Inleiding
Deze psalm is een voortzetting van de lijn die wij volgen vanaf Psalm 61. Het gaat over de geloofsoefeningen van het gelovig overblijfsel, hun moeiten en verdrukkingen door vijanden vanbuiten en vanbinnen, en Gods antwoord op hun gebed en klacht.
De psalmist – en profetisch het gelovig overblijfsel – wordt nog steeds bedreigd door kwaaddoeners en hen die onrecht bedrijven (vers 3). Zij zijn voortdurend bezig om hem aan te vallen. Dan grijpt God door de verschijning van Christus in (vers 8). Als gevolg daarvan zal de hele aarde God vrezen en de gelovigen zich verheugen (verzen 10-11).
Geschiedkundig is de psalm moeilijk te herleiden naar een gebeurtenis in Davids leven. Vanwege de volgorde van de psalmen is het waarschijnlijk in de tijd van de opstand van Absalom. In elk geval schrijft David als profeet over het gebed van het overblijfsel in hun nood en de verhoring daarvan door de verschijning van Christus. Na de verschijning van Christus is het passend dat de naam ‘HEERE’, Jahweh, opnieuw wordt gebruikt (vers 11) in plaats van het voor het tweede psalmboek kenmerkende ‘God’, Elohim.
De kern van deze psalm is de hoogmoed en het vermeende succes van de goddeloze boosdoeners. Maar “hoogmoed komt vóór de val” (Sp 16:18). Zij hebben hun pijl aangelegd en zijn begonnen te schieten (verzen 4-5). Op dat moment treft God hen met een pijl (vers 8). Dan is het voor hen einde verhaal, over en uit.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 3 Gebed om bescherming
2 Hoor, o God, mijn stem wanneer ik klaag;
bescherm mijn leven tegen bedreiging door de vijand.
3 Verberg mij voor de heimelijke plannen van de kwaaddoeners,
voor de oproerige menigte van wie onrecht bedrijven.
David vraagt nadrukkelijk aan God om zijn stem te horen wanneer hij klaagt (vers 2). Dat wil zeggen dat hij hardop tot God spreekt. Het is geen ‘kreunen’ van de pijn, maar ‘klagen’ in de betekenis van het ‘onder woorden brengen’ van zijn probleem. Hij klaagt omdat hij het moeilijk heeft vanwege de bedreiging van zijn leven door de vijand.
Bedreiging is letterlijk ‘vrees’. Hij weet dat de vijand in staat is om hem te doden, maar hij weet ook dat God in staat is om hem te beschermen. Daarom vraagt hij aan God om hem te beschermen. Er is niemand anders op wie hij een beroep kan doen of zou willen doen. Alleen God kan de bescherming geven die hij tegen de opdringende vijand nodig heeft.
Hij vraagt aan God om bescherming door hem te verbergen voor de heimelijke plannen die door kwaaddoeners tegen hem worden bedacht (vers 3; vgl. Jr 36:26). De kwaaddoeners maken hun plannen in het diepste geheim. David is zich daarvan bewust door zijn omgang met God. Als Hij hem verbergt, zullen ze die plannen niet kunnen uitvoeren.
Zo zijn ook de gedachten van de satan “ons niet onbekend” (2Ko 2:10b-11). Wij weten hoe hij te werk gaat en hoeven ons niet door hem te laten verrassen. God heeft ons Zijn wapenrusting ter beschikking gesteld om die aan te trekken (Ef 6:14-18). Dan zijn wij verborgen voor de aanvallen van de vijand en kunnen de vurige pijlen die hij op ons afschiet, ons niet treffen. Gods Woord en vertrouwen op Hem kunnen ons ervoor bewaren dat de satan zijn heimelijke plannen tegen ons uitvoert.
David wordt niet belaagd door slechts een enkele vijand, maar door een “oproerige menigte van wie onrecht bedrijven”. Behalve de aard van de vijandschap, de haat die de vijand heeft, is ook het aantal vijanden indrukwekkend. Ze komen ook niet rustig op hem af, maar als een “oproerige menigte”. Het is een ongecontroleerde uitbarsting van vijandschap. De hele menigte bestaat uit mensen die “onrecht bedrijven”. Een dreigender situatie is nauwelijks denkbaar. Alleen God heeft de macht om deze losgeslagen menigte te stoppen in hun boze opzet.
