Inleiding
In deze psalm verwacht het overblijfsel dat God hen zal herstellen. Daarvoor zal God beginnen met tijdens de nieuwe maan de bazuin te blazen. Het enige feest van de zeven feesten in Leviticus 23 dat samenvalt met de nieuwe maan is het Feest van het bazuingeschal, dat tegelijkertijd het (burgerlijke) nieuwjaarsfeest van Israël is. De nieuwe maan stelt het begin van het herstel van Israël voor. Terwijl zij wachten op het ingrijpen van de HEERE, maakt de HEERE hun in de verzen 7-17 duidelijk dat zij in het verleden, toen Hij hen had verlost, daarna toch weer in opstand kwamen. Het houdt de waarschuwing in om niet in dezelfde fout te vervallen.
1 Opschrift
1 Voor de koorleider, op ‘De Gittith’, [een psalm] van Asaf.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “op ‘De Gittith’” zie bij Psalm 8:1.
Voor “[een psalm] van Asaf” zie bij Psalm 50:1.
2 - 6 Een feestlied
2 Zing vrolijk voor God, onze kracht;
juich voor de God van Jakob.
3 Hef psalmgezang aan en laat de tamboerijn horen,
de lieflijke harp met de luit.
4 Blaas [op] de bazuin bij nieuwemaan,
bij vollemaan, op onze feestdag.
5 Want dit is een verordening in Israël,
een bepaling van de God van Jakob.
6 Hij heeft deze ingesteld tot een getuigenis in Jozef,
nadat Hij opgetrokken was tegen het land Egypte.
[Daar, zei Israël,] heb ik een taal gehoord
die ik niet verstond.
Asaf roept op om “vrolijk voor God” te zingen (vers 2). De zang is voor Israël de lofprijzing bij uitstek (vgl. Hs 14:3; Hb 13:15). De HEERE is de Heilige Die troont op de lofzangen van Israël (Ps 22:4). Asaf noemt God “onze kracht”. God is de kracht van Zijn volk. Het lied bezingt de kracht van God die Hij in de verlossing van Zijn volk heeft getoond. Er moet worden gejuicht “voor de God van Jakob”. Juichen is luid vreugdebetoon, in tegenstelling tot luid geklaag.
Op “de God van Jakob” wordt een beroep gedaan in een dag van benauwdheid om te verlossen (Ps 20:2). Asaf roept hier op om voor de God van Jakob te zingen en te juichen in het vertrouwen dat Hij zal ingrijpen en verlossen. Koning Josafat heeft laten zien dat hij de HEERE zozeer vertrouwde, dat hij zijn zangkoor liet opstellen vóór de gewapende soldaten (2Kr 20:21).
De naam ‘Jakob’ herinnert aan de zwakheid ofwel het onvermogen van Gods volk om op God te vertrouwen, om hen uit de slavernij te bevrijden en hun Zijn zegen te geven. Door de kracht van God is het volk bevrijd en heeft het de zegen ontvangen. Jakob zelf noemt God “de Machtige van Jakob” (Gn 49:24). De God van Jakob herinnert ook aan Gods verkiezing van Jakob boven Ezau (Rm 9:10-12). Een en ander maakt duidelijk dat er geen enkele roem voor de mens is. Alleen God is alle lofprijzing waard.
Het is aanleiding tot een uitbundig feest. Het psalmgezang moet worden aangeheven (vers 3). De vreugde moet worden begeleid met muziekinstrumenten. Muziek ondersteunt het gezang en zorgt voor harmonie in het gezang. Het volk moet “de tamboerijn” laten horen. Dit veronderstelt dat het volk al dansend zingt. Het bespelen van de tamboerijn gebeurt vaak door vrouwen (Ex 15:20-21; Ri 11:34; 1Sm 18:6). Ook “de lieflijke harp met de luit” begeleiden de vreugde-uitingen. De harp wordt ‘lieflijk’ genoemd vanwege het aangename geluid ervan.
