Inleiding
Nu het overblijfsel van de tien stammen teruggekeerd is van de ballingschap hebben we een uiterlijk herstel. In Psalm 85 vinden we de geestelijke oefening van het overblijfsel dat aanleiding geeft tot innerlijk herstel. We hebben eerst
een terugblik (verzen 2-4), dan
een vooruitblik (verzen 5-8) met ten slotte
onderwijs van de HEERE om het overblijfsel te troosten (verzen 9-14).
1 Opschrift
1 Een psalm, voor de koorleider, van de zonen van Korach.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “van de zonen van Korach” zie bij Psalm 42:1.
2 - 4 God is Zijn land goedgezind
2 U bent Uw land goedgezind geweest, HEERE,
U bracht een omkeer in de gevangenschap van Jakob.
3 De ongerechtigheid van Uw volk hebt U weggenomen,
U hebt al hun zonden bedekt. \Sela\
4 U hebt al Uw verbolgenheid weggenomen,
U hebt Zich van Uw brandende toorn afgewend.
Het eerste deel van de psalm (verzen 2-4) geeft een terugblik. De psalm begint met de dankbare erkenning dat de HEERE “Uw land – Israël is Zijn land (Lv 25:23) – goedgezind geweest” is (vers 2). Het gaat over de tijd dat God “een omkeer in de gevangenschap [beter: in het lot] van Jakob” heeft gebracht (Lv 26:44-45). Dit zal het overblijfsel zeggen als de grote verdrukking voorbij is en het volk, Jakob, dat zijn de twaalf stammen, door God is teruggebracht in Zijn land. Het land is van God, Hij bezit het land, en doet dat in de Zijnen die erin wonen.
De zegen is het gevolg van het wegnemen van de ongerechtigheid en de zonde van het volk (vers 3). Het volk heeft zondenvergeving ontvangen, de toorn rust niet meer op hen. Hun ongerechtigheid en zonden zijn voor God de aanleiding geweest om Zijn volk uit Zijn land te verdrijven. Die zonden zijn samen te vatten in twee dingen: het niet aannemen van de Zoon, de Messias, en het aannemen, dienen en volgen van de antichrist (Jh 5:43). Anders gezegd: moord en (geestelijk) overspel, ofwel het overtreden van de geboden van de beide stenen tafelen van de wet.
Maar Hij heeft “de ongerechtigheid” van Zijn volk “weggenomen”. Het woord ‘weggenomen’ of ‘weggedragen’ doet denken aan de grote Verzoendag waarbij de weggaande bok de zonden van het volk wegdraagt naar een woestijn in het oosten (Lv 16:22). De ongerechtigheid is dat het volk Hem in Zijn Zoon heeft verworpen. Hij heeft die weggenomen door de verwerping te maken tot de grondslag voor hun zegen. Dat heeft Hij gedaan door de ongerechtigheid van het volk op Zijn Zoon te leggen en Hem daarvoor te oordelen.
De ongerechtigheid is in hun talloze zonden tot uiting gekomen. De verwerping van de Zoon is het hoogtepunt en het onweerlegbare bewijs van een leven vol van zonden. Maar Hij heeft “al hun zonden bedekt”. De bedekking voor de zonden is eveneens gelegen in het werk van Zijn Zoon. Het bloed van Christus bedekt alle zonden, zonder uitzondering, van ieder die zijn zonden belijdt en in Hem gelooft (1Jh 1:7).
Het overblijfsel kan tegen God zeggen “U hebt al Uw verbolgenheid weggenomen” omdat de Zoon van God al de verbolgenheid van God over de zonde heeft ondergaan (vers 4; vgl. Ps 42:8b). Omdat God Zijn brandende toorn over Zijn Zoon heeft laten gaan door Hem tot zonde te maken (2Ko 5:21), heeft God Zich “afgewend” van Zijn “brandende toorn” over Zijn volk.
5 - 8 Breng ons terug
5 Breng ons terug, o God van ons heil,
doe Uw toorn over ons teniet.
6 Zult U voor eeuwig toornig op ons zijn,
Uw toorn laten duren van generatie op generatie?