4 - 7 Het werk van de vijand
4 Zij die hun tong scherpen als een zwaard,
een bitter woord aanleggen [als] hun pijl,
5 om in verborgen plaatsen de oprechte te beschieten;
plotseling schieten zij op hem en zij zijn niet bevreesd.
6 Zij maken zich sterk voor een slechte zaak;
zij spreken af om valstrikken te verbergen,
en zeggen: Wie zal ze zien?
7 Zij zijn op zoek naar allerlei onrecht,
uiterst grondig zijn zij overal naar op zoek,
zelfs [naar] iemands binnenste en het diepe hart.
In deze verzen onderbouwt David zijn klacht. Hij vertelt gedetailleerd aan God hoe de oproerige menigte te werk gaat om hem om het leven te brengen. Hij begint met het dodelijke effect van hun spreken (vers 4). Voordat ze hem daadwerkelijk doden, houden ze eerst een lastercampagne tegen hem om hem geestelijk te vermoorden. Dan heeft hij geen kracht meer om zich lichamelijk te verzetten. De woorden van de vijanden vergelijkt hij met een zwaard en een scherpe pijl (vgl. Sp 25:18). Het zijn wapens die verwoesten en doorboren.
Hij vergelijkt de tong met een zwaard (vgl. Ps 55:22; 57:5; 59:8). Hun tong is gescherpt als een zwaard. De woorden die ze spreken, zijn scherp en snijden diep in zijn ziel. Hun woord, het geheel van wat ze zeggen, is als een giftige pijl die diep in het lichaam binnendringt. Hun pijl is gedoopt in bitterheid. Ze leggen die pijl aan, ze mikken nauwkeurig op het doelwit en schieten hem dan af.
Zo zijn veel mensen verbitterd op gelovigen omdat die hen wijzen op de wil van God en daar willen ze helemaal niets van weten. God krijgt van alle ellende de schuld, terwijl ze eraan voorbijgaan dat ze de ellende waarin ze zijn aan zichzelf te wijten hebben. Ze schieten hun bittere woorden als pijlen op de gelovigen, en daardoor op God en Christus, af. Dit zal het gelovig overblijfsel in de eindtijd meemaken.
Deze pijlen zijn op de Heer Jezus afgeschoten. Hij heeft hun haat ondervonden: “Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn” (Jh 7:7b). Zo’n pijl gebruiken ze als ze tegen Hem zeggen: “Wij zijn niet geboren uit hoererij” (Jh 8:41), waarmee ze er in bedekte termen op zinspelen dat Hij dat wel is. Een andere pijl is dat ze tegen Hem zeggen: “Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan bent en een demon hebt?” (Jh 8:48b).
Denk ook aan de strikvragen die ze de Heer Jezus hebben gesteld, de beschuldigingen van Hem voor de hogepriester en voor Pilatus, en uiteindelijk de smaadwoorden toen Hij aan het kruis hing. Deze bittere pijlen hebben zij op de Heer afgeschoten. Deze pijlen zijn des te pijnlijker omdat ze niet alleen zijn afgeschoten door de ongelovige wereld, maar vooral door de godsdienstige wereld. Ook bij de gelovigen kan het gebeuren dat deze bittere pijlen worden afgeschoten door medechristenen. Die pijlen dringen extra diep in.
Het Joodse overblijfsel zal vooral te maken hebben met de pijlen die van de antichrist en zijn volgelingen komen. Ook het beest van het herstelde Romeinse rijk, het verenigd Europa, en de vijandige volken die hen omringen en waar zij naartoe gevlucht zijn, zullen zich niet onbetuigd laten. Allemaal zullen ze deze pijlen op hen afschieten.
Deze bedrijvers van onrecht gaan ook stiekem te werk. Ze verschuilen zich in “verborgen plaatsen” (vers 5). Ze zijn in de duisternis. Daar voelen ze zich zeker. Hun hinderlaag is een uitstekende positie om “de oprechte te beschieten”. Dat doen ze “plotseling”, zonder dat er bij hen enige vrees voor God of mensen is. “Geen vrees voor God staat hun voor ogen” (Rm 3:18; Ps 36:2).
De zaak waarvoor ze zich sterk maken, is “een slechte zaak” (vers 6), zo beoordeelt David tussendoor hun plannen en de uitvoering ervan. Hij weet dat ze afspreken “om valstrikken te verbergen”. Zo bemoedigen de vijanden elkaar om hun onrechtvaardige daden uit te voeren. Daarbij zijn ze zo vermetel en kortzichtig te veronderstellen dat niemand hun valstrikken zal zien. Bovenal menen ze dat God hen niet ziet: “Hij ziet het in eeuwigheid niet” (Ps 10:11b). Ze denken dat ze kunnen zondigen zonder ontdekt te worden.
Ze speuren “naar allerlei onrecht” (vers 7), om maar iets te vinden wat ze tegen hem kunnen gebruiken om hun misdadige doel te bereiken. Daarvoor spannen ze zich tot het uiterste in. Ze hebben de volmaakte misdaad bedacht, waarvan ze overtuigd zijn dat het niet ontdekt zal worden en beslist zal lukken. Bij David is het de samenzwering van Absalom. Bij het overblijfsel gaat het om het plan van de antichrist om hen uit te roeien (Op 13:15). Bij de Heer Jezus is het de samenzwering om Hem te doden (Jh 11:53).
Het maakt niet uit waar het vandaan komt, als het maar in hun voordeel werkt. Al komt het uit het “binnenste en het diepe hart” van de meest verdorven persoon, het zal met duivels genoegen worden aanvaard als het hun plan uitvoerbaar maakt. Het hart is een diepe afgrond vol ongerechtigheid.
Letterlijk staat er: “Ja, het binnenste van een mens en het hart is diep.” Het betekent zoiets als: “Arglistig is het hart, boven alles, ja, ongeneeslijk is het, wie zal het kennen?” (Jr 17:9). Het slechte en misdadige hart van de mens is uiterst creatief en vindingrijk. Maar één ding wordt vergeten en dat is dat hij te maken heeft met een God van Wie gezegd wordt: “En geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13).
8 - 10 Het oordeel over de vijand
8 Maar God zal plotseling met een pijl op hen schieten;
hun wonden zijn er [al].
9 Hun [eigen] tong zal hen laten struikelen;
al wie hen ziet, zal wegvluchten.
10 Alle mensen zullen vrezen,
Gods werk verkondigen
en wat Hij gedaan heeft, opmerken.
Zo plotseling als zij dachten de rechtvaardige te treffen (vers 5), zo plotseling treft God hen (vers 8). God komt David te hulp door een plotselinge handeling van oordeel over de vijanden. Zij hebben een pijl gebruikt om op de oprechte te schieten (vers 4); God gebruikt ook een pijl om op de kwaaddoeners te schieten.
De pijl van de vijand was hun bitter woord; de pijl van God is Zijn besluit om de Zoon te zenden (Ps 2:7). De Zoon is het Woord, Zijn wapen is het woord uit Zijn mond (Op 19:15). Die pijl zal hen verwonden met wonden waardoor hun voorgoed het zwijgen wordt opgelegd. Dan zal elke mond gestopt worden (Rm 3:19).
Hun tong, die het wapen is waarmee ze de Godvrezende aanvallen (vers 4), zal het instrument zijn waardoor zij zullen struikelen (vers 9). Het woord dat zij tegen het overblijfsel gebruiken, zal als een boemerang naar hen terugkeren, zoals de Heer Jezus in een gelijkenis zegt: “Uit je eigen mond zal ik je oordelen, boze slaaf” (Lk 19:22).
Dit wil zeggen dat God hen als leugenaars zal ontmaskeren en zal oordelen in overeenstemming met de leugens die ze hebben verkondigd over Zijn gezalfde. Ze worden geoordeeld naar de woorden die ze hebben gesproken (Mt 12:37b). Gods oordeel komt over “alle harde woorden die goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben. Dezen zijn morrenden, klagers over hun lot” (Jd 1:15b-16a). Dit zijn die verbitterde mensen die God de schuld van hun ellende geven.
Als God het voor de Zijnen opneemt, zullen alle mensen, vriend en vijand, vrezen (vers 10). Zijn oordeel over het kwaad bewerkt bij alle mensen ontzag voor Hem, Die alle macht heeft en rechtvaardig in Zijn oordeel is. Het heeft er steeds op geleken dat God geen aandacht schonk aan de nood van de Zijnen en het kwaad ongestoord zijn gang kon gaan. Maar dan blijkt dat God slechts heeft gewacht op de juiste tijd om in Zijn heilige gerechtigheid het kwaad te oordelen en de Zijnen te verlossen van de boze. Hij handhaaft Zijn gerechtigheid en zal dat aan iedereen op Zijn eigen tijd duidelijk maken.
Het is de grote winst voor het geloof en tot verheerlijking van God als erop wordt vertrouwd dat God alles in de hand heeft, terwijl het erop lijkt alsof Hij afwezig is. Wanneer God dan daadwerkelijk optreedt, zal het al die mensen die vrezen, ertoe brengen Gods werk te verkondigen. Gods werk is het oordeel dat Hij heeft uitgeoefend. [Er is hier een woordspeling: Gods werk (vers 10) zal de werkers (bedrijvers) van onrecht (vers 3) tenietdoen.] Zij zullen opmerken, waarnemen, overdenken en onderwijzen “wat Hij gedaan heeft” (vgl. 1Pt 2:12).
11 Blijdschap
11 De rechtvaardige zal zich verblijden in de HEERE
en tot Hem de toevlucht nemen;
alle oprechten van hart zullen zich beroemen.
Als het oordeel over de vijanden is gekomen, zal de rechtvaardige zich verblijden in de HEERE, want Hij heeft het voor hem opgenomen (vgl. Op 19:1-4). De werkwoordsvorm is zo, dat je kunt zeggen: De rechtvaardige verblijdt zich in de HEERE, omdat het oordeel over de vijanden komt. Dan is het ook een bemoediging voor gelovigen die nog midden in de beproeving zitten. Als het oordeel over de vijanden is gekomen, hoef je immers geen toevlucht meer te nemen, want het gevaar is er niet meer. Het is dan ook niet alleen een blijdschap achteraf, maar een blijdschap die onafhankelijk is van de beproeving en die voorafgaat aan de verlossing.
Het is ook mogelijk zo te vertalen: “Laat de rechtvaardige zich verblijden in de HEERE.” Dan is het een oproep, ondanks dat de vijanden er nog zijn. Wat dat betreft, zijn Paulus en Silas in de gevangenis daarvan een prachtig voorbeeld. Zij verblijdden zich in de Heer voordat de verlossing gekomen is (Hd 16:19-26).
Als God het kwaad oordeelt, veroorzaakt dat blijdschap bij de rechtvaardige, die zwaar heeft geleden bij het zien van alle onrecht dat schijnbaar ongestoord kon worden gedaan. Dan zal worden gezegd dat er een God is Die op aarde recht doet (Ps 58:12). Het is een nieuwe aansporing om tot Hem de toevlucht te nemen, want Hij komt voor de Zijnen op en oordeelt hen die de Zijnen kwaad willen doen.
Allen die oprecht van hart zijn, “zullen zich beroemen” dat zij zo’n God als God hebben. De God Die rechtvaardig is, is volkomen betrouwbaar in al Zijn eigenschappen. Op Hem kunnen we onze hoop vestigen, bij Hem zijn we veilig, door Hem zullen wij het einddoel van onze levensreis bereiken: we zullen bij Hem zijn. Van dit alles kunnen we zeker zijn omdat Hij rechtvaardig is. Daarom roemen wij in God (1Ko 1:30-31).
“Zich beroemen” staat gelijk aan ‘zich gelukkig prijzen’. Dat wijst erop dat hun klaaglied (vers 2) zal veranderen in een loflied. De volgende twee psalmen laten een loflied horen.