Inleiding
Psalm 136 kan worden beschouwd als het antwoord op de oproep van het overblijfsel in de vorige psalm om de HEERE te loven (Ps 135:19-20). Deze oproep staat in verbinding met de realiteit van het herstel van Israël in het vrederijk. Het is zoals het is geprofeteerd door Jeremia, dat we “de stem” horen “van hen die zeggen: Loof de HEERE van de legermachten, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (Jr 33:10-12).
Die stem horen we in deze psalm, die wordt gekenmerkt door de uitdrukking “want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig”. Deze uitdrukking geeft de onveranderlijke goedheid van de HEERE tegenover Israël weer. Hij komt in elk vers van deze psalm, dat wil zeggen zesentwintig keer, voor. Het is een echo die de eeuwigheid door zal klinken.
Deze psalm is wel het ‘nationale volkslied’ van het volk van God in het vrederijk genoemd. De Joden noemen Psalmen 113-118 ‘het kleine hallel’, terwijl ze Psalm 136 ‘het grote hallel’ – hallel is loflied – noemen. Het is een terugblik op de schepping en de geschiedenis van Gods volk. Elke handeling in de schepping en in verbinding met Zijn volk is een aanleiding om Zijn goedertierenheid te bezingen.
Alles wat wordt genoemd, zijn bijzonderheden waarin de goedertierenheid van God zichtbaar is. De psalmist noemt de ene na de andere bijzonderheid en zegt van elke bijzonderheid dat de oorsprong ervan Gods goedertierenheid is en dat die goedertierenheid voor eeuwig is.
Wij zouden misschien al die bijzonderheden opsommen en dan in één zin erop wijzen dat het allemaal bewijzen van Gods goedertierenheid zijn. Dat doet de psalmist niet. Hij vermeldt van elke afzonderlijke daad de oorsprong: de goedertierenheid van God. Dat leert ons dat wij oog moeten hebben voor elk detail van de vele bijzonderheden van Gods handelen in ons leven en het leven van al de Zijnen en dat wij Hem daarvoor loven.
De opbouw van de psalm wijst erop dat de psalm bij de aanbidding van God als een beurtzang wordt gezongen. We kunnen ons voorstellen dat een voorzanger de regel zingt waarin een daad van God wordt genoemd en dat het volk daarop antwoordt met de woorden “want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (vgl. Ea 3:11a; Dt 27:14-26).
De goedertierenheid van de HEERE is de bron van al Zijn handelen in de schepping en van de verlossing van Zijn volk. Hij handelt zo, omdat Hij goed is. De aanleidingen om Hem te loven voor Zijn goedertierenheid zijn onuitputtelijk. Onder de leiding van de Heilige Geest is er door de psalmist een selectie uit Gods handelingen gemaakt om die te bezingen.
Wij mogen die aanvullen met onze ervaringen. Dat zullen we ook tot in eeuwigheid doen. De goedertierenheid van de HEERE voor Israël, Gods aardse volk, is zichtbaar in de schepping en in hun verlossing. Als Gods hemelse volk zijn wij met de Heer Jezus verbonden in de hemel (Ef 1:3). Wij mogen Hem loven op grond van Zijn werk op het kruis (Ef 1:7). Daardoor zijn wij op de innigst denkbare wijze aan Hem verbonden en wel als een lichaam, de gemeente, aan het Hoofd, Christus. Wij zijn met Hem eengemaakt in Zijn dood, in Zijn opstanding uit de doden (Ef 1:20) en in Zijn verheerlijking (Ef 1:21).
Dat wij gelegenheid hebben om Hem te loven, getuigt op zich al van het feit dat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is. Elke stap van onze pelgrimsreis op aarde, elke nieuwe uitdaging, elke nieuwe strijd, zelfs onze zwakheid of ons falen, is een aanleiding om de HEERE te loven en te prijzen vanwege Zijn goedertierenheid, want die is voor eeuwig.
Indeling van de psalm
De indeling van deze psalm is in de vorm van een liggende piramide, met als centrum, of hoogtepunt, het erfdeel dat de HEERE aan Zijn volk in het vrederijk geeft (verzen 21-22):
A. Oproep tot lofprijzing door Israël (verzen 1-3)
--B. De Schepper van het heelal (verzen 4-9)
----C. De Verlosser in het verleden (verzen 10-20)
------D. Het erfdeel voor Israël (verzen 21-22)
----C. De Verlosser in het heden (verzen 23-24)
--B. De Onderhouder van het heelal (vers 25)
A. Oproep tot lofprijzing door allen (vers 26)
1 - 3 Loof de HEERE
1 Loof de HEERE, want Hij is goed,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
2 Loof de God der goden,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
3 Loof de Heere der heren,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
De psalm begint met drie keer de oproep om God te loven (verzen 1-3). Loven houdt in ‘belijden’ of ‘erkennen’. Het is een belijden dat voortdurend, zonder ooit te stoppen, doorgaat. Daarbij worden de drie grote oudtestamentische namen van God genoemd: “HEERE”, Jahweh (vers 1), “God”, Elohim (vers 2) en “Heere”, Adonai (vers 3).
De “HEERE” is enig en alleen in Zijn heerlijkheid. De HEERE is met niemand en niets te vergelijken. “God” en “Heere” worden genoemd in vergelijking met goden en heren. De eerste naam staat in verbinding met Israël, de tweede in verbinding met aardse en hemelse machthebbers en derde in verbinding met allen die heersers zijn en invloed uitoefenen.
De psalm begint met de oproep om de HEERE, Jahweh, te loven (vers 1). Het is Zijn speciale Naam in verbinding met Zijn volk. Het volk looft die Naam omdat Hij dat waard is, “want Hij is goed”. Zijn goedheid blijkt uit Zijn goedertierenheid, dat wil zeggen uit Zijn verbondstrouw. Hij is niet een keer goed geweest, of voor een zekere periode, nee, Hij is waarachtig, volmaakt, volkomen en eeuwig goed. Het is Zijn Wezen.
Zijn volk zal dat in het vrederijk volmaakt ervaren en erkennen. Ze zullen, terwijl ze diep onder de indruk van Zijn goedheid zijn, zeggen dat “Zijn goedertierenheid … voor eeuwig” is. Het houdt in dat wat Hij doet onveranderlijk, onuitputtelijk is, dat het zichtbaar is in al Zijn handelingen en dat de resultaten van Zijn handelingen voor eeuwig blijven (vgl. Pr 3:14).
De eerste keer dat de uitdrukking “want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” in de Schrift voorkomt, is in verband met het plaatsen van de ark in de tent die David ervoor gespannen heeft (1Kr 16:1). Naar aanleiding daarvan geeft David een psalm om de HEERE te loven. Aan het einde van die psalm zegt hij, wat hier in vers 1 staat: “Loof de HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (1Kr 16:34). Hetzelfde gebeurt als de ark door Salomo in de tempel wordt gebracht (2Kr 5:4-7,13). En hier, in deze psalm, gebeurt het als het volk in de duizendjarige rust van het beloofde land is ingegaan en de HEERE looft in de nieuwe tempel (Jr 33:10-11).
God, Elohim, komt ook alle lof toe en wel als “de God der goden” (vers 2). De ‘goden’ zijn alle menselijke machthebbers, goede en verkeerde of valse, en alle uitverkoren en gevallen engelen. Al die machten zijn door Hem ontstaan en zijn aan Hem onderworpen. Hij is ver boven hen verheven. Geen mens of engel kan Zijn macht ooit betwisten, laat staan Hem ooit van de troon stoten en Hem Zijn macht ontnemen. Hij is de God der goden omdat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is.
Ook de Heere, Adonai, komt het toe dat Hem lof wordt gebracht (vers 3). Hij is de soevereine Heerser in het door Hem geschapen heelal. Hij bestuurt en gebiedt alle elementen waaruit het heelal bestaat en alle leven in het heelal. Er kunnen veel ‘heren’ zijn, personen met een zeker gezag, maar ze zijn volledig aan Hem onderworpen (vgl. 1Ko 8:6; Dt 10:17; Op 19:16). Hij bestuurt alles overeenkomstig Zijn wil. Hij is de oorsprong van alle dingen en brengt alles naar het door Hem bepaalde doel. Dat doet Hij omdat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is.
4 - 9 Het wonder van de schepping
4 Die grote wonderen doet, Hij alleen,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
5 Die de hemel met inzicht maakte,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
6 Die de aarde boven het water uitspande,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
7 Die de grote lichten maakte,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
8 de zon tot heerschappij over de dag,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
9 de maan en sterren tot heerschappij over de nacht,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
Als de vraag wordt gesteld waarom God de hemel en de aarde heeft geschapen, lezen we hier het antwoord: omdat “Zijn goedertierenheid … voor eeuwig” is. Het bezingen van het wonder van de schepping begint met de vaststelling dat de HEERE de Enige is “Die grote wonderen doet” (vers 4). Dat doet en kan niemand anders dan “Hij alleen” (Ps 72:18).
Alles wat de HEERE doet, brengt de gelovige tot verwondering, ja diepe verwondering. Ook als hij de schepping overdenkt, de ruimte voor de mens om te leven (verzen 5-6) en de vaste tijden (verzen 7-9), herkent hij daarin de goedertierenheid van de HEERE.
De HEERE doet dat “alleen”. Dat is niet ‘alleen’ in de zin van zonder hulp van anderen. Dat is natuurlijk ook zo. Maar Hij doet het vooral ‘alleen’ eenvoudig omdat Hij de Enige is Die het kan. Er is niemand anders. Daar komt bij dat de grote wonderen niet zozeer een uiting van Zijn macht zijn, maar van Zijn goedertierenheid die voor eeuwig is. Macht die is gebaseerd op goedertierenheid is niet alleen zeldzaam, het is volkomen uniek. Daarom is Zijn goedertierenheid ook voor eeuwig.
Hij is de Enige “Die de hemel met inzicht maakte” (vers 5). God laat in Zijn grote wonderen met betrekking tot de schepping Zijn inzicht en wijsheid zien, Die Hij alleen bezit (Sp 3:19; 8:24-31; Jr 10:12). Als we naar de hemel kijken, zien we dat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is. Het is een ononderbroken bewijs van Zijn goedertierenheid voor de mens, want Hij heeft voor de mens met inzicht in wat deze nodig heeft de hemel gemaakt.
Hetzelfde geldt voor “de aarde” die Hij “boven het water uitspande” (vers 6; Gn 1:9; Ps 24:1-2). Hij heeft de aarde uit het water tevoorschijn laten komen als leefgebied van de mens en andere schepselen. Dat mens en dier zich op de aarde thuis voelen, is het resultaat van de goedertierenheid van God. De verloste mens zal Hem daar gedurende het vrederijk voor prijzen.
In de verzen 7-9 richt de psalmdichter zijn aandacht in het bijzonder op het hemelgewelf en dat met betrekking tot de aarde. Hij spreekt over “de grote lichten” die God “maakte” (vers 7; Gn 1:14). Door de grote lichten wordt alles op aarde verlicht en kan de mens genieten van alles wat God heeft gemaakt.
God maakte “de zon tot heerschappij over de dag” (vers 8; Gn 1:16a) en “de maan en sterren tot heerschappij over de nacht” (vers 9; Gn 1:16b). Deze grote lichten zijn van belang voor het leven op aarde, zowel voor de natuur als voor oriëntatie. Ze getuigen van Gods goedertierenheid voor alle schepselen die Hij heeft geschapen en speciaal voor Zijn volk.
De HEERE heeft deze grote en de kleinere lichten namelijk in de eerste plaats gemaakt om voor Zijn volk te dienen tot vaste tijden (Gn 1:14; Ps 104:19), dat betekent om de tijden van de verschillende feesten van de HEERE voor hen te bepalen (Lv 23:2). Het zijn als het ware de afspraken voor de tijden van ontmoeting tussen de HEERE en Zijn volk.
10 - 15 Het wonder van de verlossing
10 Die de Egyptenaren trof in hun eerstgeborenen,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
11 en Israël uit hun midden uitleidde,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
12 met sterke hand en met uitgestrekte arm,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
13 Die de Schelfzee [in tweeën] deelde,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
14 en Israël er middendoor deed gaan,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
15 maar de farao met zijn leger in de Schelfzee stortte,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
Deze verzen herinneren aan Psalm 135 (Ps 135:8-9). In Psalm 135 zijn dit daden die Gods Naam en heerlijkheid tot uitdrukking brengen. Deze zelfde daden worden hier bezongen als bewijzen van Zijn goedertierenheid, waarbij elke handeling een aparte lofprijzing tot gevolg heeft.
Het begint ermee dat God ”de Egyptenaren trof in hun eerstgeborenen” (vers 10; Ex 12:29). Dit is een krachtiger uitdrukking dan “Hij trof de eerstgeborenen in Egypte” (Ps 135:8). Hier komt Gods oordeel nadrukkelijk over alle Egyptenaren. Toen brak hun weerstand en lieten zij Israël vertrekken, zelfs met veel geschenken. Wat God met de Egyptenaren heeft gedaan, is een bewijs van Zijn goedertierenheid voor Zijn volk, waarvan het resultaat voor eeuwig onveranderlijk vastligt.
Na het oordeel over de Egyptenaren heeft God een volgende daad gedaan waaruit Zijn goedertierenheid blijkt: Hij leidde Israël uit het midden van de Egyptenaren uit (vers 11). Na het breken van de macht van de onderdrukkers bevrijdde Hij Zijn volk uit het midden van hun onderdrukkers. De verlossing door de Schelfzee wordt uitvoerig beschreven (verzen 11-15), want het is een schaduwbeeld van de komende verlossing van het gelovig overblijfsel uit de macht van de antichrist (Js 43:16-21).
Het volk heeft gezien dat God Zijn “sterke hand” en Zijn “uitgestrekte arm” heeft gebruikt tegen de Egyptenaren en voor hen (vers 12; Ex 6:6; Dt 5:15; 7:19; 26:8; Jr 32:21). Dit machtsvertoon tot oordeel van de Egyptenaren en ten gunste van Zijn volk komt voort uit Zijn goedertierenheid voor Zijn volk. Het resultaat van de bevrijding kan nooit veranderen, het zal nooit eindigen, want “Zijn goedertierenheid is voor eeuwig”.
De bewijzen van Gods goedertierenheid houden niet op bij de bevrijding. Toen het erop leek dat ze voor een onoverkomelijke hindernis stonden en ze weer gevangen zouden worden genomen, deelde God de Schelfzee in tweeën (vers 13; Ex 14:21). Letterlijk staat er dat Hij de Schelfzee ‘in stukken sneed’, wat de macht van Zijn daad nog duidelijker doet uitkomen.
Vervolgens deed God “Israël er middendoor … gaan” (vers 14; Ex 14:22,29). Wat een onoverkomelijke hindernis leek te zijn, werd een gebaande weg. Het water bleef door de macht van God als muren staan, terwijl Israël door de zee heentrok. Dit is weer een bijzonder bewijs van de goedertierenheid van God die voor eeuwig is.
Het afsluitende bewijs van Gods goedertierenheid met betrekking tot de verlossing van Zijn volk is de definitieve verdelging van de vijanden van Zijn volk (vers 15; Ex 14:26-28,30). Hier staat dat God “de farao met zijn leger in de Schelfzee stortte”. In de beschrijving van deze gebeurtenis in het boek Exodus staat er niet expliciet bij dat de farao in de Schelfzee verdronk; dat wordt hier wel gezegd. Het woord ‘stortte’ is een woord dat wordt gebruikt voor een boom die zijn bladeren afschudt. Het is een daad van Gods oordeelsmacht.
Dat oordeel een daad van goedertierenheid is, zal iedereen bevestigen die het kwaad haat en het recht liefheeft. Als hardnekkige kwaaddoeners worden geoordeeld, is dat een weldaad voor de samenleving. Er wordt de kwaaddoeners geen onrecht gedaan, want ze krijgen wat ze verdienen.
16 - 20 Het wonder van Zijn leiding en aanvoering
16 Die Zijn volk door de woestijn leidde,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
17 Die grote koningen versloeg,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
18 en machtige koningen doodde,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
19 Sihon, de koning van de Amorieten,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
20 en Og, de koning van Basan,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
De leiding van Zijn volk door de woestijn is ook aanleiding om Zijn goedertierenheid, die voor eeuwig is, te bezingen (vers 16). God heeft Zijn volk op wonderbare wijze door de woestijn met zijn vele gevaren geleid en hen daarbij verzorgd en beschermd. Hij is hun Gids geweest op heel de weg door die woeste, huilende wildernis (Dt 32:11-12; 8:15; Jr 2:6; Am 2:10). Als ze daarop terugzien, barsten ze uit in deze lofprijzing.
In Psalm 135 heeft de dichter vermeld dat God volken heeft verslagen en machtige koningen heeft gedood (Ps 135:10-11), wat een voorafschaduwing is van de overwinning over de vijandige volken. Zoals hierboven al is opgemerkt, zijn Gods daden in Psalm 135 daden die Zijn Naam en heerlijkheid tot uitdrukkingen brengen. Deze machtige daden van God worden hier weer genoemd, maar nu wordt elke afzonderlijke daad toegeschreven aan Zijn goedertierenheid:
Dat Hij “grote koningen” heeft verslagen, is te danken aan Zijn goedertierenheid ten opzichte van Zijn volk (vers 17).
Dat Hij “machtige koningen” heeft gedood, is te danken aan Zijn goedertierenheid ten opzichte van Zijn volk (vers 18).
Als eerste voorbeeld daarvan wordt genoemd dat Hij “Sihon, de koning van de Amorieten” heeft gedood (vers 19). Dit heeft Zijn volk te danken aan Zijn goedertierenheid ten opzichte van hen.
Als tweede voorbeeld daarvan wordt genoemd dat Hij “Og, de koning van Basan” heeft gedood (vers 20). Dit heeft Zijn volk te danken aan Zijn goedertierenheid ten opzichte van hen.
21 - 22 Het wonder van het erfelijk bezit
21 Hij gaf hun land als erfelijk bezit,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
22 als erfelijk bezit aan Zijn dienaar Israël,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
Wat in deze verzen wordt gezegd, wordt ook gezegd in Psalm 135. Daar wordt het in één vers gezegd (Ps 135:10), terwijl dat hier in twee verzen gebeurt omdat elke regel van Psalm 135:10 hier wordt gevolgd door het bezingen van de goedertierenheid van God. In vers 21 ligt de nadruk op de Gever van het erfelijk bezit en in vers 22 op de ontvanger ervan.
God heeft de vijanden het land afgenomen omdat hun land, evenals alle landen van de wereld, van Hem zijn (Ps 24:1-2). Het staat Hem dan ook vrij om een land te geven aan wie Hij wil, in dit geval aan Zijn volk (vers 21). Hij is niet ineens op de gedachte gekomen dat Hij Zijn volk dit land wilde geven, maar het is Zijn voornemen geweest van de grondlegging van de wereld af (Mt 25:34).
Daarom heeft Hij dit door Hem uitgekozen land aan Zijn volk “als erfelijk bezit” gegeven (vers 22). Dat volk wordt hier “Zijn dienaar Israël” genoemd. Hier klinkt de vreugde door waarmee Hij Zijn volk het land heeft gegeven. Ook het doel klinkt hierin door. Hij heeft het land aan Zijn volk gegeven, opdat ze Hem daar zullen dienen.
Het erfdeel dat de HEERE aan Israël in het verleden gaf, is een voorafschaduwing van het erfdeel dat de HEERE hun in de toekomst zal geven, gedurende het vrederijk. De indeling van deze psalm (zie onder Inleiding) onderstreept dat dit het hoogtepunt is ervan.
23 - 25 Het wonder van Zijn aandacht
23 Die aan ons dacht in onze nederige staat,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig;
24 en ons aan onze tegenstanders ontrukte,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
25 Die aan alle vlees voedsel geeft,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
In de verzen 10-20 lezen we over de verlossing in het verleden, terwijl de verzen 23-24 over de verlossing in het heden gaan. De HEERE is gisteren en heden dezelfde, tot in eeuwigheid. De verlossing die de HEERE kon doen in het verleden, kan Hij nu ook doen.
In de verzen 23-24 horen we voor het eerst over de gevoelens van de psalmist. Hij spreekt over “ons” en doet dat vervolgens nog enkele keren. Hij spreekt namens allen die tot Gods verbondsvolk behoren. De psalmist en het volk hebben ervaren dat de HEERE, Die in het begin van de geschiedenis van Israël kon verlossen, het ook nu kan en het ook heeft gedaan. Ze zijn onder de indruk van Wie God is en wat Hij heeft gedaan – daarover heeft hij in de voorgaande verzen geschreven. Hij zegt nu als een belijdenis dat God “aan ons dacht in onze nederige staat” (vers 23). Ze waren vernederd, er was rampspoed over hen gekomen. Maar God dacht aan hen en kwam bij hen in Christus.
Dit besef maakt de bewondering van Gods goedertierenheid zoveel te groter. Het blijft niet bij een indrukwekkende beschrijving van God in Zijn almacht en verlossing. Die God, Die zo groot is en grote wonderen heeft gedaan, heeft oog voor de rechtvaardigen in hun “nederige staat”. Dit is overweldigend en opnieuw een aanleiding om Gods goedertierenheid te loven.
In henzelf hadden ze geen enkele kracht om zich uit de macht van hun tegenstanders te bevrijden (vers 24). Maar God heeft hen aan hun tegenstanders ontrukt. We kunnen hierbij vooral denken aan de tijd van de grote verdrukking. De tegenstanders in die tijd zijn de antichrist in het land en de koning van het noorden of de Assyriërs vanuit het buitenland. De ontrukking aan die tegenstanders is een nieuw bewijs van Gods goedertierenheid waarvan de gevolgen voor eeuwig zijn en daarom ook eeuwig worden bezongen.
Wat in deze verzen staat, zal iedere gelovige herkennen die zich bewust is van zijn afkomst en wat hij in Christus is geworden en heeft gekregen. Hij was in de macht van de zonde, de wereld en de duivel, en volkomen onmachtig zichzelf daaruit te bevrijden. Toen is hij aan al die tegenstanders door de macht van Gods liefde ontrukt. Daarvoor looft hij God. Vervolgens is hij aan Christus verbonden en mag hij delen in al de gevolgen van Zijn werk op het kruis. Daarvoor looft hij God ook.
Dan kijkt de psalmist om zich heen en ziet dat Gods aandacht ook uitgaat naar alles wat leeft (vers 25; Ps 104:27-28). Hij is Degene “Die aan alle vlees voedsel geeft”. Dit is ook iets dat we elke dag kunnen waarnemen als we er oog voor hebben. Hij, Die de Schepper is (verzen 4-9), is in dit vers tevens de Onderhouder van Zijn schepping (1Tm 4:10). Het kan niet anders of we zullen, als we Hem zo zien, Zijn goedertierenheid loven en prijzen. Hij blijft die zorg geven gedurende de hele tijd van het vrederijk.
26 Loof de God van de hemel
26 Loof de God van de hemel,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
De psalm besluit met de oproep om “de God van de hemel” te loven (vgl. Gn 24:7). De naam ‘God van de hemel’ komt regelmatig voor in de boeken Ezra, Nehemia en Daniël. Deze boeken beschrijven de geschiedenis van Gods volk als God het niet meer als Zijn volk kan erkennen. Hij heeft Zich moeten terugtrekken in de hemel. Ook in de tijd dat Hij niet zichtbaar in een vertegenwoordiger op aarde regeert, blijkt dat “Zijn goedertierenheid … voor eeuwig” is.
De God van de hemel is in het vrederijk ook de God van de aarde. Hij vervult dan het gebed dat Zijn wil zou geschieden zoals in de hemel, zo ook op aarde (Mt 6:10). Hemel en aarde zijn dan met elkaar in harmonie. De zegen van de hemel wordt uitgespreid over de aarde. Dan zullen alle mensen die deel hebben aan de zegen op aarde het zeggen: “Want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.”
De eerste drie verzen van deze psalm zijn een oproep tot lofprijzing aan het volk Israël. Nu, aan het eind van de psalm, gaat de oproep tot lofprijzing aan alle mensen.