Daarbovenuit klinkt “de bazuin”, de sjofar (vers 4; vgl. Jz 6:5). De sjofar roept op om met de lofzangen te beginnen, en roept ook op tot verootmoediging. Hij kondigt aan dat het donkerste van de nacht is bereikt. Het is “nieuwemaan”. De aankondiging houdt ook in dat het volk vanaf nu het licht van de “vollemaan” tegemoet gaat. De nieuwemaan is het symbool van het begin van het openbare herstel van Israël in het licht van de zon. Dit herstel begint met zich te verootmoedigen. Israël wordt namelijk pas aangenomen als de Grote Verzoendag geweest is. Daarna wordt het herstel door Israël gevierd, want dan heeft God het volk opnieuw als Zijn volk is aangenomen. Dit zal gebeuren nadat de gemeente is opgenomen.
Op de eerste dag van de zevende maand heeft God aan de “nieuwemaan” een feest verbonden, het Feest van het bazuingeschal (Lv 23:23-24; Nm 29:1). Ook “bij vollemaan” in de zevende maand is er door God een feest ingesteld. Vollemaan is op de vijftiende dag. Op die dag begint het Loofhuttenfeest (Lv 23:33-34). Het Loofhuttenfeest herinnert aan de reis door de woestijn, terwijl ze in het land wonen en God danken voor alle zegeningen van het land (Lv 23:42-43).
Het wordt hier “onze feestdag” genoemd, hoewel het een van de feestdagen van de HEERE is (Lv 23:1-2). Letterlijk staat er “op ons feest”, dat wil zeggen het feest dat Israël mag vieren ter ere van de HEERE (Ex 5:1).
Deze feesten zijn geen verzinsel van de Israëlieten zelf, maar zijn “een verordening in Israël, een bepaling van de God van Jakob” (vers 5). Het is niet zo, dat het volk het feest wel eens kan vieren als het daar een keer zin in heeft. Het is “een verordening”, waaraan ze gehoorzaam moeten zijn. Het is een verordening “in Israël”, dat wil zeggen in het land dat wordt bewoond door een volk dat ‘Israël’ heet, dat betekent ‘vorst van God’. Ze mogen het feest vieren in het geloof – ze bidden nog om herstel –, maar vieren het feest al, in vertrouwen op en in gehoorzaamheid aan de HEERE.
Het is “een bepaling” van God. God heeft bepaald dat dit moet gebeuren. Hij is God en zij zijn Zijn volk. Ze moeten naar Hem luisteren. Hij is “de God van Jakob”. De naam Jakob herinnert aan praktijk en falen. De naam Israël herinnert aan positie en voorrechten. Beide aspecten hebben een plaats in de lofprijzing van God.
God heeft deze feesten “ingesteld tot een getuigenis in Jozef” (vers 6). Hier is een derde naam voor het volk. Met Jozef wordt ook het hele volk bedoeld (vgl. Ps 77:16; 80:2). Hier is de overgang naar de verbinding tussen Gods volk en Egypte. Door Jozef is het volk in Egypte terechtgekomen. Daar is hij Gods middel tot hun zegen en leven geweest. Nadat Jozef is gestorven, is het volk tot slaven gemaakt. Daaruit is het door God bevrijd.
De bevrijding begon met het optrekken van God “tegen het land Egypte”. Dit ziet op de oordelen die God over het land Egypte heeft gebracht. Het ziet speciaal op Zijn uittrekken door het midden van Egypte om alle eerstgeborenen in het land te doden (Ex 11:4-5). Dit handelen van God is “een taal” – de taal van Gods verlossing –, die Israël niet heeft verstaan. Ze hebben niet begrepen wat God met hun bevrijding heeft bedoeld. Het bewijs daarvan is hun ongehoorzaamheid.
7 - 8 Gods zorg in het verleden
7 Ik heb de last van zijn schouder weggenomen,
zijn handen hebben de manden losgelaten.
