Inleiding
In Psalm 73 heeft Asaf vertwijfelde vragen aan God gesteld over de voorspoed van de goddelozen. In Psalm 74 roept hij in grote nood om hulp en stelt hij vertwijfelde vragen aan God over Zijn verwerping van Zijn volk, die voor hem blijkt uit de verwoesting van de tempel.
Deze psalm is een aangrijpend gebed tot God om in te grijpen na een grote nationale ramp. Die ramp betreft de verwoesting van Gods heiligdom, de tempel, Zijn woonplaats in Jeruzalem. De ramp die Asaf beschrijft, ligt in de toekomst, want in de tijd van Asaf wordt de tempel door Salomo gebouwd. Asaf wordt door de Heer Jezus een “profeet” genoemd als Hij een woord van hem aanhaalt uit Psalm 78 (Mt 13:35; Ps 78:2). Het is een profetische psalm, waarin gevoelens tot uitdrukking worden gebracht die bij latere gebeurtenissen bij het gelovig overblijfsel aanwezig zijn.
De Heilige Geest heeft in Asaf gevoelens bewerkt die de Godvrezende heeft die de daadwerkelijke verwoesting van de tempel meemaakt. We kunnen denken aan de verwoesting door Nebukadnezar in 586 v.Chr. We kunnen ook denken aan de verwoesting door de Romeinen in het jaar 70. Profetisch gaat het over de verwoesting door de Assyriërs van de tempel die – nu binnenkort – door de Joden zal worden gebouwd (Dn 9:27). Daarvan is de verwoesting door Nebukadnezar een voorvervulling. Al deze verwoestingen gaan de Godvrezende Joden door merg en been. Ze vragen zich af hoe God het kan toelaten dat Zijn heiligdom zo ontheiligd en verwoest wordt.
De discipelen van de Heer Jezus – zij zijn een beeld van het overblijfsel – zijn ook onder de indruk van de tempel. Het komt niet in hun gedachten op dat die schitterende tempel weer kan worden verwoest. In Zijn reactie op hun bewondering voor het gebouw voorzegt de Heer de verwoesting ervan (Mt 24:1-2).
We kunnen de psalm als volgt indelen:
In de verzen 1-11 horen we de klacht over de verwoesting van de tempel.
De verzen 12-17 vermelden Wie God is en wat Hij in het verleden heeft gedaan.
De verzen 18-23 zijn een gebed tot God om aan Zijn volk te denken.
1 - 8 Het verwoeste heiligdom
1 Een onderwijzing van Asaf.
O God, waarom hebt U [ons] voor altijd verstoten?
[Waarom] ontbrandt Uw toorn tegen de schapen van Uw weide?
2 Denk aan Uw gemeente, die U vanouds verworven hebt,
de stam [die] Uw eigendom is, [die] U verlost hebt,
de berg Sion, waarop U gewoond hebt.
3 Richt Uw voeten naar wat voor altijd verwoest is,
[want] de vijand heeft alles in het heiligdom vernield.
4 Uw tegenstanders tierden midden in Uw ontmoetingsplaatsen;
[daar] stelden zij hun [zege]tekens als [ere]tekens op.
5 Zij raakten bekend als [lieden]
die [hun] bijlen opheffen in dicht geboomte.
6 Zo sloegen zij al de graveringen ervan
met houwelen en mokers in stukken.
7 Zij staken Uw heiligdom in brand;
tot de grond toe ontheiligden zij de woning van Uw Naam.
8 Zij zeiden in hun hart: Laten wij die gezamenlijk plunderen!
Zij verbrandden al Gods ontmoetingsplaatsen in het land.
Dit is de negende van de in totaal dertien psalmen die “een onderwijzing” zijn (vers 1a; Psalmen 32; 42; 44; 45; 52; 53; 54; 55; 74; 78; 88; 89; 142). Zie voor “een onderwijzing” verder bij Psalm 32:1.
