Inleiding
We hebben in Psalm 9, die samen met Psalm 10 een eenheid vormt, te doen met een bijzondere stijlvorm in de poëzie van de Hebreeuwse Psalmen, het zogeheten acrostichon. Hierbij begint het eerste woord van elk vers, of groep van verzen, met een volgende letter van het Hebreeuwse alfabet, in het Hebreeuws alephbeet genoemd. De Psalmen die in de vorm van een acrostichon zijn geschreven, zijn: Psalmen 9-10; 25; 34; 37; 111; 112; 119; 145.
De eerste psalm is Psalm 9 waar Psalm 10 direct bij hoort omdat Psalm 10 de alfabetische reeks van Psalm 9 voortzet. Ook ontbreekt bij Psalm 10 een aanhef, wat ongebruikelijk is voor boek 1 van Psalmen (Psalmen 1-41). Dit betekent dat de aanhef van Psalm 9 geldt voor Psalmen 9-10 samen.
Echter, de alfabetische reeks van deze twee psalmen is niet dwingend, want enkele letters ontbreken, en wel één letter in Psalm 9 en zes letters in Psalm 10. Nadere overdenking hiervan laat zien dat de letters daar ontbreken waar de antichrist, de mens van de zonde, openbaar wordt. Zes is in de Bijbel het getal van de mens.
De psalm laat ons de regeringswegen van God in het leven van het verdrukte gelovig overblijfsel zien (Ps 10:18) in ‘tijden van benauwdheid’ (Ps 9:10; 10:1). Daarbij gaat het in Psalm 9 vooral om vijanden van buitenaf, en in Psalm 10 om vijanden van binnenuit. De weg van God als er vijanden zijn, is om eerst Hem lofprijzing te brengen (verzen 2-3; vgl. 2Kr 20:21). De strijd is immers van de HEERE, het is Zijn strijd.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘Dood van de zoon'.
Zie voor “een psalm van David” bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
De toevoeging dat hij is gedicht “op ‘Dood van de zoon’”, staat alleen in het opschrift van deze psalm. Er zijn meerdere verklaringen van deze uitdrukking gegeven, wat het moeilijk, zo niet onmogelijk, maakt de juiste verklaring te geven.
Er is wel een verklaring die ons aanspreekt. Die is dat met ‘Dood van de zoon’ de dood van “de mens van de zonde … de zoon van het verderf” (2Th 2:3) ofwel de antichrist wordt bedoeld. Deze persoon speelt in deze psalm en de volgende – en in tal van andere psalmen – de hoofdrol in het kwaad. Hij is de belichaming van de zonde, wat tot uitdrukking komt in de naam ‘de mens van de zonde’.
De gedachte aan zijn dood sluit ook goed aan op de vorige psalm, Psalm 8, waar het vrederijk wordt beschreven. De vestiging van het vrederijk betekent de dood van de antichrist, ‘de zoon van het verderf’. God bewijst dat Hij de rechtvaardige Rechter is door deze persoon te doden. Dit geeft de Godvrezende, die zeer van hem te lijden heeft gehad, de aanleiding tot een loflied, dat bij monde van David in deze psalm klinkt. De ‘Dood van de zoon’ is de melodie van deze psalm waardoor de woorden die worden gezongen, worden gedragen.
2 - 7 Lof voor God, de rechtvaardige Rechter
2 Ik zal de HEERE loven met heel mijn hart,
ik zal al Uw wonderen vertellen.
3 In U zal ik mij verblijden en van vreugde opspringen,
ik zal voor Uw Naam psalmen zingen, o Allerhoogste!
4 Want mijn vijanden zijn teruggedeinsd,
zij zijn gestruikeld en van voor Uw aangezicht omgekomen.
5 Want U hebt mijn recht en mijn rechtszaak behartigd,
U hebt Zich gezet op de troon, o rechtvaardige Rechter.
6 U hebt de heidenvolken bestraft, de goddeloze omgebracht,
hun naam uitgewist, voor eeuwig en altijd.
7 O vijand, zijn de verwoestingen voor altijd voltooid?
Hebt u steden weggerukt?
Hun nagedachtenis is [met] hen vergaan!