8 In de benauwdheid riep u en Ik redde u,
Ik antwoordde u uit de schuilplaats van de donder;
Ik beproefde u bij het water van Meriba. \Sela\
“De last” van de slavernij in Egypte, waar het volk stenen heeft moeten sjouwen, is door God “van zijn schouder weggenomen” (vers 7; Ex 1:1-14; 5:6-18; vgl. Dt 26:7). “Zijn handen hebben de manden losgelaten”, wil zeggen dat God hen heeft bevrijd van de manden waarin ze de grondstoffen voor de bouw moesten doen. Ze hoefden die niet meer te gebruiken. God had hen verlost uit hun dwangarbeid.
Ze hadden het vanwege hun dwangarbeid benauwd en in de benauwdheid riepen ze tot God en God redde hen en leidde hen uit Egypte (vers 8; Ex 2:23-24; 6:4-5). God spreekt over Israël in vers 7 nog in de derde persoon enkelvoud – “zijn schouder”, “zijn handen” –, dat wil zeggen dat er nog een afstand is. Hier in vers 8 riep Israël tot de HEERE en nu spreekt Hij Israël aan in tweede persoon enkelvoud – vier keer “u” – wat wil zeggen dat Israël dichterbij gekomen is.
Hij heeft hen bij de Sinaï “uit de schuilplaats van de donder” geantwoord (Ex 19:18-19; 20:18; Ps 77:19). Zij hebben daar gezegd dat zij alles zouden doen wat de HEERE zou gebieden. Toen kwam Zijn antwoord en Hij trad in een verbond met hen. Dit verbond heeft Hij vastgelegd in de wet, die Hij aan Mozes gaf, die de wet meenam van de berg naar het volk.
Hij heeft hen “bij het water van Meriba” beproefd (Ex 17:1-7; Nm 20:1-13; vgl. Dt 33:8). Het is een herinnering aan hun ongehoorzaamheid zonder die uitdrukkelijk te noemen, wat op andere plaatsen wel gebeurt (Ps 95:8; 106:32). De herinnering moet hen beschaamd maken en ook gewillig om God nu wel te vertrouwen. Het woord ‘beproeven’ is beproeven op echtheid, dat wil zeggen de echtheid van het geloof. Bij Meriba werd getoetst of Israël werkelijk wilde luisteren en gehoorzamen.
9 - 13 Luisteren of niet luisteren
9 Mijn volk, [zei Ik,] luister, en Ik zal onder u getuigen;
Israël, als u naar Mij luisterde!
10 Er mag onder u geen andere god zijn,
u mag zich voor geen vreemde god neerbuigen.
11 Ik ben de HEERE, uw God,
Die u uit het land Egypte leidde.
Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen.
12 Maar Mijn volk heeft naar Mijn stem niet geluisterd,
Israël is tegenover Mij onwillig geweest.
13 Daarom gaf Ik hen over aan hun verharde hart,
zodat zij in hun [eigen] opvattingen voortgingen.
Nadat God Zijn volk heeft verlost, heeft Hij hun Zijn doel met hun verlossing duidelijk gemaakt. Hij spreekt hen aan als “Mijn volk” (vers 9). Hij zegt tegen hen dat ze naar Hem moeten luisteren. Het is een beroep op het hart, of het gewillig is om te luisteren. Je kunt wel iets met je oren horen, maar het gaat erom of er in het hart de bereid is om te doen wat het oor heeft gehoord.
Gods volk moet luisteren, want God “zal onder u getuigen” (vgl. Ps 50:7). Dat wil zeggen dat God hun Zijn wil voorhoudt. Hij wil dat ze Hem erkennen, Hem gehoorzamen en Hem dienen. Als ze Zijn getuigenis onder hen aannemen, zullen ze kunnen ontvangen wat Hij voor hen in Zijn hart heeft.
Als eerste wil God dat het volk, dat Hij “Mijn volk” noemt, zal gehoorzamen aan het gebod dat er onder hen “geen andere god” zal zijn (vers 10). Dit wordt uitvoerig behandeld in Jesaja 40-48. Het is de tweede grote zonde van het volk Israël – naast de verwerping van Christus – dat het afvallige volk de antichrist als koning en god aanneemt (2Th 2:3-4).