7 Zou Ú ons niet weer levend maken,
zodat Uw volk zich in U verblijdt?
8 Toon ons Uw goedertierenheid, HEERE,
geef ons Uw heil.
De heerlijke situatie van de vorige verzen is nog niet aangebroken. De tien stammen hebben de vergeving ontvangen, maar de realiteit en reikwijdte ervan dringen nog niet goed door. We zien dit in beeld in de moeite die de broers van Jozef hadden om de diepte en echtheid van de vergeving van Jozef te begrijpen en te aanvaarden.
Het overblijfsel is nog ver van Gods land verwijderd. Daarom doen ze een dringend beroep op de “God van ons heil” om hen terug te brengen in het land (vers 5). Ze bevinden zich in de grote verdrukking, waarin ze Gods toorn over hun ongerechtigheid en zonden erkennen. De vraag aan God “doe Uw toorn over ons teniet”, houdt de erkenning van de rechtvaardigheid ervan in. Het is een vraag om genade.
De HEERE heeft hun vergeven (verzen 3-4), maar zij vragen opnieuw om vergeving. We zien dit in beeld in Genesis 50 bij de broers van Jozef (Gn 50:17). Jaren nadat vergeving geschonken is door Jozef, vragen zij opnieuw om vergeving. Zo zijn er ook veel christenen die niet zeker zijn van de vergeving van hun zonden. Ze hebben de Heer Jezus aangenomen en vergeving ontvangen, maar in hun leven zijn ze vaak onzeker doordat zij elke keer weer terugkeren naar de wet en elke keer weer naar zichzelf kijken in plaats van naar het volbrachte werk van de Heer.
Het kan toch niet zo zijn, zo vragen ze verder, dat “U voor eeuwig toornig op ons” bent? (vers 6). God kan Zijn toorn toch niet “laten duren van generatie op generatie?” Ze buigen zich in wanhoop onder Gods toorn, waarbij ze die als eindeloos ervaren.
Toch klinkt er in hun wanhoop ook een spoor van hoop. Ze spreken met nadruk tot God en zeggen: Ú, God, “zou Ú ons niet weer levend maken?” (vers 7). Ze erkennen dat alleen God daartoe in staat is. Als Hij dat doet, is het gevolg dat Zijn volk zich in Hem verblijdt. Een volk dat geestelijk levend gemaakt is, is een volk dat zich in God verheugt.
Ze hebben twijfel over hun relatie met God. Ze vragen erom dat God hen weer levend maakt. Dat betekent dat ze zich ‘dood’ voelen, wat inhoudt dat ze geen relatie met God ervaren. We horen dit in wat de vader zegt van de verloren zoon (Lk 15:24a) en in wat geschreven staat van de toestand van de ongelovigen (Ef 2:1). Leven betekent dat er een relatie is. “En dit is het getuigenis: dat God ons eeuwig leven heeft gegeven, en dit leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven” (1Jh 5:11-12a).
Ze doen een hartstochtelijk beroep op de HEERE om hun Zijn “goedertierenheid” te tonen (vers 8). Goedertierenheid is de vertaling van het Hebreeuwse woord chesed, dat betekent verbondstrouw, wat inhoudt dat de zegeningen, de goedheid, gebaseerd zijn op het verbond. Ze maken alles afhankelijk van Hem. Van zichzelf verwachten ze niets. Het heil, of de behoudenis, van het vrederijk, waarnaar ze zo verlangen, moet van Hem komen. Hij moet het geven. Daar smeken ze Hem om.
9 - 14 Zegen voor het land
9 Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal,
want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstelingen
van vrede spreken;
maar laten zij niet tot dwaasheid terugkeren.
10 Ja, Zijn heil is nabij hen die Hem vrezen,
zodat er eer in ons land woont.
11 Goedertierenheid en trouw ontmoeten elkaar,
gerechtigheid en vrede kussen [elkaar].
12 Trouw komt op uit de aarde,
gerechtigheid ziet uit de hemel neer.
13 Ook geeft de HEERE het goede,
en geeft ons land zijn opbrengst.
14 Gerechtigheid gaat voor Zijn aangezicht uit,
Hij zet [haar] langs de weg [waar] Zijn voetstappen [staan].