Na een climax in Psalm 8 wordt de draad met Psalm 7 opgepakt. Psalm 7 eindigt met een loflied over en voor de HEERE, de Allerhoogste. Dat wordt hier herhaald in de verzen 2-3. David begint de psalm met het loven van de HEERE (vers 2). Dat doet hij met heel zijn hart. Er is niets anders in zijn hart dan een lofprijzing voor God.
Vervolgens zegt hij tegen God dat hij al Zijn wonderen zal vertellen. Wonderen zijn letterlijk ‘buitengewone dingen’, alle daden van God die opzien baren en ontzag inboezemen. Het is een begrip dat vaker in Psalmen wordt gebruikt om Gods werken, die talrijk zijn, te beschrijven. Het betreft hier vooral wonderen van bevrijding door het oordeel over de vijanden. Hij getuigt tegen anderen van wat God voor hem heeft gedaan. Zo geeft hij eerst aan God wat Hem toekomt. Daarna volgt het getuigenis naar buiten, opdat ook zij naar Hem zullen gaan vragen.
Meer nog dan over de wonderen van bevrijding, waarover hij vertelt, verheugt David zich in de Bevrijder (vers 3). Om Hem springt hij van vreugde op. Voor Zijn Naam zingt hij psalmen. De HEERE is de “Allerhoogste”. Hij is boven alles en iedereen verheven. Wie dat in het geloof beseft, kan zingen ondanks vijanden die hem omringen. Zoals eerder is opgemerkt, is de naam ‘Allerhoogste’ Gods naam in het vrederijk. David ziet hier als het ware het volle resultaat van de bevrijding.
In de verzen 4-5 spreekt David over de aanleiding van zijn vreugde. Beide verzen beginnen met het redengevende woord “want”. Het eerste “want” beschrijft wat er met de vijanden is gebeurd (vers 4). David heeft oog voor de opeenvolgende handelingen van God met zijn vijanden. Er zit een climax – voor de vijanden een anticlimax – in. Het gebeurt allemaal “voor Uw aangezicht”, dat wil zeggen dat het Zijn werk is.
In een levendige beschrijving wordt de nederlaag van de vijanden weergegeven, we zien het gebeuren:
1. God heeft er voor gezorgd dat zijn vijanden “zijn teruggedeinsd”.
2. Daarna zijn ze niet gevlucht en ontkomen, maar ze “zijn gestruikeld”.
3. Ten slotte zien we hun einde: ze zijn voor Gods aangezicht “omgekomen”.
Het tweede “want” maakt duidelijk dat de vijanden zijn omgekomen omdat God Davids recht en rechtszaak heeft behartigd (vers 5). God stelt door het ombrengen van de vijanden David in het gelijk. David heeft zijn vijanden verslagen, maar hij weet dat niet hij, maar God met zijn vijanden heeft afgerekend. God heeft hem daartoe in staat gesteld. Daarom komt Hem daarvoor alle eer toe.
David heeft God trouw gediend. Omdat Hij de “rechtvaardige Rechter” is, heeft Hij het voor David opgenomen. Hij neemt het altijd op voor hen die lijden vanwege hun trouw aan Hem. Dat is niet altijd direct te zien. Soms lijkt het zelfs wel of het tegendeel waar is, maar het zal zichtbaar worden als Hij op Zijn troon plaatsneemt.
Omdat God de rechtvaardige Rechter is, Die niet anders kan doen dan recht uitoefenen, bestraft Hij heidenvolken (vgl. Mt 25:31-33) en brengt Hij de goddeloze – enkelvoud, de antichrist – om (vers 6). De heidenvolken delen in het lot van de antichrist omdat ze hem nagevolgd zijn en hebben geholpen in het uitvoeren van zijn boosaardige plannen. Er blijft niets van hen over, de uitdelging is radicaal.
Zelfs hun naam – die van de heidenvolken en die van de antichrist – is uitgewist, niet voor een kortere of langere periode, maar “voor eeuwig en altijd”. Net als in vers 4 hebben we ook hier een climax voor het geloof die voor het ongeloof een anticlimax is: bestraffen, ombrengen en uitwissen.
Vers 6 begint met de letter gimel en vers 7 met de letter he. De letter daleth wordt overgeslagen. Dat heeft hier te maken met het noemen van “de goddeloze” in vers 6 en de “vijand” in vers 7. Met beide wordt de antichrist bedoeld die erop uit is Gods regeringswegen te verstoren.
In vers 7 zegt David uitdagend tegen de vijand, de antichrist, waar hij nu blijft met al zijn wapenfeiten waarop hij zich altijd heeft beroemd. Hij heeft niets anders dan verwoestingen aangericht en steden weggerukt en het leven voor talloze mensen onmogelijk gemaakt. Het getuigenis “vernieling en ellende is op hun wegen” (Rm 3:16) geldt in het bijzonder voor hem. Als hij wordt omgebracht, is er voor altijd een einde gekomen aan zijn verwoestingen evenals aan het wegrukken van steden. De nagedachtenis aan zijn verwoestingen is samen met zijn verwoestingen vergaan.
We kunnen dit toepassen op alles waarop de moderne mens zich beroemt. Hij spant zich in om de wereld leefbaarder te maken, dat wil zeggen naar zijn eigen hand te zetten, alleen voor eigen genot. Het effect van zijn pogingen is dat de wereld steeds onleefbaarder wordt. Het spoor van vernieling dat op zijn wegen is, wordt steeds dieper. Er blijft zelfs geen gedachtenis aan hem over, hoezeer mensen hem ook roemen en zijn naam ‘vereeuwigen’.
Een van de grootste symbolen van verheerlijking van de mens is de Hollywood Walk of Fame met namen van beroemdheden uit de amusementsindustrie die door talloze mensen worden bewonderd. Als God op de troon plaatsneemt, vaagt Hij al die namen en hun gedachtenis daaraan weg. Ze verdwijnen voor eeuwig en altijd. Er wordt nooit meer aan teruggedacht, laat staan naar terugverlangd.
8 - 13 De HEERE is een veilige vesting
8 Maar de HEERE zetelt voor eeuwig,
Hij heeft Zijn troon gereedgemaakt voor het gericht.
9 Hij Zelf zal de wereld oordelen in gerechtigheid
en over de volken op billijke [wijze] rechtspreken.
10 De HEERE is een veilige vesting voor de verdrukte,
een veilige vesting in tijden van benauwdheid.
11 Wie Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen,
omdat U, HEERE, niet hebt verlaten wie U zoeken.
12 Zing psalmen voor de HEERE, Die te Sion woont,
verkondig onder de volken Zijn daden.
13 Want Hij eist vergelding voor vergoten bloed, Hij denkt daaraan,
Hij vergeet het hulpgeroep van de ellendigen niet.
Tegenover het tijdelijke en verwoestende van het werk van de antichrist, dat in de vorige verzen is beschreven, staat de eeuwige troon van de HEERE (vers 8). Op die troon zit Hij “voor eeuwig”. Er zal nooit een moment komen waarop een ander op die troon zal plaatsnemen, zoals dat bij tronen op aarde altijd het geval is. Zittend op Zijn troon zal Hij “de wereld oordelen in gerechtigheid en over de volken op billijke [wijze] rechtspreken” (vers 9).
David past de waarheid van de verzen 8-9 toe op de behoeftigen van Gods volk. Terwijl Gods troon voor de volken een oordeelstroon is, is God Zelf “een veilige vesting voor de verdrukte … in tijden van benauwdheid” (vers 10). In ‘de verdrukte’ zien we het gelovig overblijfsel, terwijl met de ‘tijden van benauwdheid’ de grote verdrukking wordt bedoeld.
God komt op voor de verdrukten, voor hen aan wie alle recht ontnomen is en die onrechtvaardig worden behandeld. Hij neemt hun rechtszaak op Zich. Hij is hun veiligheid en bescherming. Zij kennen Zijn Naam en weten dat Hij volkomen betrouwbaar is (vers 11). Dat hebben ze ervaren toen ze Hem hebben gezocht in tijden van benauwdheid. Toen heeft Hij hen niet verlaten.
Het is dan ook begrijpelijk dat David hen oproept “voor de HEERE, Die te Sion woont” psalmen te zingen en “onder de volken Zijn daden” te verkondigen (vers 12). Het woord “want” waarmee vers 13 begint, geeft aan dat de reden volgt voor de oproep van vers 12. God is de rechtvaardige Rechter. Ze mogen eraan denken en zich daardoor bemoedigd weten, dat Hij “vergelding … voor vergoten bloed” eist.
“Hij denkt daaraan” wil niet zeggen dat Hij Zich ineens herinnert dat er nog een vergelding moet plaatsvinden. Hij is “het hulpgeroep van de ellendigen” niet vergeten. Hij is nooit vergeten wat de Zijnen hebben geleden en door wie het lijden over de Zijnen is gebracht. Hun hulpgeroep is voor Hem nooit weggestorven ook al hebben vijanden de stem tot zwijgen gebracht. Dat Hij eraan denkt, wil zeggen dat Hij de tijd gekomen acht om handelend op te treden en te gaan vergelden.
14 - 15 Gebed en belofte
14 Wees mij genadig, HEERE,
zie mijn ellende aan, [mij aangedaan] door wie mij haten,
U Die mij opheft uit de poorten van de dood.
15 Dan zal ik al Uw loffelijke daden vertellen in de poorten van de dochter van Sion,
mij verheugen in Uw heil.
David heeft in de vorige verzen in het geloof het resultaat van Gods uitoefening van recht ten gunste van hem bezongen. In vers 14 spreekt hij over de actuele omstandigheden. De vijanden zijn nog niet uitgeroeid. Ze maken hem het leven moeilijk. Hij smeekt om Gods genade, want hij is er ellendig aan toe. Die ellende wordt veroorzaakt door hen die hem haten en die hem blijven vervolgen. Hij voelt zich in “de poorten van de dood”, dat wil zeggen in de macht van de dood. In het geloof spreekt hij uit dat God hem daaruit “opheft”, hem daarvan bevrijdt.
De Heer Jezus spreekt over de “poorten van [de] hades” als een uitdrukking van de macht van de dood (Mt 16:18). Hij doet dat in het verband van de eerste mededeling aan mensen ooit over de gemeente, die Hij “Mijn gemeente” noemt, waarvan Hij zegt dat Hij die “zal … bouwen”. Dat bouwen is begonnen op de Pinksterdag met de uitstorting van de Heilige Geest (Hd 2:1-4) en gaat door tot de gemeente wordt opgenomen.
Tot de gemeente behoren allen die op grond van hun geloof in de Heer Jezus verzegeld zijn met de Heilige Geest van de belofte (Ef 1:13). Wie lid van de gemeente van God is, blijft dat, ook al is hij gestorven. De macht van de dood, ofwel de poorten van de hades, kunnen daar niets aan veranderen.
Voor David is zijn bevrijding uit de macht van de dood een van Gods talrijke “loffelijke daden”, daden die waard zijn om geloofd en geprezen te worden (vers 15). In het geloof in Gods bevrijding ‘uit de poorten van de dood’ spreekt hij erover dat hij zal zijn “in de poorten van de dochter van Sion”, dat is Jeruzalem zoals de stad in het vrederijk zal zijn.
God heeft dan Zijn voornemen met die stad vervuld. De poorten van de stad symboliseren de kracht van God. De stad is een monument van Gods kracht. God heeft door Zijn kracht de stad van al haar vijanden bevrijd, waardoor ze Zijn heil, of behoudenis, heeft gekregen. Ieder die in de stad woont, zal zich verheugen in wat God met de stad heeft gedaan. Hij is ten gunste van haar opgetreden.
16 - 19 Oordeel over de heidenvolken
16 De heidenvolken zonken in het graf [dat] zij maakten;
hun voet raakte gevangen in het net dat zij heimelijk [spanden].
17 De HEERE is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan.
De goddeloze raakt verstrikt in het werk van zijn [eigen] handen. \Higgajon, Sela\
18 De goddelozen keren terug, naar de hel toe,
alle heidenvolken, die God vergeten.
19 Want de arme wordt niet voor altijd vergeten,
de hoop van de ellendigen vergaat [niet] voor eeuwig.
Deze verzen geven een profetische beschrijving van het oordeel over de heidenvolken. Ze beschrijven gebeurtenissen die nog moeten plaatsvinden alsof ze al hebben plaatsgevonden. De heidenvolken hebben de stad met de grond gelijk willen maken, ze hebben van de stad een graf willen maken, gevuld met lijken van de inwoners (vers 16). Door de oordelen van de rechtvaardige Rechter zijn de rollen omgekeerd. De heidenvolken zijn omgekomen en gezonken in het graf dat zij voor Jeruzalem hebben gemaakt. In hun opmars naar Jeruzalem is hun voet gevangen geraakt in het net dat zij heimelijk voor Jeruzalem hadden gespannen.
Dat is gebeurd omdat de HEERE voor Zijn volk is opgekomen en Zich tegen hun vijanden heeft gekeerd. Hij is in oordeel tussenbeide gekomen en heeft Zich op die manier bekendgemaakt (vers 17). Hij wordt bekend door recht te doen. Als “de goddeloze” – enkelvoud, we kunnen aan de antichrist denken – verstrikt raakt in het werk van zijn eigen handen, blijkt daaruit dat God recht doet. De woorden “higgajon, sela” geven aan dat, terwijl de muziek zacht speelt (higgajon), even rustig moet worden nagedacht (sela) over Gods recht.
Na het nadenken over Gods recht herneemt David het woord over het lot van de goddelozen (vers 18). Hij voegt nog enkele ernstige woorden toe als waarschuwing voor de goddelozen. Alle heidenvolken keren terug naar hun plaats van herkomst. Ze komen uit het dodenrijk, de sheol – niet ‘de hel’ zoals de HSV hier ten onrechte vertaalt –, en keren daarheen terug. De sheol – in het Nieuwe Testament de hades genoemd – is de plaats waar de geesten van de gestorven ongelovigen zijn.
Dat ze naar het dodenrijk terugkeren, wil niet zeggen dat het dodenrijk in letterlijke zin hun plaats van herkomst is, maar dat de inhoud van hun leven daar zijn oorsprong heeft. Ze hebben niets anders dan haat tegen God en Zijn volk geopenbaard. Dat is wat het dodenrijk, waar de ongelovigen zich bevinden, kenmerkt. In hun leven hebben ze nooit in verbinding met God gestaan. Ze hebben Hem bewust vergeten, Hem uitgeschakeld in hun denken, Hem geen enkele inmenging in hun leven toegestaan. Zij zullen altijd door God vergeten worden.
Daartegenover wordt de arme niet voor altijd vergeten (vers 19). God denkt aan hem (vgl. vers 13). Daarom vergaat de hoop van de ellendige niet voor eeuwig. Geen arme en ellendige die zijn hoop op God vestigt, doet dat tevergeefs. God hoort en zal verhoren en uitredden.
20 - 21 Roep tot God om op te staan
20 Sta op, HEERE, laat de sterveling zich niet sterk maken;
laat de heidenvolken voor Uw aangezicht geoordeeld worden.
21 HEERE, jaag hun vrees aan;
laat de heidenvolken weten [dat] zíj stervelingen zijn. \Sela\
In vers 20 doet David, en in hem het gelovig overblijfsel, een beroep op God om te voorkomen dat de sterveling – Hebreeuws enos, dat is de zwakke, sterfelijke mens – zich sterk maakt tegen de Godvrezende. De zo machtige antichrist, het beest uit de aarde (Op 13:11-18), die wordt gesteund door het beest uit de zee (Op 13:1-10), wordt hier aangeduid als enos, zwak en sterfelijk. Laat de HEERE daarom opstaan. Ook de heidenvolken bestaan uit niet anders dan zwakke, sterfelijke mensen.
Als de HEERE Zich in Zijn majesteit verheft, zal Zijn indrukwekkende gestalte hun vrees aanjagen (vers 21). Dan zullen ze verschrompelen en weten dat God de sterke God is en dat zijzelf niets anders dan “stervelingen” zijn, zwakke, sterfelijke mensen die niets tegen Hem vermogen.