Er is maar één God, de anderen zijn geen echte goden. Dat zijn goden van andere volken, goden van vreemden (Dt 32:12). Dit is de herinnering aan het eerste gebod van de wet (Ex 20:3-4). Het volk dat God “Mijn volk” noemt, “mag zich voor geen vreemde god neerbuigen” (Ex 20:5). Dit gebod hebben ze al gebroken nog voordat Mozes met de twee tafelen van de wet naar beneden is gekomen (Ex 32:2-8).
In Exodus 20 volgt dit gebod van vers 10 op de inleiding van de tien geboden, dat de HEERE hun God is, Die hen uit Egypte heeft bevrijd (Ex 20:2). Over dit laatste spreekt de psalmist in vers 11. Dat hij die volgorde omdraait en eerst het gebod noemt dat Gods volk geen andere goden mag hebben en zich daarvoor niet mag neerbuigen, is om het belang van dit gebod te onderstrepen.
God alleen is “de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte leidde” (vers 11). Hij heeft hen bevrijd om Zijn volk te zijn. Dit is de herinnering aan de inleiding op de tien geboden (Ex 20:2). De grondslag voor Zijn recht op hun onverdeelde toewijding is hun bevrijding door Hem uit de slavernij van Egypte. Dit is al een geweldig voorrecht.
Maar het gaat nog veel verder. God zegt tegen Zijn volk: “Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen.” Dit is een geweldige uitnodiging. Het volk mag de mond wijd opendoen, zoals jonge vogeltjes dat doen om het eten van hun moeder te ontvangen. God kan in al hun behoeften voorzien als zij hun mond opendoen naar Hem. Het betekent dat ze alles van Hem verwachten. Die houding waardeert en beloont Hij.
Hij is de almachtige God, Die zegt dat Hij zal geven wat zij vragen. Wat Hij geeft, kunnen andere goden niet geven. Het gaat in de eerste plaats om hun behoeften om op aarde te leven, maar Hij wil hun veel meer geven. Hij wil vanuit de volheid van Zijn hart al Zijn schatten geven die Hij voor hen heeft klaarliggen. Wat hier geldt voor de Israëliet, geldt voor elk lid van Gods volk in alle tijden. Wat vragen wij aan Hem?
Helaas, hoe vaak zijn ook wij zoals Israël. God moet zeggen: “Maar Mijn volk heeft naar Mijn stem niet geluisterd” (vers 12). Nog een keer noemt God het volk “Mijn volk” (vgl. vers 9). Hij heeft het door de verlossing tot Zijn eigendomsvolk gemaakt. Uit dankbaarheid voor hun verlossing in het verleden en Zijn beloften voor de toekomst, zou het volk trouw moeten zijn aan Hem. Maar het volk heeft volhard in zijn opstandigheid tegen Hem. Het heeft niet geluisterd naar Zijn stem.
Luisteren of gehoorzaamheid is de thema van deze psalm; het werkwoord sama ofwel luisteren, komt vijf keer voor in deze psalm. Zijn volk heeft de onbeperkte uitnodiging van God niet in hun hart opgenomen. God moet zeggen: “Israël is tegenover Mij onwillig geweest.”
Omdat hun hart niet op Hem en Zijn uitnodiging gericht was, maar onwilligheid heeft getoond, “daarom” heeft God hen “aan hun verharde hart” overgegeven (vers 13). Het is zoals wat God gedaan heeft met de farao (Ex 10:27). Zij hebben ervoor gekozen om niet op Gods uitnodiging in te gaan, maar vast te houden aan hun opvattingen. Ze willen hun eigen weg naar succes en geluk gaan. Daarom zorgt God ervoor dat ze in hun eigen weg voortgaan, zodat ze de bittere vruchten daarvan zullen proeven (vgl. Hd 14:16; Rm 1:24).
