1 Opschrift
1 Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, [op] ‘Richt niet te gronde’.
2 - 6 Onrechtvaardige rechters
2 Spreekt u werkelijk recht, raad van rechters?
Oordeelt u billijk, mensenkinderen?
3 Veeleer bedrijft u onrecht in [uw] hart;
uw handen wegen geweld af op de aarde.
4 De goddelozen zijn [van God] vervreemd vanaf de baarmoeder;
de leugenaars dwalen vanaf de [moeder]schoot.
5 Zij hebben vurig vergif, het lijkt op vurig slangengif;
zij zijn als een dove adder, [die] zijn oren dichtstopt,
6 die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder,
van hem die kundig bezweringen doet.
David roept de onrechtvaardige rechters ter verantwoording (vers 2). Hij stelt aan de “raad van rechters”, om zo te zeggen het hoogste rechtscollege, de indringende vraag of ze werkelijk recht spreken. Hij stelt nog een tweede vraag: of ze wel billijk oordelen, of ze wel oordelen in overeenstemming met waarheid en recht.
Het Hebreeuwse woord elem kan betekenen ‘machtigen, heersers’. Vanwege het verband heeft de HSV gekozen voor “raad van rechters”. Het gaat hier om de leiders, de richters van het volk. Profetisch zijn het de leiders ten tijde van de grote verdrukking die zich aan het leiderschap van de antichrist onderwerpen. De Heer Jezus zegt dat in deze periode de wetteloosheid zal toenemen en de liefde van de velen – waarbij we vooral aan de afvallige massa van Israël onder aanvoering van de antichrist moeten denken – zal verkoelen (Mt 24:12).
Daarbij spreekt hij het college aan als “mensenkinderen”, letterlijk ‘zonen van Adam’. Deze hoge heren zijn in zichzelf niets anders dan gewone ‘mensenkinderen’. Dat blijkt wel uit het feit dat zij oordelen naar de verdorven overleggingen en vooroordelen die de mensenkinderen kenmerken die zonder God leven.
David geeft zelf antwoord op zijn vragen en doet dat op niet mis te verstane wijze (vers 3). De rechters spreken geen recht en oordelen niet billijk. “Veeleer” misbruiken ze hun positie. Ze doen andere mensenkinderen in naam van het recht onrecht aan om er zelf beter van te worden. Dit onrecht zit in hun hart. Daar wordt het bedacht, wat God ziet als daar bedreven.
Hun handen, dat wil zeggen hun daden, volgen het onrecht dat in hun hart heerst. Ze wegen geweld af met hun handen. Het wordt zo voorgesteld, dat de zaak waarover zij moeten beslissen door hen op de ene kant van een weegschaal wordt gelegd, terwijl aan de andere kant van de weegschaal het recht ligt. Zo moet het in elk geval in een eerlijke rechtspraak gaan: er moet evenwicht zijn tussen de misdaad en het vonnis (vgl. Jb 31:6; Dn 5:27).
Maar deze rechters – en ook wel rechters vandaag de dag – passen niet het recht, maar geweld toe. In plaats van een rechtvaardige strafmaat af te wegen, wegen ze geweld af. Ze passen het in hun ogen nodige geweld toe om aan een rechtszaak zoveel mogelijk te verdienen. Dit gebeurt door hen “op de aarde”. Dat is hun werkterrein, net zoals dat van alle mensenkinderen. Als rechters voelen ze zich boven de aarde verheven en kijken ze met minachting op de mensen neer.
De rechters zijn onderdeel van een samenleving waar de goddelozen de dienst uitmaken (vers 4). De rechters doen daar hard aan mee en gaan daarin zelfs voorop door hun onrechtvaardige rechtspraak. Zij “zijn [van God] vervreemd” (vgl. Ef 4:17-19). De rechters zijn losgeslagen van God, de opperste Rechter, en handelen naar eigen goeddunken en spelen voor god.
Dit gedrag is niet plotseling ontstaan, maar het kenmerkt hen “vanaf de baarmoeder”, dat wil zeggen vanaf het allereerste begin. Dat maakt het karakter van de (erf)zonde duidelijk. Het is de zondige natuur. Aan de macht van de erfzonde is door God in Christus een einde gemaakt voor ieder die erkent dat hij in ongerechtigheid is geboren en in zonde is ontvangen (Ps 51:7). .
Ze zijn “leugenaars”. Ze kunnen niet anders dan leugens vertellen, net als de duivel, die “een leugenaar is en de vader ervan” (Jh 8:44). Ze hebben geen enkele verbinding met de waarheid en daarom dwalen ze rond. Dit is zo “vanaf de [moeder]schoot”. Ze zijn nergens in te vertrouwen. Wat ze ook zeggen of beweren of beloven, het is allemaal vals. De oorzaak is niet dat ze misleid zijn of een verkeerde opvoeding hebben gehad, maar het bewust en schuldig handelen volgens wat ze in hun verdorven hart bedenken vanaf het moment dat ze bewust konden denken.