De twijfel van het overblijfsel (vers 8) geeft de HEERE de mogelijkheid om het overblijfsel te onderwijzen over de reikwijdte van het heil, of de behoudenis, van God. Na de smeekbede in de vorige verzen wacht de rechtvaardige op het antwoord dat God zal geven (vers 9). Die verwachtende houding na het smeken is prachtig en een voorbeeld voor ons (vgl. Hk 2:1). Daarbij weet de rechtvaardige wat God zal gaan zeggen. Hij weet dat, omdat hij Gods liefde voor Zijn volk kent.
Zijn volk zijn “Zijn gunstelingen”. “Gunstelingen” is in het Hebreeuws chasidim, het meervoud van chasid, dat is afgeleid van chesed, dat is de goedertierenheid ofwel de ‘verbondstrouw’. Het overblijfsel was daarover in twijfel en vroeg daarin in vers 8 aan de HEERE om Zijn verbondstrouw te tonen.
In de verzen 3-4 hebben ze getuigd van vergeving op grond van het bloed van het verbond. In vers 9 spreekt de HEERE van vrede, Hij spreekt tot hun hart – zoals Jozef eens deed bij zijn broers. Dan moeten ze niet terugkeren tot de dwaasheid om Zijn liefde te betwijfelen. De HEERE spreekt van vrede alleen tot Zijn gunstelingen, dat wil zeggen tot hen die trouw zijn aan Zijn verbond.
God zal tot hen, die nu nog zo in nood zijn, “van vrede spreken”. Zo spreekt God altijd van vrede tot hen die vrede met Hem hebben gesloten op grond van bekering en belijdenis van hun zonden. Daarbij moeten ze vastbesloten zijn om niet “tot dwaasheid” terug te keren (vgl. Sp 28:13b). Terugkeren tot dwaasheid wil zeggen terugkeren tot een staat van ongeloof, tot het vertrouwen op afgoden en het buitensluiten van God (Ps 14:1).
In het licht van het Nieuwe Testament met de toepassing voor ons gaat het hier niet om de vrede met God die iemand ontvangt bij zijn bekering (Rm 5:1) Het gaat hier om de vrede van God die een gelovige mag ervaren als hij wandelt in vertrouwen en in gemeenschap met God (Fp 4:7).
Het overblijfsel weet het zeker, “ja”, dat “Zijn heil is nabij hen die Hem vrezen” (vers 10). Het heil, of de behoudenis, is niet het deel van iedereen, maar alleen van de Godvrezenden. Voor hen is het “nabij”, het is aanstaande en zal er spoedig zijn. Ze moeten nog even volhouden en dan zullen ze de behoudenis in het vrederijk ten volle genieten. Daaraan is verbonden dat “er eer in ons land woont”. Als God wordt gevreesd, dat wil zeggen dat er wordt geleefd in ontzag voor Hem – en dat zal zo zijn in het vrederijk –, zal dat eer over het hele land brengen (vgl. Ps 72:19).
Die eer is de zegen en voorspoed die over het land zullen komen. Ten diepste bestaat die eer daaruit dat de Messias te midden van Zijn volk woont. Hij is hun eer (Js 60:1-2; Zc 2:5). Die eer of heerlijkheid is bij de eerste komst van Christus op aarde in Hem tot hen gekomen (Jh 1:14), maar door hen verworpen (Js 53:2-3). Als Hij voor de tweede keer tot hen komt, zal Zijn volk hun zonde belijden en zal Hij hen in Zijn aardse heerlijkheid laten delen (Zc 13:1,9).
Dit is allemaal het resultaat van het werk van Christus op het kruis. Daar hebben “goedertierenheid en trouw” elkaar ontmoet en “gerechtigheid en vrede” elkaar gekust (vers 11). Deze kenmerken zijn nu gepersonifieerd, ze worden voorgesteld als personen, dat wil zeggen dat ze sterk, nadrukkelijk, aanwezig zijn.
