering zijn gekomen, hetzij voor de eerste keer, hetzij nadat zij als gelovige hebben gezondigd, zijn “zachtmoedigen” of beter “nederigen” geworden (vers 9). Zij aanvaarden vernedering zonder weerstand. Ze hebben geleerd zichzelf te vernederen onder de krachtige hand van God.
Daarvoor zijn ze in een gezindheid van zachtmoedigheid of nederigheid gekomen – ze worden twee keer ‘zachtmoedigen’ ofwel ‘nederigen’ genoemd, wat die gezindheid onderstreept – waarin God hen “in het recht” kan leiden. Leiden in het recht wil zeggen dat God bepaalt hoe zij moeten wandelen. Hij is de Rechter en Zijn recht is het enige recht dat telt. Omdat zij de juiste gezindheid hebben, kan Hij hun Zijn weg leren.
In vers 4 gaat het over “Uw wegen”, dat zijn de wegen van God. In vers 8 over “de weg”, dat is de weg van herstel van de zondaar in gemeenschap met God. Als die gemeenschap is hersteld, kan er weer, zoals hier in vers 9 over “Zijn weg”, dat is de weg van God, gesproken worden.
Nog een keer wordt er in vers 10 over de “paden van de HEERE” gesproken. Dit keer wordt het algemeen gezegd. Het betreft “alle” paden. Het zijn al de paden die Hij Zelf bewandelt om ieder van de Zijnen te leiden. Hij doet dat door Zijn “goedertierenheid en trouw”. In Zijn goedertierenheid brengt Hij hen terecht als ze zijn afgeweken en in Zijn trouw vervult Hij Zijn beloften die Hij ten aanzien van hen heeft gedaan.
Goedertierenheid is hier weer de verbondsliefde van God. De paden van de HEERE worden gekenmerkt door Zijn verbondsliefde en Zijn trouw ten aanzien van diegenen die Zijn verbond en Zijn geboden onderhouden. Het gaat dus om de trouw van de HEERE ten opzichte van Zijn verbond en de gehoorzaamheid van de mens ten opzichte van de geboden van Zijn verbond.
Allen die “Zijn verbond en Zijn getuigenissen in acht nemen” gaan op die weg achter Hem aan. Zij waarderen Zijn verbond dat Hij met hen heeft gesloten en nemen de voorwaarden ervan in acht. Deze voorwaarden zijn de getuigenissen of de geboden. Ze tonen dat zij het ware volk van God zijn door zich te houden aan wat Hij heeft gezegd. Daarmee tonen ze dat ze geloven in de waarheid ervan. Zo loodst Hij hen veilig door de wereld vol gevaren heen naar Zijn einddoel.
11 Gebed om vergeving
11 Omwille van Uw Naam, HEERE,
vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot.
Telkens weer wordt David aan zonden herinnerd. Dat maakt hem niet wanhopig, maar verlangend om meer van Gods genade te leren kennen. Hoe groter het besef van zonde is, hoe groter is ook het besef van de grootheid van Gods genade. En, wie veel vergeven is, heeft veel lief (Lk 7:47).
Het brengt David als een smekeling in Gods tegenwoordigheid. Terwijl in de verzen 8-15 een getuigenis wordt gegeven over de HEERE – derde persoon enkelvoud – wordt de psalmist hier persoonlijk en spreekt tot de HEERE – tweede persoon enkelvoud.
In Gods tegenwoordigheid bidt hij om vergeving. Dat heeft hij in andere woorden ook in vers 7 gedaan. Dat gebed sluit hij af met het verzoek om vergeving “omwille van Uw goedheid”. Hij begint zijn gebed hier met een meer omvattende versie van die woorden. Hij vraagt nu of de HEERE hem wil vergeven “omwille van Uw Naam”.
Bij goedheid denken we nog aan een eigenschap van God, bij Zijn Naam denken we aan de heerlijkheid van Zijn Persoon. Zijn Naam wordt onteerd als het met Zijn volk slecht gaat. David weet dat hij op grond daarvan geen aanspraak kan maken op vergeving, maar hij noemt de heiligheid van de Naam van de HEERE als reden om vergeving te vragen.
De Naam van de HEERE omvat meer dan alleen Zijn goedheid. De Naam staat voor alles wat Hij is. David spreekt de HEERE met het oog op de vergeving van zijn ongerechtigheid zo aan omdat zijn ongerechtigheid “groot” is. Dat betekent dat niemand anders dan God die kan wegnemen. En zo is het ook, want de ongerechtigheid mag groot zijn, de vergeving van God is groter (Ps 103:3,10-12; Mi 7:18-19).
12 - 14 Zekerheid van leiding
12 Wie is de man die de HEERE vreest?
Hij onderwijst hem in de weg [die] hij moet kiezen.
13 Zijn ziel overnacht in het goede,
zijn nageslacht zal de aarde bezitten.
14 Vertrouwelijk gaat de HEERE om met wie Hem vrezen,
Zijn verbond maakt Hij hun bekend.
Nadat hij opnieuw onder de indruk van de grootte van zijn zonden is gekomen en de noodzaak van vergeving, getuigt hij opnieuw van en geeft hij onderwijs over de leiding van de HEERE voor de weg die moet worden gegaan (vers 12). Dit onderwijs kan alleen worden genoten door “de man die de HEERE vreest”. Die man heeft ontzag voor de HEERE en wil alleen doen wat Hem welbehaaglijk is. Dit is de gezindheid die nodig is om dit onderwijs te ontvangen, te begrijpen en in praktijk te brengen.
Het onderwijs bestaat niet uit meerkeuzevragen, het kiezen uit een aantal opties. Het gaat over de weg die “hij moet kiezen” en niet de weg die hem het meest aantrekkelijk lijkt. Het is de weg die God voor hem heeft uitgekozen. De man die God vreest, zal daar van harte mee instemmen. Op die weg is hij verzekerd van de leiding en steun van God. God kent die weg volmaakt, van het begin tot het einde.
De instemming met Gods ‘routeplan’ houdt zegen voor hemzelf in en ook voor zijn nageslacht (vers 13). De zegen, het “goede”, is afkomstig van het verbond dat in vers 14 wordt genoemd. Die zegen gaat op grond van het verbond door tot in de volgende geslachten. Het “goede” is het erfdeel dat ze zullen ontvangen.
David is als iemand die na een reis ‘thuis’ is gekomen, daar tot rust komt, het zich gemakkelijk maakt. Hij is veilig en in vrede en geniet van al het goede dat hij bezit. Wie Godvrezend is, doet daar ook zijn nageslacht een enorme deugd mee. De kinderen die in zijn voetstappen wandelen, zullen “de aarde bezitten”. Zij zullen op aarde hun thuis hebben onder de regering van de Messias.
In vers 14 is niet alleen meer sprake van “de man die de HEERE vreest” (vers 12), maar lezen we over “wie Hem vrezen”, dat is meervoud. Het gevolg van de belijdenis van vers 11 is dat de weg voor de HEERE vrij is om “met wie Hem vrezen”, dat is een gezelschap van Godvrezenden, vertrouwelijk om te gaan.
God zal hun de werkelijke betekenis van “Zijn verbond” bekendmaken. Zij zullen weten dat Hij in Christus aan alle voorwaarden van het verbond heeft voldaan en dat zij op grond daarvan alle zegeningen van het verbond zullen genieten (Jr 31:31-34). De zegeningen van het verbond die hun deel zijn, kunnen we samenvatten in een vertrouwelijk omgaan met de HEERE zelf.
15 - 22 Gebed om bevrijding en bescherming
15 Mijn ogen zijn voortdurend gericht op de HEERE,
want Hij bevrijdt mijn voeten uit het net.
16 Wend U tot mij en wees mij genadig,
want ik ben eenzaam en ellendig.
17 De benauwdheden van mijn hart hebben zich wijd uitgestrekt,
bevrijd mij uit mijn angsten.
18 Zie mijn ellende en mijn moeite,
neem weg al mijn zonden.
19 Zie mijn vijanden, want zij worden talrijk,
zij haten mij met een dodelijke haat.
20 Bewaar mijn ziel en red mij;
laat mij niet beschaamd worden, want tot U heb ik de toevlucht genomen.
21 Laat oprechtheid en vroomheid mij beschermen,
want ik verwacht U.
22 O God, verlos Israël
uit al zijn benauwdheden.
Het gaat erom dat de ogen van de Godvrezende voortdurend op Hem gericht zijn (vers 15). Het houdt in dat hij alles van Hem verwacht. Als we op de Heer Jezus zien, is dat de zekerheid van bevrijding uit het kwaad dat mensen ons willen aandoen, waarvoor zij een vangnet voor ons hebben gespannen.
David heeft gezegd dat hij voortdurend naar de HEERE kijkt. Nu vraagt hij aan de HEERE of Hij Zich tot hem wendt en hem genadig wil zijn (vers 16). Hij is zich bewust dat hij het niet verdient dat de HEERE naar hem omziet. Daarom doet hij een beroep op Zijn genade, waarbij hij wijst op zijn eenzaamheid en ellende.
Eenzaamheid is een van de ergste dingen die iemand kan overkomen. Het vergroot de ellende waarin iemand zich bevindt enorm als er niemand is die om hem geeft, die enige interesse in hem toont. Ellende – Hebreeuws ani – betekent verslagen van geest en bevend voor Gods Woord (Js 66:2) en is een reden voor God om naar iemand om te zien.
Met “de benauwdheden” van zijn hart (vers 17) lijkt David zijn zonden en de verdrukkingen en vijanden als gevolg van zijn zonden te bedoelen. Hij wordt erdoor overweldigd, want ze “hebben zich wijd uitgestrekt”. Ze hebben als het ware bezit van hem genomen. In vers 15 heeft hij gevraagd om bevrijding van zijn voeten uit het net dat zijn vijanden voor hem hadden gespannen. Hier vraagt hij om bevrijding uit zijn “angsten”. Uiterlijke moeiten kunnen als gevolg hebben dat vroegere zonden ons weer in gedachten komen (vgl. 1Kn 17:17-18).
Met een dringend “zie” bidt David of de HEERE toch “mijn ellende en mijn moeite” (vers 18) wil aanzien. Ook vraagt hij – voor de derde keer in deze psalm (verzen 7,11,18) – of de HEERE “al mijn zonden” wil wegnemen. David verkeerde daarover in onzekerheid omdat hij niet wist van een volbracht werk op Golgotha. Wij weten dat door genade wel.
Hij is uiterlijk in ellende en moeite en innerlijk wordt hij geplaagd door de gedachten aan al zijn zonden. Het gaat niet om slechts een enkele zonde. Hij ziet dat het er veel zijn. Het lijkt erop dat hij zijn ellende en moeite ziet als een gevolg van zijn zonden. Dat kan ook bij ons het geval zijn. Veel mensen willen wel uit de ellende verlost worden, maar niet met hun zonden breken omdat ze die liefhebben. Dat is bij David niet zo.
Nadat hij in vers 18 met een ‘zie’ Gods aandacht voor zijn ellende, moeite en zonden heeft gevraagd, kan hij met een nieuw “zie” Gods aandacht vragen voor “mijn vijanden” (vers 19). Zijn vijanden “worden talrijk”, dat wil zeggen dat ze in aantal toenemen (kwantiteit), en ze haten hem “met een dodelijke haat” (kwaliteit). Ook nu vraagt hij niet of God hen wil ombrengen, maar of Hij er kennis van wil nemen. Hij laat het aan God over hoe Hij ermee handelt.
In vers 20 vraagt hij om bewaring van zijn ziel, die hij in vers 1 tot God heeft opgeheven, door hem te redden uit zijn uitzichtloze positie. Opnieuw vraagt hij dat God hem niet beschaamd laat worden, zoals hij ook in vers 2 heeft gedaan. Daar spreekt hij uit dat hij op God vertrouwt. Hier spreekt hij uit dat hij tot God de toevlucht genomen heeft. In beide gevallen is al zijn hoop op redding volledig op God gevestigd. Daardoor klinkt in dit gebed om niet beschaamd te worden ook de zekerheid door dat God hem zal verhoren.
David wijst tevens op zijn “oprechtheid en vroomheid” (vers 21). Wij kunnen alleen maar Gods barmhartigheid en goedertierenheid (vers 6) verwachten als we zelf oprecht en vroom zijn. Hij houdt die aan God voor en zegt daarmee dat deze eigenschappen voorwaarden voor God zijn om hem te beschermen. Dit betekent dat hij geen beroep doet op eigen verdiensten. Hij weet dat hij zijn oprechtheid en vroomheid niet aan zichzelf kan toeschrijven. Zijn belijdenis van zijn zonden maakt dat wel duidelijk.
Wat hij hiermee wil zeggen, is dat God hem oprechtheid en vroomheid heeft gegeven, dat hij in overeenstemming daarmee door Zijn genade heeft geleefd en dat God daarom hem zal beschermen. Hij verwacht niets van zijn eigen prestaties, want die heeft hij niet, maar hij “verwacht” God. God is de Enige Die uitkomst kan geven.
De psalm besluit met een gebed voor Israël (vers 22). David heeft voor zichzelf gebeden dat God hem uit zijn ellende verlost. Nu verruimt zijn blik zich. Hij ziet niet meer alleen zijn eigen nood, maar denkt aan de nood waarin het Israël van God zich bevindt. Het is Gods bedoeling dat de nood die Hij over de Zijnen brengt, hen naar Hem de toevlucht doet nemen en dat zij voorbidders voor anderen worden.
Met vers 21 eindigt het alfabet, het acrostichon, van deze psalm. Vers 22 is een soort naschrift, waarbij de psalmist nu oog krijgt voor de nood van anderen. Zo zullen ook wij, als wij drinken van het levende water, zelf een waterbron worden voor anderen (Jh 7:37-38).