Hun spraak is “vurig vergif” dat “lijkt op slangengif” (vers 5). Net als van de slangen de bek het gevaarlijkste wapen is – een slangenbeet van een giftige slang is door het vergif dodelijk (vgl. Nm 21:6) –, is ook van de rechters hun mond het gevaarlijkst. Ze praten als de slang, dat is de duivel, die de vader van de leugen is (Jh 8:44b). Zo verrichten ze hun verderfelijk en dodelijk werk.
Zelf zijn ze “als een dove adder, [die] zijn oren dichtstopt”. Ze sluiten zich af voor alles wat hen op hun verkeerde handelwijze en leugenachtige woorden wijst. Ze zijn daarom gevaarlijk en niet corrigeerbaar, net als een giftige slang die niet meer corrigeerbaar is voor de slangenbezweerder omdat hij zijn oren dichtstopt. De waarheid willen ze onder geen beding horen. Dat ze echte kinderen van hun vader, de duivel, zijn, blijkt wel uit wat er uit hun mond komt en waar ze hun oren voor dichtstoppen.
Ze willen “niet luisteren naar de stem van de bezweerder” (vers 6). Ze sluiten zich voor elk geluid van waarschuwing af. De bezweerder kan nog zo kundig zijn, maar als er pertinente onwil is, kan hij niets met zijn bezweringen beginnen. We kunnen dit toepassen op het geweten dat ieder mens heeft. Als een mens iets wil doen wat niet goed is, spreekt zijn geweten als een ‘bezweerder’. De goddeloze rechter legt zijn geweten het zwijgen op en schroeit het dicht (1Tm 1:19; 4:2).
7 - 10 Straf voor de onrechtvaardige rechters
7 O God, breek hun tanden in hun mond;
breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE.
8 Laat hen smelten als water, laat hen wegdrijven;
legt hij zijn pijlen aan, laat ze zijn alsof ze afgebroken zijn.
9 Laten zij vergaan als een smeltende slak;
laat hen, [als] de misgeboorte van een vrouw, de zon niet zien.
10 Voordat uw [kook]potten de doornstruik voelen,
zal Hij hen als [in] brandende [toorn] levend wegvagen.
Op krachtige wijze, ingeleid met het aanroepen van God, “o God”, maakt David zijn verlangen bij God bekend dat Hij toch aan deze vreselijke praktijken een einde maakt. Alleen God kan dat doen. Het is een roep om gerechtigheid (vgl. Op 6:10). Hij stelt God enkele gepaste straffen voor, waardoor deze rechters onschadelijk worden gemaakt.
Wie deze voorstellen ongepast en hardvochtig vindt, geeft blijk van een ongezond medelijden met verdorven, onverbeterlijke opstandelingen tegen God. Ze staan willens en wetens met de vuist omhoog naar God. Zo iemand toont grote onverschilligheid voor het grote onrecht dat deze goddeloze rechters God en mensen aandoen.
Omdat de mond hun gevaarlijkste wapen is, vraagt David als eerste dat God toch hun tanden in hun mond breekt (vers 7). Met gebroken tanden is het niet mogelijk om een prooi te bemachtigen en te eten. Zijn wapen en daarmee zijn macht is dan uitgeschakeld. Laat Hij de hoektanden – het Hebreeuwse woord betekent in de eerste plaats ‘kaken’ – van deze roof- en vraatzuchtige jonge leeuwen toch stukbreken. Dan kunnen ze geen prooi meer verslinden, dat wil zeggen dat ze hun boosaardige rechtspraak niet meer kunnen uitoefenen en nog meer slachtoffers maken (vgl. Jb 29:17).
David vraagt verder of God de goddeloze rechters wil laten smelten als water, zodat er alleen damp overblijft die wegdrijft (vers 8). Dan zijn ze voorgoed verdwenen. God moet ook de pijlen die de goddeloze rechter aanlegt, dat zijn de dodelijke woorden die hij uitspreekt, laten zijn “alsof ze afgebroken zijn”. Zulke pijlen raken nooit doel en richten dus geen schade aan.
God moet hen ook laten “vergaan als een smeltende slak” (vers 9). Van een smeltende slak gaat geen enkele dreiging uit. De slak wordt in het Hebreeuws ook een ‘slijmworm’ genoemd. Als een slak wordt vertrapt, verandert hij in een slijmige brei. God moet hen de zon niet laten zien “[als] de misgeboorte van een vrouw”. Ze moeten zijn als vroegtijdig en doodgeboren kinderen, waardoor ze nooit het licht van de zon hebben gezien (vgl. Jb 3:16; Pr 6:3-5).
Een laatste vergelijking om het oordeel over hen te illustreren is die van kookpotten die op een doornstruik worden gezet (vers 10). Voordat de vlam in de doornstruik komt om de potten aan de kook te brengen, heeft de wind de doornstruik weggevaagd.
Met die snelheid zal God de goddeloze rechters “als [in] brandende [toorn] levend wegvagen” (vgl. Jb 27:21). Het geeft aan dat de goddelozen net zo waardeloos zijn als een doornstruik en dat het oordeel over hen plotseling en compleet zal zijn.
11 - 12 Er is een God Die recht doet
11 De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet;
hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.
12 De mens zal zeggen: Ja, er is loon voor de rechtvaardige!
Ja, er is een God Die op de aarde recht doet!
Het is gepast dat de rechtvaardige, oudtestamentische gelovige zich verblijdt “als hij de wraak ziet” die God uitoefent over de goddelozen (vers 11). De rechtvaardige is niet bloeddorstig, maar verlangt naar gerechtigheid (Mt 5:6). God zal aan dat verlangen voldoen door wraak over de goddelozen en vooral over de goddeloze rechters te brengen en hun bloed te vergieten (vgl. Js 63:1-6; Op 14:19-20; 19:13-14).
Als gevolg daarvan zal de rechtvaardige “zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze” (vgl. Ps 68:24a). ‘Het bloed van de goddeloze’ wijst erop dat hij een gewelddadige dood sterft. Dit is zijn rechtvaardige straf. Hij heeft geweld gepleegd (vers 3) en komt door geweld om. In zijn bloed wast de rechtvaardige zijn voeten. Het wassen van de voeten is een verkwikking voor een vermoeide pelgrim. In dit verband betekent het dat de dood van de goddeloze hem verkwikt. Hij krijgt nieuwe krachten omdat hij heeft gezien dat God recht heeft gedaan.
De aarde is het woongebied van de rechtvaardige. Daar heerst nu onrecht en hij heeft daar zwaar van te lijden. Door de wraak van God komt er een einde aan het onrecht en aan zijn lijden en tegelijk een verandering. De rechtvaardige wordt niet meer verdrukt, maar zal in vrede op aarde wonen en de zegen genieten die God hem heeft beloofd.
Deze verandering is voor de mens, voor iedereen, het zichtbare bewijs dat er “loon voor de rechtvaardige” is (vers 12). Het heeft er lang op geleken dat de onrechtvaardige rechters ongehinderd hun gang konden gaan, dat er geen recht was voor de rechtvaardige en dat hij straf in plaats van loon kreeg. Maar de dood van de goddeloze zal aan “de mens” duidelijk maken, dat er wel loon is voor de rechtvaardige. God geeft hem waar hij recht op heeft, maar wat hem door het heersende onrecht steeds is onthouden.
Tevens wordt daardoor duidelijk – en ook dat wordt door iedereen met een instemmend “ja” erkend – dat “er een God” is “Die op aarde recht doet”. Vaak zeggen mensen als een excuus om geen rekening met God te houden: ‘Als er een God is, waarom grijpt Hij dan niet in?’ Het toont de arrogantie van de mens, die van mening is dat hij alles kan beoordelen.
God laat Zich in Zijn handelen niet leiden door de mening van mensen. Hij bepaalt de tijd om in te grijpen en recht te doen op aarde. Die tijd komt zeker. Als het zover is, zal God recht doen op aarde en dat recht niet uit handen geven. Dan zal de rechtspraak gebeuren op een wijze dat iedereen zal erkennen: “De rechtspraak behoort aan God” (Dt 1:17).
Voor de nieuwtestamentische gelovige liggen de zaken anders. Zeker ziet hij ook uit naar het moment dat God recht doet op aarde. Er is voor hem zelfs een speciale beloning verbonden aan het uitzien naar de verschijning van Christus als de rechtvaardige Rechter (2Tm 4:8). Zijn bestemming is echter niet de aarde, maar de hemel. Daar hoort hij thuis. Zijn verlossing uit de ellende in deze wereld gebeurt niet door het oordeel dat God over zijn vijanden brengt, maar door hem uit de wereld weg te nemen. Dat gebeurt bij de komst van Christus om Zijn gemeente tot Zich te nemen.
In wat David zegt, ligt wel een les voor de gelovige nu. Niemand kan de gebeurtenissen op aarde verklaren door ze toe te schrijven aan toeval of het lot of aan louter natuurkundige processen, alsof alles voor zichzelf zorgt. Het duidelijke bewijs dat God alles bestuurt, zal worden geleverd wanneer Hij openlijk, voor iedereen waarneembaar, recht doet.
Wij kunnen de gebeurtenissen niet verklaren zonder God. Als we Hem bij de gebeurtenissen betrekken, zien we, soms nu al, maar in elk geval straks, de ware bedoeling, Zíjn bedoeling, ervan. Dat geeft rust om bepaalde gebeurtenissen te accepteren, ook al begrijpen we niet altijd waarom iets zo moest gaan.
Dit geloof is ook het geloof van het gelovig overblijfsel in de grote verdrukking en tevens hun ervaring bij de komst van Christus naar de aarde. Zij weten dat God tóch recht op aarde doet en zullen dat meemaken als Christus bij Zijn komst met loon voor hen komt (Op 22:12). In het licht van de profetieën wordt vers 12 van deze psalm pas werkelijkheid als de Heer Jezus het duizendjarig vrederijk opricht. Dan geeft Hij de rechtvaardigen loon voor hun trouw.