Wat door de zonde onoverbrugbare tegenstellingen zijn geworden, heeft God in Christus op het kruis met elkaar verzoend. Goedertierenheid gaat altijd vooraf aan trouw of waarheid (Ps 25:10; 89:15; Sp 16:6; 20:28; vgl. Jh 1:17b). De oorzaak daarvan is dat op grond van de waarheid het volk elk recht op zegen heeft verspeeld. Het heeft daarom goedertierenheid of genade nodig om de zegen alsnog te kunnen ontvangen. Maar het is wel genade op grond van waarheid.
Als resultaat van het werk van de verzoening van Christus komt er trouw of waarheid “op uit de aarde” (vers 12). Sinds de zondeval heeft de aarde dorens en distels voortgebracht, de symbolen van de zonde (Gn 3:18). In de wedergeboorte van de aarde (Mt 19:28), dat is het vrederijk, zullen doornen en distels verdwijnen (Js 55:13). Door Christus en Zijn dood aan het kruis is alles veranderd. Hij is de tarwekorrel geworden Die in de aarde is gevallen en is gestorven. Daardoor is er nu al een geestelijke oogst van allen die door het geloof in Hem vruchten zijn van Zijn werk (Jh 12:24).
De trouw in het vrederijk komt niet op uit de aarde vanwege de gerechtigheid van de mens. De gerechtigheid die zich met trouw uit de aarde kan verbinden, komt uit de hemel. Het wil ook zeggen dat de hemel nu in harmonie is met de aarde, zoals de Heer Jezus het zegt in het gebed dat Hij Zijn discipelen leerde bidden: “Moge …Uw wil gebeuren, zoals in [de] hemel, zo ook op aarde” (Mt 6:9-10).
Dat wil ook zeggen dat deze gerechtigheid niet die van een mens, maar die van God is (Rm 3:21), wat inhoudt dat die geopenbaard dient te zijn door God. Dit zien we in het vrederijk. De trouw die opkomt, is de trouw van God aan al Zijn beloften, waarvan de vervulling in de volheid van zegen op aarde wordt gezien. Heel de aarde, ja, heel de schepping, “zal worden vrijgemaakt van de slavernij van de vergankelijkheid” (Rm 8:21).
De zegeningen van de nieuwtestamentische gelovige gaan daar ver bovenuit. De zegeningen van hen die tot de gemeente behoren, zijn niet aards en stoffelijk, maar hemels en geestelijk. Zij zijn gezegend “met alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” (Ef 1:3). Maar zowel de aardse als de hemelse zegeningen vloeien voort uit de gerechtigheid van God in Christus in de hemel. De hemel is de bron van alle zegen.
In die tijd, dat gerechtigheid van God in de hemel en trouw van God op aarde met elkaar verbonden zijn, zal “de HEERE het goede” geven (vers 13). “Het goede” bestaat uit alle goede dingen die God aan Zijn volk zal geven. Dat betreft zowel de aardse goede dingen als de geestelijk goede dingen. Een van de goede dingen van het vrederijk is dat het land een overvloedige “opbrengst” zal geven.
De Messias zal het land doortrekken. Daarbij gaat “gerechtigheid … voor Zijn aangezicht uit” zoals een heraut voor een koning uitgaat (vers 14). Die gerechtigheid is te zien “langs de weg [waar] Zijn voetstappen [staan]”. Het overblijfsel mag Hem volgen. Het enige wat ze moeten doen, is hun voetstappen in die van de Messias zetten. De weg die het overblijfsel gaat, is de weg die de Messias in gerechtigheid eerst is gegaan.
Gerechtigheid is het kenmerk van het vrederijk bij uitstek. De HEERE zal dan de ware Melchizedek zijn, de Koning van de gerechtigheid. De HEERE zal dan Jahweh Tzidkenu ofwel “DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID” zijn (Jr 23:6d). Als Hij op aarde heerst, zal gerechtigheid heersen over de hele aarde (Js 32:1a).
Als de Messias regeert, zal het recht niet meer terugwijken en de waarheid niet meer struikelen op de straat, zoals nu nog het geval is (Js 59:14). Het recht is in Christus teruggekeerd op aarde en er wordt in waarheid geregeerd. “De vrucht van de gerechtigheid zal vrede zijn, en de uitwerking van de gerechtigheid: rust en veiligheid tot in eeuwigheid” (Js 32:17).