Voor “van Asaf” zie bij Psalm 50:1.
De Godvrezende gelovige roept tot God “waarom” Hij Zijn volk “voor altijd verstoten” heeft (vers 1b). Wij stellen de vraag naar het “waarom” van rampen die ons treffen als wij Gods wegen en werken niet begrijpen. Die vraag kan voortkomen uit een gekweld, nederig gemoed, maar ook uit een opstandig gemoed. Asaf stelt die vraag vanuit een nederig gemoed. Zijn vraag is niet waarom God heeft verstoten, want dat begrijpt hij wel. Zijn vraag is waarom God “voor altijd” heeft “verstoten” (vgl. vers 10).
De aanleiding voor zijn vraag is, zoals de psalm verder duidelijk maakt, de verwoesting van de tempel. Voor het besef van de Godvrezende Israëliet is de aanwezigheid van de tempel in het midden van het volk hetzelfde als Gods aanwezigheid in hun midden. De aanwezigheid van de tempel is voor hem noodzakelijk wil God in hun midden kunnen wonen. Deze gedachte is terecht als het volk Hem dient, maar onterecht als het volk Hem verlaat. Omdat het volk Hem heeft verlaten, heeft Hij hen moeten verlaten (Ez 8:3-4; 9:3; 10:3-4,18-19; 11:22-23).
Ze zien in de verwoesting van de tempel dat Gods toorn tegen hen, “de schapen van Uw weide” (vgl. Ps 79:13; 95:7), is ontbrand. Dat de rechtvaardigen zich als de schapen van Zijn weide aan God voorstellen, vergroot de tederheid van hun beroep op Hem. Hoe kan de Herder van Israël in toorn ontbranden tegen Zijn eigen schapen die Hij van weide, dat wil zeggen van voedsel, voorziet? Maar Gods toorn is over Zijn volk als geheel gekomen en daar horen zij ook bij. Zij maken deel uit van een goddeloos volk.
Tegelijk richten ze zich, in tegenstelling tot het goddeloze volk, de afvallige massa, met hun nood tot God. Ze vragen aan Hem aan hen te denken omdat zij Zijn gemeente zijn (vers 2). Het gaat hier niet over de nieuwtestamentische gemeente, maar over de gemeente van Israël. Hij heeft Zich dat volk “vanouds verworven” (Dt 32:6; vgl. Hd 20:28). Asaf wijst God erop dat Hij Zijn volk vele eeuwen geleden heeft verworven om Zijn eigendomsvolk te zijn (Dt 32:9; Ex 19:5). Het betekent dat dit volk voor Hem een zeer kostbare schat is (vgl. Mt 13:44).
Kostbaar wil zeggen niet alleen kostbaar in waarde, maar er ook dat er een emotionele band met deze schat is, waardoor haar waarde voor de eigenaar een veelvoud is van haar werkelijke waarde. De waarde van de kinderen van God voor de Heer Jezus ligt in het feit dat zij een liefdesgeschenk van de Vader aan de Zoon zijn. Zo worden de gelovigen van het Nieuwe Testament in Johannes 17 zeven keer genoemd als degenen die door de Vader aan de Heer Jezus zijn gegeven (Jh 17:2b,6a,6b,9,11,12b,24).
Hij heeft Zijn volk verlost uit de slavernij waaronder zij gebukt zijn gegaan. Die verlossing is gebeurd met een doel: God heeft een volk willen hebben om in het midden daarvan te wonen. Hij heeft Zijn volk daarom in het land gebracht en de berg Sion als woonplaats uitgekozen. Daar heeft Hij gewoond.
En ziet God niet wat er met Zijn woonplaats is gebeurd? Laat God Zijn voeten richten om er te gaan kijken (vers 3). Door dit zo voor te stellen geeft Asaf aan dat God Zijn heiligdom heeft verlaten. Hij moet ernaar terugkomen. Dan kan Hij constateren dat Zijn woonplaats “voor altijd verwoest is”.
Dat is, zo zegt Asaf, gebeurd door “de vijand”. De vijand was – als een voorvervulling van wat in de eindtijd zal gebeuren – in 586 v.Chr. Nebukadnezar. Daarna waren dat de Romeinse legers onder aanvoering van Titus in 70 na Chr. En in de nabije toekomst, tegen het einde van de grote verdrukking, zal dat de koning van het noorden, ofwel de Assyriër, zijn. De vijand “heeft alles in het heiligdom vernield”. Dit is voor Asaf als zanger in de tempel niet te verteren. Hij is daardoor diep getroffen in zijn innerlijk. Zijn hart is helemaal gehecht aan die plaats. Het kan toch niet zo zijn dat God dit niet heeft opgemerkt? En waarom heeft Hij niet ingegrepen? En waarom doet Hij nog steeds niets?
De tegenstanders zijn niet de tegenstanders van Asaf, maar “Uw tegenstanders”, dat wil zeggen die van God (vers 4). Hoe hebben zij getierd, of gebulderd, als dronkenlappen en zijn zij tekeergegaan in “Uw ontmoetingsplaatsen”. De tempel heeft enkele plaatsen van ontmoeting tussen God en Zijn volk. In de voorhof ontmoet Hij Zijn volk en in het heiligdom de priesters. Het zijn heilige plaatsen waar de eisen van heiligheid gelden die passen bij Hem Die de Heilige is.
“Uw ontmoetingsplaatsen” is in het Hebreeuws mo’ed-eka. Het woord mo’ed, dat betekent ontmoetingsplaats, komt ook voor in Leviticus 23 en is daar vertaald met ‘feesttijd’ (Lv 23:2). Het betekent dat God mensen uitnodigt om bij Hem te zijn om een tijd van feestvieren te hebben. Hij bepaalt daarvoor de plaats en de tijd, zoals wij dat ook doen als we een afspraak maken en daarvoor een tijd en een plaats afspreken. De plaats is de plaats die Hij heeft uitgekozen om daar Zijn Naam te doen wonen (vers 7). Dat is eerst de tabernakel en later de tempel. De tijd is de tijd van de feesten van de HEERE.
Maar er is geen plaats meer om God te ontmoeten. Op de plaats waar dat mogelijk was, hebben de heidenen er hun afgodische eretekens opgesteld. Dit is weerzinwekkend voor het gemoed van de Godvrezende Jood (vgl. Mt 24:15). Het is alsof de afgoden van de heidenen de overwinning hebben behaald op de levende God. Dit kan God toch niet ongestraft laten voortbestaan?
Asaf houdt God voor – alsof hij God wil overtuigen van de nietsontziende werkwijze van de heidenen – hoe de vijanden met een hart vol haat te werk zijn gegaan en dat ze niets, maar dan ook helemaal niets heilig hebben geacht. Zoals houthakkers hun “bijlen opheffen in dicht geboomte”, zo hebben zij huisgehouden in de tempel (vers 5). Ze hebben er woest op ingeslagen. De sierlijk aangebrachte graveringen zijn door brute handkracht “met houwelen en mokers in stukken” geslagen (vers 6).
Na de vernielingen hebben ze “Uw heiligdom in brand” gestoken (vers 7). De woning van Gods Naam hebben ze “tot de grond toe” ontheiligd. Er is Gods woning geen enkele ontheiligende handeling bespaard gebleven. Wat de heidenen ook maar hebben kunnen bedenken om de woning van Gods Naam met smaad te overdekken, hebben ze gedaan.
Vandaag gebeurt het in films en evenementen die de Heer Jezus op de meest ontsierende manier belachelijk maken en belasteren. Dat vindt plaats onder de dekmantel van vrijheid van meningsuiting, waarbij niets heilig is en niets wordt ontzien. Met name God en Christus moeten het ontgelden. Dit gaat de gelovige door merg en been.
Spurgeon (1834-1892) past Psalm 74 toe op de manier waarop bijbelcritici met hun valse leringen de kerk proberen te vernietigen. Dat is er sinds zijn tijd niet beter op geworden. Zo wordt met een zekere regelmaat het bestaan van de hel als de plaats van de eeuwige pijn voor de mensen die zich niet willen onderwerpen aan het bevel van God om zich te bekeren ter discussie gesteld. De tegenstanders van de Bijbelse leer van de eeuwige straf krijgen in de kerk of via christelijke media een podium en mogen daar met hun bijlen en mokers inbeuken op belangstellenden.
Kijken we naar het huwelijk, dan zien we dat ook hier de vijand Gods bedoeling ervan met regelmatige mokerslagen verwoest. Het huwelijk tussen één man en één vrouw is de enige door God ingestelde en erkende samenlevingsvorm waarin seksualiteit mag worden beleefd. Wat zien we echter in en door de kerk gebeuren? De kerk heeft de regenboogvlag gehesen als bewijs van de overwinning dat ook een homorelatie kan worden ingezegend.
Het avondmaal dat door de Heer Jezus is ingesteld, is een gedachtenismaaltijd voor de leden van Zijn geestelijk lichaam, de gemeente. Het wordt gevierd in Zijn huis, ook een beeld van de gemeente. Het is toegankelijk voor al Gods kinderen, mits iemand niet in zonde leeft en geen verkeerde leer over Christus en Gods Woord heeft. Wat gebeurt er echter in Gods huis? Iedereen die het maar wil, mag aan het avondmaal deelnemen. Er wordt gezegd: ‘Je bent welkom zoals je bent, zoals je je voelt en hoe je ook leeft.’ Het teken van de eenheid en verbondenheid van hen die tot Gods gemeente behoren, is verworden tot een teken waaraan iedereen vrijblijvend zijn eigen(zinnige) betekenis mag hechten.
Dit alles, en nog veel meer, wat er in de gemeente aan verwoestende leringen en praktijken is ingevoerd, gaat de gelovige die een levende relatie met de Heer Jezus heeft, door merg en been. Hij deelt in Gods pijn daarover. In plaats van tot God te roepen om hier door het oordeel een einde aan te maken, zal hij God smeken om volharding om zelf trouw aan Zijn Woord te mogen blijven.
Dan zijn we echte volgelingen van de Heer Jezus. Hij heeft in zachtmoedigheid van de waarheid getuigd en niet met vergelding gedreigd (Jh 18:22-23; 19:9-11; 1Pt 2:23). Daarbij heeft Hij de smaad die Zijn God werd aangedaan, gevoeld als Zijn eigen smaad (Rm 15:3).
Asaf kent door de voorlichting van de Geest zelfs de overleggingen van het hart van Gods vijanden (vers 8). Ze gaan volgens een van tevoren gemaakt plan te werk. Wat ze niet hardop zeggen, voeren ze in boosaardigheid uit. Ze plunderen en verbranden Gods woonplaats, dat is de tempel. In de eindtijd zullen ze ook Gods ontmoetingsplaatsen in het land, de synagogen, verbranden. Dat God dit toelaat, is omdat Hij alle orthodoxe, levenloze vormendienst wil uitroeien. Voor Hem heeft het orthodoxe Jodendom geen waarde. Daarvoor gebruikt God een verschrikkelijk tuchtroede: Assyrië (Js 7:17; 10:5).
9 - 11 Het zwijgen van God
9 Onze tekenen zien wij niet, er is geen profeet meer;
er is niemand onder ons die weet hoelang [nog].
10 Hoelang, o God, zal de tegenstander [U] smaden?
Zal de vijand Uw Naam voor altijd lasteren?
11 Waarom trekt U Uw hand terug, Uw [sterke] rechterhand?
[Trek haar] uit het midden van Uw boezem. Maak er een eind aan!
Het Godvrezende overblijfsel, waarvan Asaf de gevoelens vertolkt, ziet hun tekenen, waaraan ze zien dat God bij hen is, niet meer (vers 9). Daarmee bedoelen ze dat de tempel is verdwenen met het altaar en de priesterdienst. Er is ook “geen profeet meer”, iemand die hen namens God kan vertroosten en bemoedigen in hun omstandigheden of hun Gods wil bekend kan maken over de weg die zij moeten gaan. Op de kwellende vraag “hoelang” deze situatie nog moet duren, kan niemand antwoord geven, want niemand weet het (vgl. Hd 1:6-7).
De Heer Jezus spreekt over een teken dat de vraag naar ‘hoelang’ beantwoordt: “En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen in [de] hemel; en dan zullen alle stammen van het land weeklagen en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken van de hemel met kracht en grote heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenverzamelen uit de vier windstreken, van [de] uitersten van [de] hemelen tot <de> [andere] uitersten daarvan” (Mt 24:30-31).
Het overblijfsel stelt de vraag naar “hoelang” ook in verbinding met de smaad die de tegenstander God aandoet (vers 10). De vraag houdt, behalve een vraag naar een tijdsduur, toch ook geloof in. Er is geloof dat er een keer een einde zal komen aan de smaad die God wordt aangedaan. Het kan toch niet zo zijn dat de vijand “voor altijd” Gods Naam zal lasteren? Wij weten dat God die tijd begrenst tot drieënhalf jaar (Op 13:5; Mt 24:22). De tijd van het gruwelijke optreden van de koning van het noorden is nog korter, want dat optreden vindt plaats aan het einde van de grote verdrukking.
De grote vraag die het overblijfsel blijft bezighouden, is “waarom” God Zijn hand, Zijn rechterhand, heeft teruggetrokken (vers 11). Gods hand staat voor Gods handelen. Gods rechterhand staat voor Zijn handelen in kracht. Waarom treedt Hij niet krachtig handelend op tegen de smaad die Zijn heilige Naam wordt aangedaan? Hij is toch alwetend en almachtig? Omdat Hij Zijn sterke rechterhand van Zijn volk heeft teruggetrokken, heeft Hij de vijand de vrije hand gegeven. Dit begrijpen ze niet.
Maar ze hebben de diepe overtuiging dat God machtig is en de controle over alles behoudt. Daarom roepen ze Hem op om Zijn hand uit Zijn boezem te halen, waar Hij Zijn hand verborgen heeft (vgl. Ex 4:6). Hij moet Zijn hand tevoorschijn laten komen en een eind maken aan alle smaad en lastering. De vraag “maak er een eind aan!” is letterlijk de vraag “verwoest!”. Daarmee zegt het gelovig overblijfsel tegen God dat Hij de vijand definitief moet verwoesten. Daarmee zal inderdaad ook een eind komen aan alle smaad en lastering. Dit komt overeen met het gebed van het overblijfsel: “Moge Uw Naam worden geheiligd” (Mt 6:9b).
12 - 17 God heerst
12 Toch is God mijn Koning van oudsher,
Die heil brengt hier op aarde.
13 Ú hebt door Uw macht de zee gespleten,
U hebt de koppen van de zeemonsters in de wateren vermorzeld.
14 Ú hebt de koppen van de Leviathan verbrijzeld,
U hebt hem tot voedsel gegeven aan het volk in de woestijn.
15 Ú hebt een bron en een beek doormidden gespleten,
Ú hebt altijd stromende rivieren laten uitdrogen.
16 De dag is van U, ook de nacht behoort U toe,
Ú hebt het licht en de zon hun plaats gegeven.
17 Ú hebt alle grenzen van de aarde vastgesteld;
zomer en winter, Ú hebt ze geformeerd.
Na de klacht en de vragen breekt ineens de zekerheid van de overwinning door. Die zekerheid wordt onderbouwd met wat God in het verleden heeft gedaan. Het is nu geen gemeenschappelijke herinnering, zoals bijvoorbeeld in vers 9, maar een persoonlijke herinnering. De gelovige die met Gods volk lijdt, vindt in zijn persoonlijke relatie met God een zekerheid die door de rampzalige toestand van Gods volk niet tenietgedaan kan worden.
Hij belijdt vanuit het diepst van zijn hart: “Toch is God mijn Koning van oudsher” (vers 12). Het is de zekerheid dat God op de troon zit en alles bestuurt en over alles heerst. Er loopt Hem niets uit de hand. Dat geldt voor Zijn volk als geheel evenals voor de afzonderlijke leden ervan. Het laatste aspect staat hier op de voorgrond. Het is niet een algemene belijdenis dat God Koning is, maar Hij is “mijn Koning”.
Dat Hij mijn Koning “van oudsher” is, wil zeggen vanaf het ontstaan van Israël, toen Israël verlost werd uit Egypte (vers 13; vgl. Ex 15:18). Tegelijk wijst het op het eeuwige koningschap van God (Ps 10:16a). Het is het besef dat God altijd de opperheerschappij heeft gehad, maar dat nu door de gelovige ook wordt betrokken op zijn eigen leven.
Daarom is het geen algemene geloofsbelijdenis, maar een uiting van persoonlijk geloof als de gelovige van God zegt dat Hij “heil brengt hier op aarde”. Het is de overtuiging dat niet het kwaad het laatste woord heeft, maar God. Hij zal Zijn volk als geheel en de individuele gelovige de volle zegen van de behoudenis in het vrederijk geven.
Als God heil of behoudenis brengt hier op aarde, wordt Zijn eeuwig koningschap geopenbaard in tijd (“van oudsher”) en plaats (“aarde”). De gedachte is: de God Die destijds verlossing heeft bewerkt, zou Hij niet in staat zijn om nu te verlossen? Hij is immers de God Die in het begin ook de aarde heeft geschapen (vers 16). Hij, de Schepper en de Verlosser, zou Hij nu niet kunnen verlossen? In Openbaring 4 en 5 vinden we diezelfde verbinding tussen de Schepper en de Losser (Op 4:11; 5:5-7,9; vgl. Rm 8:32).
Het geloof van de Godvrezende ziet de overtuigende bewijzen van de macht van God in de geschiedenis van Gods volk. Vele malen heeft God Zijn macht laten zien in de bevrijding van Zijn volk. Dit verlossende, bevrijdende handelen van God in het verleden garandeert dat Hij in staat is dit opnieuw, in hun situatie, te doen. Asaf houdt God als het ware enkele van de bewijzen van de uitoefening van Zijn macht voor. Daarbij legt hij er telkens de nadruk op dat Híj, “Ú”, het heeft gedaan.
Het eerste bewijs is de openbaring van Zijn macht bij het splijten van de Rode Zee (vers 13). Hij zegt tegen God: ‘Dat hebt Ú gedaan.’ Het splijten van de zee, waarbij het water als een muur wordt, kan alleen God doen (Ex 14:21-22; 15:8). Dit is een ongeëvenaard wonder van God en bewijst Zijn heerschappij over de natuur. Wat voor Israël de weg van bevrijding is, is voor “de koppen van de zeemonsters” – dit is een beeld van de Egyptenaren (Ez 32:2) – de weg van verbrijzeling. De Egyptenaren zijn allemaal in de Rode Zee omgekomen (Ex 14:26-28).
Gód heeft “de koppen van de Leviathan verbrijzeld” (vers 14). Het veelkoppige monster is ook een verwijzing naar Egypte, maar dan meer nadrukkelijk naar de macht erachter, dat is de duivel (vgl. