Inleiding
De psalm beschrijft de ervaring van David op een manier die ook van toepassing is op het gelovig overblijfsel. Het is een smeekbede en een uiting van hun vertrouwen. Sommige uitspraken zijn van toepassing op de Heer Jezus, zoals vers 6. De woorden van de eerste regel van dat vers worden door Hem uitgesproken op het kruis (Lk 23:46). Veel gedeelten van deze psalm kunnen wij ook op ons toepassen.
David heeft de psalm gedicht in een tijd van grote nood. Het is het gebed van een mens die wordt veracht, gelasterd en vervolgd. David heeft een dergelijke situatie vaak beleefd. We zien dan ook dat veel van zijn psalmen daaruit zijn ontstaan. In deze psalm bemoedigt hij de terneergeslagen gelovige de HEERE lief te hebben en sterk te zijn, want de HEERE zal hem bewaren omdat zijn tijden in Zijn hand zijn. Het leven van de gelovigen is in de hand van God, niet in die van de vijanden of de omstandigheden.
Verschillende keren zien we in deze psalm de overgang van smeekbede naar dank en omgekeerd van dank naar smeekbede:
Eerste cyclus:
1. gebed (verzen 2-3),
2. vertrouwen (verzen 4-6a) en
3. dank (verzen 6b-9).
Tweede cyclus:
1. klacht (verzen 10-14),
2. vertrouwen (verzen 15-16a),
3. gebed (verzen 16b-19) en
4. dank (verzen 20-25).
We zien daarin een weergave van het leven, dat zijn ups en downs kent. Soms zitten we hoog op de berg en dan weer diep in een dal. Na het dal klimmen we weer jubelend omhoog, waarna we toch ook weer een periode van nood kunnen krijgen. Maar de psalm eindigt met dank en bemoediging.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 3 Roep om redding
2 Tot U, HEERE, heb ik de toevlucht genomen,
laat mij niet beschaamd worden, voor eeuwig;
bevrijd mij door Uw gerechtigheid.
3 Neig Uw oor tot mij, red mij met spoed,
wees voor mij een sterke rots,
een burcht om mij te behouden.
David zegt tegen de HEERE dat hij tot Hem “de toevlucht genomen” heeft (vers 2). Met de nadruk op “tot U” verklaart hij dat hij op God vertrouwt en zijn toevlucht tot Hem, “de HEERE”, heeft genomen. De HEERE is de God Die trouw is aan het verbond, de IK BEN DIE IK BEN (Ex 3:14). De psalm eindigt ook met een bemoediging voor hen die vertrouwen op de HEERE (vers 25).
De HEERE is zijn enige schuilplaats. Hij heeft en wil ook niemand anders. Hij kan aan niemand anders vragen hem niet beschaamd te laten worden. Alleen de HEERE is in staat dat te voorkomen en dat op een manier dat het “voor eeuwig” niet zal gebeuren. Hij doet hiervoor geen beroep op de genade van God, maar op Zijn “gerechtigheid”.
In de zaak waar hij voor bidt, gaat het om valse beschuldigingen en gemene aanvallen door vijanden. Daartegen moet God in gerechtigheid optreden en hem bevrijden, want anders zal hij beschaamd worden in zijn vertrouwen op Hem. Gerechtigheid betekent hier dat God zal handelen in overeenstemming met het verbond dat Hij met Israël heeft gesloten. Als God hem in de hand van zijn vijanden overgeeft, zal dat tevens de vijanden aanleiding geven de Naam van God te lasteren.
In korte zinnen smeekt hij God om Zijn oor tot hem te neigen (vers 3), dat wil zeggen aandacht aan zijn smeekbede te schenken. Hij smeekt om een spoedige redding, want de tijd dringt, de nood wordt met de minuut groter. En of God toch maar “een sterke rots”, dat wil zeggen een rotswoning (Ps 18:3), en “een burcht” voor hem wil zijn om hem “te behouden”. Het maakt duidelijk hoezeer de vijanden op hem aandringen en al zo dicht bij hem zijn, dat ze hem bijna in handen hebben.
4 - 9 Vertrouwen en blijdschap
4 Want U bent mijn rots en mijn burcht!
Wijs mij dan de weg en leid mij zachtjes, omwille van Uw Naam.
5 Trek mij uit het net dat zij heimelijk voor mij [spanden],
want U bent mijn kracht.
6 In Uw hand beveel ik mijn geest;
U hebt mij verlost, HEERE, getrouwe God!
7 Ik haat hen die nietige afgoden vereren.
Ík vertrouw op de HEERE.
8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid,
want U hebt mijn ellende gezien
[en] mijn ziel in benauwdheden gekend.
9 U hebt mij niet overgeleverd in de hand van de vijand,
[maar] mijn voeten in de ruimte doen staan.
In vers 4 spreekt David direct het vertrouwen uit dat God voor hem is wat hij in vers 3 heeft gevraagd. We vinden meerdere synoniemen voor God in verband met vertrouwen: rots en burcht (verzen 3-4). De HEERE is de rots, Wiens werk volmaakt is (Dt 32:4). Dit zegt iets over de bereidheid en het vermogen van de HEERE om Zijn volk te verlossen.
Al tijdens een gebed dat in geloof wordt gedaan, krijgt de bidder de zekerheid van de verhoring ervan. Deze ervaring van David – en in de eindtijd van het overblijfsel – is een prachtige aansporing voor ons om in geloof de toevlucht tot God te nemen. Wij zullen dan ook ervaren “dat Hij een Beloner is van hen die Hem zoeken” (Hb 11:6).
Nu David gesterkt is door de verhoring, bidt hij verder en vraagt God om hem de weg te wijzen en hem te leiden en dat te doen “omwille van Uw Naam”. De eer van God is verbonden met het lot van Zijn volk. Zijn Naam wordt onteerd als het slecht gaat met Zijn volk (vgl. Ps 23:3; 106:8). Hier komt de psalmist terug op Psalm 23 waar de HEERE gezien wordt als de goede Herder (Ps 23:1).
De weg is vol gevaren. De vijanden liggen op de loer. Om niet in hun handen te vallen heeft hij een gids nodig en vraagt of God die Gids wil zijn. Ook vraagt hij of God hem “zachtjes” wil leiden, met geduld. Wat hebben wij het ook nodig dat te vragen! Het motief is niet zozeer dat wij bewaard blijven als God onze Gids is, maar dat Zijn Naam zal worden groot gemaakt.
In vers 5 spreekt David over wat zijn vijanden hem aandoen. Zij hebben stiekem een onzichtbaar net voor hem gespannen. David klaagt in Psalmen vaak over netten en valstrikken die zijn vijanden hebben gemaakt om hem daarmee te vangen. Het net sluit zich steeds nauwer om hem heen. Hij vraagt of God hem wil bewaren voor en bevrijden van het gevaar van het net. Zelf kan hij het niet, maar God, van Wie hij zegt “U bent mijn kracht”, kan dat wel.
David beveelt zijn geest, dat is zijn leven of levensadem, in Gods hand (vers 6). Dit is een hoogtepunt van vertrouwen, het is vertrouwen tot in de dood. Dat is in volmaaktheid alleen van toepassing op de Heer Jezus. Wij worden wel vermaand om dit vertrouwen na te volgen (1Pt 4:19).
David kan zijn geest, zijn leven, niet zelf beschermen en legt die daarom in Gods hand. We horen de Heer Jezus dezelfde woorden spreken als Hij aan het kruis hangt, aan het einde van Zijn kruislijden (Lk 23:46). Er zijn wel verschillen met wat David zegt. We zien, zoals hiervoor al is opgemerkt, dat ons vertrouwen zwak is, terwijl dat van de Heer Jezus volkomen is.
Deze woorden komen voor in het avondgebed van de Joden voordat ze gaan slapen. ‘Bevelen’ betekent ‘tijdelijk toevertrouwen’, een soort deposito, een in bewaring geven van spaargeld dat je later weer opneemt. Hier drukt het de verwachting uit dat de Heer Jezus zal opstaan. Bij de Joden en bij David drukt het de verwachting uit dat ze de volgende dag zullen opstaan uit hun slaap.
Verder zien we dat deze woorden uit de mond van David een vraag om bescherming inhouden. Het betekent dat hij niet meer zelf plannen maakt, maar het aan God overlaat. Dat is bij de Heer Jezus ook anders. Hij heeft altijd alles in volmaakte overeenstemming met Zijn God en Vader gedaan. Bij Hem is het bevelen van Zijn geest in de hand van Zijn Vader Zijn laatste daad van toewijding, van Zelfovergave. Niemand heeft Zijn leven, Zijn levensadem, van Hem afgenomen. Hij geeft Zijn geest Zelf over, Hij legt Zijn leven Zelf af omdat Hij daartoe een gebod van de Vader heeft ontvangen (Jh 10:17-18).
De geest van David is niet van hem afgenomen, want God heeft ervoor gezorgd dat hij zijn leven heeft behouden. Hij getuigt er met dankbaarheid van dat de “HEERE”, de “getrouwe God”, of “God van de waarheid” zoals het ook vertaald kan worden, kan en zal verlossen. God heeft bewezen dat Hij de getrouwe God of de God van de waarheid is. Tegenover die God plaatst David zijn vijanden, en wel als mensen “die nietige afgoden vereren” (vers 7) ofwel mensen die op deze nietige goden hun vertrouwen stellen. Hij stelt daartegenover met nadruk, “ík”, dat hij op de HEERE vertrouwt.
David heeft grote vreugde vanwege de goedertierenheid van God (vers 8). God heeft namelijk zijn ellende gezien. En dat niet alleen. Hij heeft Davids “ziel in benauwdheden gekend”, dat wil zeggen dat Hij er niet alleen kennis van heeft genomen, maar eraan heeft deelgenomen. Het houdt een diepe kennis in, die is verkregen door intimiteit.
David dankt God ervoor dat Hij hem niet zal overleveren in de hand van de vijand, maar hem daarentegen met zijn voeten in de ruimte zal doen staan (vers 9). We kunnen hierbij denken aan de vervolging door Saul die hem op zeker moment heeft omsingeld en dat God hem daaruit bevrijdt (1Sm 23:26-28).
10 - 14 Gebed in nood
10 Wees mij genadig, HEERE, want [angst] benauwt mij;
verzwakt van verdriet is mijn oog, mijn ziel en mijn buik.
11 Want mijn leven teert weg door verdriet
en mijn jaren door zuchten;
mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid
en mijn beenderen zijn verzwakt.
12 Vanwege al mijn tegenstanders ben ik tot een smaad geworden,
voor mijn buren het meest,
en tot een [bron van] angst voor mijn bekenden;
wie mij op straat zien, ontvluchten mij.
13 Vergeten ben ik, als een dode, [verdwenen] uit het hart;
ik ben geworden als een gebroken kruik.
14 Want ik hoor de laster van velen;
angst van rondom,
omdat zij tegen mij samenspannen.
Zij bedenken plannen om mij het leven te benemen.
In dit gedeelte horen we weer een gebed in nood. Het vertrouwen van David wordt op de proef gesteld, wat geloofsoefeningen tot gevolg heeft. Hij heeft voor Gods aangezicht zijn vertrouwen op Hem onder woorden gebracht. Nu komt de praktijk: hij ziet zijn vijanden. Dan merkt David dat hij, om zo te zeggen, de schat in een aarden vat heeft, en dat de geest wel gewillig kan zijn, maar dat het vlees zwak is. Daarom doet hij hier een beroep op Gods genade, om later te kunnen merken, zoals Paulus dat heeft ervaren, dat hij, wanneer hij zwak is, sterk is (in de Heer).
Het gebed in nood in dit gedeelte gaat dieper dan de smeekbede in vers 2. Daar doet David een beroep op Gods gerechtigheid, hier op Zijn genade. Hij schildert zijn ellende, hij breidt zijn nood voor Gods aangezicht uit. Hij heeft het benauwd (vers 10). Zijn eerdere ervaring in vers 9, dat zijn voeten in de ruimte zijn gesteld door God, lijkt hij vergeten te zijn. De werkelijkheid grijpt hem weer aan. Maar hij gaat met die werkelijkheid naar God, van Wie hij in vers 4 heeft gezegd dat Hij zijn rots en burcht is.
Juist als de harde realiteit van de omstandigheden hem overvalt, spreekt hij met God over zijn nood. Hij is verzwakt van verdriet. Verzwakt is zijn oog, hij ziet alles niet meer helder; verzwakt is zijn ziel. Wij zouden zeggen: hij ziet het niet meer zitten. Hij kan de kracht nauwelijks meer opbrengen om verder te leven, hij is levensmoe. Ook zijn beenderen zijn verzwakt, hij is innerlijk, in zijn gevoelsleven, uitgeput.
Langdurig verdriet sloopt iemands krachten, zijn leven teert erdoor weg (vers 11). Hij kan niet anders meer dan zuchten, want woorden om aan zijn verdriet uiting te geven heeft hij niet meer. Zo verlopen de jaren. Hij beseft dat zijn kracht is vervallen door zijn “ongerechtigheid”. Ook hier vinden we een groot verschil tussen David en de Heer Jezus. David spreekt over zijn ongerechtigheid, terwijl de Heer onze ongerechtigheid op Zich heeft genomen.
Hier spreekt David niet meer over zijn vijanden, maar over zijn eigen zondigheid. Daardoor kan hij niet meer in het geloof wandelen. Zijn beenderen zijn erdoor verzwakt.
Behalve zijn innerlijke ellende is er ook de ellende die hem door anderen, van buitenaf, wordt aangedaan (vers 12). Hij heeft veel tegenstanders en “al” die tegenstanders hebben ervoor gezorgd dat hij “tot een smaad” is geworden. Zijn “buren”, de mensen met wie hij regelmatig is omgegaan, van wie hij mocht verwachten dat ze ‘een goede buur’ zouden zijn (vgl. Sp 27:10), hebben zich het meest tegen hem gekeerd.
Buren zijn mensen die vlakbij wonen, terwijl “bekenden” vrienden zijn, mensen die je na aan het hart zijn. Zelfs voor zijn “bekenden” is hij een bron van angst geworden. Ze zien hem als een melaatse, iemand met wie je beter geen contact kunt hebben. Daarom lopen ze een straatje om als ze hem in de verte zien aankomen. Ze mijden hem als de pest. Dit heeft ook de Heer Jezus ervaren.
Hij voelt zich als een dode, iemand die vergeten is, iemand die wordt genegeerd, naar wie niemand omkijkt (vers 13). Hier is het echt ‘uit het oog, uit het hart’. Niemand denkt meer aan hem. Hij is “geworden als een gebroken kruik”, als een gebruiksvoorwerp dat waardeloos is geworden, waar niemand iets aan heeft. Zijn leven ligt in scherven, het is onherstelbaar verbroken.
Dan is er nog het gepraat over hem om hem heen (vers 14). Enerzijds is hij vergeten, wordt hij genegeerd en als een melaatse gemeden, maar anderzijds praten de mensen over hem, ze spreken kwaad over hem. Hij hoort wat ze zeggen. Het is allemaal lasterpraat. Hij voelt dat hij is omgeven door vijanden, waardoor hem van alle kanten angst overvalt. Want ze spannen tegen hem samen en bedenken plannen om hem om het leven te brengen. Hij wordt al als een dode behandeld en nu willen ze ook daadwerkelijk een einde aan zijn leven maken.
Deze manier van praten achter iemands rug wordt tegenwoordig ‘mobbing’ genoemd. Mobbing kan worden gedefinieerd als vernederend, intimiderend of vijandig gedrag, dat systematisch is gericht op dezelfde persoon, die zich hier niet tegen kan verweren. Dit is een beproefd middel om iemand ‘kapot’ te maken. Ze zijn van zins om hem letterlijk te neutraliseren, op te ruimen, zoals sommige landen dat met sommige van hun vijanden doen. Bij de Heer Jezus is dit letterlijk gebeurd, toen het besluit werd genomen om Hem te doden (Jh 11:53).
Mobbing wordt in de wereld gebruikt, bijvoorbeeld in een werksituatie tegenover een collega. Het kan ook in de christenheid gebeuren, zoals het hier bij David gebeurde. Er wordt niet alleen in de wereld, maar juist ook in de christenheid, de afschuwelijkste lasterpraat over de Heer Jezus verkondigd. Ook gelovigen hebben van deze praktijken te lijden. De volgende verzen van deze psalm laten zien wat we in zulke gevallen moeten doen.
15 - 19 Vertrouwen en gebed
15 Maar ík vertrouw op U, HEERE.
Ik zeg: U bent mijn God!
16 Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij
uit de hand van mijn vijanden en van mijn vervolgers.
17 Doe Uw aangezicht over Uw dienaar lichten,
verlos mij door Uw goedertierenheid.
18 HEERE, laat mij niet beschaamd worden,
want ik roep U aan;
laat de goddelozen beschaamd worden,
laat hen zwijgen in het graf.
19 Laat de leugenlippen verstommen,
die hooghartige taal spreken tegen de rechtvaardige,
vol hoogmoed en verachting.
Dit gedeelte herhaalt thema’s uit vorige gedeelten, bijvoorbeeld ‘beschaamd’ (verzen 2,18), ‘red mij’ (verzen 3,16), ‘Uw hand’ (verzen 6,16).
Als iedereen zich van David afwendt en zich tegen hem keert, wendt hij zich tot God en zegt: “Maar ík vertrouw op U, HEERE” (vers 15). David is hier een geloofsheld, die door het geloof de vijand heeft overwonnen (Hb 11:34). Hij herhaalt zijn belijdenis van vers 7: “Ík immers vertrouw op U, HEERE.” Hij doet dat niet alleen in voorspoed, maar ook en juist in tegenspoed. Net als Job. Davids vertrouwen werd op de proef gesteld, en het blijkt echt, echt goud te zijn.
De zin begint met “maar”, waardoor de tegenstelling met het voorgaande duidelijk naar voren komt. Hij zegt nadrukkelijk “ík” en even nadrukkelijk “op U”. Vervolgens onderstreept hij zijn volle vertrouwen op God met het uitspreken van de persoonlijke belijdenis: “Ik zeg: U bent mijn God.” Hier horen we waar hij de kracht vandaan haalt om niet door alle hiervoor genoemde smaad, laster en tegenstand ontmoedigd te worden. Wij mogen dit, als ons het leven zwaar wordt gemaakt, ook als een belijdenis van ons geloof uitspreken.
Daarbij mogen wij, net als David vervolgens zegt, weten dat ons leven niet in de hand van mensen, maar van God is (vers 16). Onze tijden zijn in Gods hand, niet in die van onze vijanden, hoe groot hun macht en hun haat ook mogen zijn. Zo wilden de Joden de Heer doden en zeiden: niet op het feest, terwijl de Heer zegt dat Hij op het feest gedood zou worden en zo gebeurde het ook.
Hij bepaalt de tijden in ons leven, tijden van voorspoed en tijden van tegenspoed, de tijd van beproeving en de tijd van verlossing, ja, alle tijden (vgl. Pr 3:1-8). Hij bepaalt ook de lengte van ons leven en niet de vijand als die plannen maakt om ons te doden. Daarom wordt de gelovige die in een tijd van tegenspoed leeft, aangespoord zijn leven in de hand van de trouwe Schepper te leggen (1Pt 4:19).
Omdat zijn tijden in Gods hand zijn, bidt David dat God hem uit die andere hand, de hand van zijn vijanden en vervolgers, redt. Hij vraagt God om Zijn aangezicht over hem te doen lichten (vers 17; vgl. Nm 6:24-25), want nu lijkt het of Gods aangezicht niet zichtbaar is, terwijl het aangezicht van zijn vijanden en vervolgers steeds zichtbaarder wordt.
David richt zich tot God als Zijn “dienaar”. Dat is hij als Gods gezalfde koning. Omdat hij als Gods dienaar in nood is, vraagt hij of God hem wil verlossen door Zijn goedertierenheid. Hij is zich bewust van zijn falen als dienaar. Tegelijk is hij zich bewust van Gods goedertierenheid die er voor falende dienaren is. Daarom doet hij daar een beroep op.
Hij vraagt God om hem niet beschaamd te laten worden, want hij roept Hem aan (vers 18). Dan moet God toch horen? De goddelozen, ja, die moeten door God beschaamd worden. Hun moet het zwijgen van de dood worden opgelegd, zodat ze hun verderfelijke woorden niet meer kunnen spreken. Zijn vijanden zijn erop uit hem de dood in te jagen. Hier vraagt David dat God hun het leven ontneemt.
Hun moet voorgoed de mond worden gestopt, want ze hebben leugenlippen (vers 19). Ze doen niet anders dan smaad, bedriegerij, laster en leugentaal uitslaan. Het is “hooghartige taal … tegen de rechtvaardige”. De goddelozen kijken “vol hoogmoed en verachting” op hem neer. De ‘rechtvaardige’ is hier enkelvoud, dat wil zeggen dat het om de individuele gelovige gaat. Daarbij zullen we toch vooral aan de Rechtvaardige, de Heer Jezus, denken. Hoeveel hooghartige taal is er niet tegen Hem gesproken.
20 - 23 Loflied
20 Hoe groot is Uw goed,
dat U weggelegd hebt voor wie U vrezen,
[dat] U bereid hebt voor wie tot U de toevlucht nemen
ten aanschouwen van de mensenkinderen.
21 U verbergt hen in het verborgene van Uw aangezicht
voor het hoogmoedig gedrag van de man;
U doet hen schuilen in een hut
voor het getwist van tongen.
22 Geloofd zij de HEERE,
want Hij heeft wonderen aan mij gedaan,
[wonderen] van Zijn goedertierenheid:
[Hij bracht mij] in een versterkte stad.
23 Ik echter zei, in mijn haast:
Ik ben afgesneden van voor Uw ogen;
maar toch hoorde U mijn luide smeekbeden
toen ik tot U riep.
Tot nu toe ging het om het vooruitzicht dat God uitredding zal geven. Vanaf nu gaat het om een terugblik hoe God uitredding heeft gegeven (vgl. vers 23). We kunnen het gedeelte vanaf vers 20 dan ook beschouwen als een dankpsalm (zie inleiding van deze psalm).
Nadat David zijn nood vanwege de goddelozen heeft uitgesproken, spreekt hij in vers 20 weer over de goedheid van God. Hij is onder de indruk van het “goed” van God Zelf dat Hij heeft weggelegd voor wie Hem vrezen. Dit ‘goed’ omvat alle zegeningen. God heeft die voor de Zijnen weggelegd, wat betekent dat Hij ze heeft veiliggesteld tegen elk bederf of verlies. Wat Hij heeft weggelegd, heeft Hij ook Zelf bereid, Hij heeft het Zelf klaargemaakt, het hele pakket aan zegeningen heeft Hij Zelf samengesteld (1Ko 2:9).
Hier is opnieuw duidelijk dat God vrezen niet betekent bang voor Hem zijn, maar in vertrouwen ontzag voor Hem hebben. Wie Hem vrezen nemen namelijk tot Hem de toevlucht. Dit gebeurt “ten aanschouwen van de mensenkinderen”. De mensen zien dat gelovigen de toevlucht nemen tot een God die ze niet zien. Ze zien Zijn zegen en bewaring voor hen die Hem vertrouwen.
Er komt een moment dat God de gelovigen, samen met de zegeningen die Hij voor hen heeft weggelegd en bereid, voor de mensen van de wereld zichtbaar maakt. Gods kinderen, die nu miskend worden door de wereld, en de schatten van de hemel, die nu veracht worden door de wereld, zullen aan de wereld tentoongesteld worden in Christus Zelf wanneer Hij op de wolken verschijnt (2Th 1:9-10).
Wie tot Hem de toevlucht nemen, verbergt Hij “in het verborgene van Uw aangezicht”, dat wil zeggen dat Hij hen met Zijn aanwezigheid beschermt (vers 21; vgl. Jr 36:26). Gods tegenwoordigheid geeft niet alleen licht, zoals in vers 17, maar ook een schuilplaats. Wie tot Hem de toevlucht nemen, zijn bij Hem veilig verborgen. Hij staat garant voor hun verberging.
Zo zien we dat God het ‘goed’ bewaart voor de Zijnen (vers 20) en dat Hij de Zijnen bewaart voor het ‘goed’ (vers 21). Deze ‘dubbele bewaringsdienst’ geldt zowel voor de gelovigen in het Oude Testament als die in het Nieuwe Testament. Petrus schrijft daarover in zijn eerste brief (1Pt 1:3-5).
Omdat God het gelovig overblijfsel verbergt (vgl. Op 12:13-14), zijn ze onaantastbaar “voor het hoogmoedig gedrag van de man”. Deze ‘man’ is de antichrist. Net als in Psalm 27 spreekt David ook hier over het “schuilen in een hut” (Ps 27:5). Deze schuilplaats biedt niet alleen bescherming, maar ook intimiteit ofwel gemeenschap met God. Dit is het tegenwicht voor “het getwist van de tongen” waarvan de Godvrezenden het onderwerp zijn.
Opnieuw barst David in een lofzang uit (vers 22). De aanleiding, aangegeven door het woord “want”, zijn de wonderen die God aan hem heeft gedaan. Hij omschrijft die wonderen nader als wonderen “van Zijn goedertierenheid”, waardoor God hem “in een versterkte stad” heeft gebracht. Daardoor is hij geen prooi van zijn tegenstanders geworden en heeft het getwist van de tongen, hoewel hij er diep door is gekwetst, geen blijvende schade bij hem veroorzaakt.
Hij is, door de druk van zijn vijanden, even in vertwijfeling geweest of God wel oog had voor de ernst van zijn situatie. Dat heeft hem tot de haastige uitspraak tot God gebracht dat hij was afgesneden van voor Zijn ogen (vers 23). Het leek er even op dat hij toch aan de vijandschap die hij ervoer ten onder zou gaan, alsof God zijn roepen niet hoorde. Direct daarop corrigeert hij zich en zegt dat God toch zijn luide smeekbeden hoorde toen hij tot Hem riep.
24 - 25 Bemoediging
24 Heb de HEERE lief, al Zijn gunstelingen,
[want] de HEERE beschermt de gelovigen,
maar vergeldt overvloedig wie hoogmoedig handelt.
25 Wees sterk en Hij zal uw hart sterk maken,
u allen die op de HEERE hoopt!
David heeft geleerd uit wat hem is overkomen. Die lessen wil hij delen met anderen. Door zijn opgedane ervaringen roept hij Gods gunstelingen op, niet alleen om God te loven, maar Hem lief te hebben (vers 24). De naam ‘gunstelingen’ wil zeggen dat het om gelovigen gaat die in de onverdiende gunst van God staan.
Nieuwtestamentisch gezegd gaat het om hen die ‘begenadigd of aangenaam gemaakt zijn in de Geliefde’ (Ef 1:6). Die God, Die ons in gunst of genade heeft aangenomen en ons Zijn gunst of genade ook zo vaak heeft doen ervaren, is het waard om met ons hele hart lief te hebben. Dat zal ook tot uiting komen in het loven van Hem, maar liefhebben gaat veel verder en omvat het hele leven.
Voor dit liefhebben worden twee redenen genoemd. De eerste is dat God de gelovigen – of getrouwen, zoals het ook vertaald kan worden – beschermt. Dat heeft David ervaren (vers 21). De tweede is wat God met de hoogmoedige doet. Hij “vergeldt overvloedig wie hoogmoedig handelt”. Hier is geen sprake van een straf boven wat de hoogmoedige verdient, maar een ruimschoots vergelden naar de maat van hoogmoed die de hoogmoedige heeft getoond. Een hoogmoedige is niet bescheiden in zijn hoogmoed, daarom krijgt hij geen bescheiden straf. Ook hier kunnen we weer vooral denken aan de antichrist (2Th 2:3-4,8).
David besluit de psalm met de bemoediging sterk te zijn waarvoor vers 24 een extra reden heeft gegeven. Dan zal God het hart versterken van allen die op Hem hopen (vers 25). De verlossing uit de huidige nood betekent niet dat er in de toekomst geen gevaren en rampen meer zullen gebeuren. Maar als de nood komt, is God daar nog steeds als de God op Wie we mogen hopen in de nood die zich dan aandient. Dit geeft moed en kracht om de weg verder met Hem te gaan.
We kunnen dit vers ook toepassen op het einde van onze aardse levensreis. We hopen op, dat wil zeggen we zien vooruit naar, de tijd dat God het goed dat Hij voor ons heeft weggelegd, zal uitdelen. Ook als we in tijden van nood zijn, zijn die tijden in Gods hand. Dit houdt in dat we het uiteindelijke doel niet zullen missen. De Heer Jezus is hierin ons voorbeeld, Hij heeft om de vreugde die voor Hem lag het kruis verdragen en de schande veracht. Laten we daarom op Hem zien (Hb 12:1-2).