14 - 17 Gods verlangen om te zegenen
14 Och, had Mijn volk naar Mij geluisterd,
was Israël in Mijn wegen gegaan!
15 In korte [tijd] zou Ik hun vijanden onderworpen hebben
en Mijn hand gekeerd hebben tegen hun tegenstanders.
16 Wie de HEERE haten, zouden zich geveinsd aan Hem onderworpen hebben;
maar hún tijd zou voor eeuwig geweest zijn:
17 Hij zou van de beste tarwe te eten gegeven hebben,
ja, Ik zou u verzadigd hebben met honing uit de rots.
God slaakt als het ware een verzuchting, weergegeven in “och”, dat Zijn volk toch naar Hem zou luisteren en dat Israël in Zijn wegen zou gaan (vers 14; vgl. Lk 19:42; Dt 5:29; 32:29-30; Js 48:18). Ze hebben dat niet gedaan, waardoor ze alle hierna genoemde zegeningen hebben verspeeld.
Tussen de regels door beluisteren we echter een uitnodiging om alsnog naar Hem te luisteren om dan alsnog de verspeelde zegeningen te ontvangen. God verwerpt Zijn volk niet voorgoed. De les kwam van de geschiedenis van Israël, maar de les is bedoeld voor het gelovig overblijfsel van Israël. Zij zullen dit in de toekomst gaan lezen. Vandaag is de les voor ons, als we ons bezighouden met de overdenking van deze psalm.
Hun vijanden hebben nu de overhand, maar als ze naar Hem luisteren, zal Hij direct voor hen tussenbeide komen en hun vijanden onderwerpen (vers 15). Hiermee opent God de mogelijkheid tot een nieuwe bevrijding, gelijk aan de bevrijding uit Egypte. Ze hoeven maar tot Hem te roepen in hun nood, zich tot Hem te bekeren en in geloof naar Zijn wil te gaan leven, en Hij zal Zijn hand keren tegen hun tegenstanders. Nu is dat niet zo. Nu is Zijn hand tegen hen gekeerd en heeft Hij hen in de hand van hun vijanden moeten overgeven.
De situatie zal dan geheel omgekeerd worden. Hun vijanden, zij die “de HEERE haten”, zullen “zich geveinsd aan Hem” onderwerpen (vers 16). Tegenover de tijd van zegen die het gelovig overblijfsel in het vrederijk zal genieten, zal “hún tijd”, dat is de tijd van de haters van de HEERE, “voor eeuwig” onderwerping en straf zijn.
De zegen bestaat uit “de beste tarwe” en “honing uit de rots” (vers 17). Het zijn twee van de zeven zegeningen die spreken van de overvloedige zegeningen van het land (Dt 32:13-14; vgl. Dt 8:7-8). Van deze zegeningen zouden ze te eten hebben gekregen en ermee verzadigd zijn geworden als zij Gods inzettingen ter harte zouden hebben genomen. Dat God hun deze zegeningen voorhoudt, doet Hij om hen er alsnog toe te bewegen aan Hem gehoorzaam te worden. Gehoorzaamheid aan Hem leidt tot leven en zegen in overvloed (Js 48:17-19).
In geestelijk opzicht spreekt ‘de beste tarwe’ van Christus. Hij is de tarwekorrel Die in de aarde is gevallen en is gestorven en veel vrucht heeft voortgebracht (Jh 12:24). De rots is eveneens een beeld van Christus (1Ko 10:4). Honing is zoet. Honing uit de (geslagen) rots spreekt van de zoete betrekkingen van de gelovigen onderling die gekomen zijn als vrucht van het lijden van Christus.
Omdat iedere gelovige aan Christus is verbonden, is er onder de gelovigen ook een nauwe onderlinge gemeenschap. Deze verbondenheid zal volmaakt in de hemel worden genoten. De honing wordt genoemd in verbinding met het Woord van God (Ps 19:11). De onderlinge verbondenheid wordt nu al op aarde genoten als gelovigen zich met Gods Woord voeden en Zich laten leiden door Gods Geest.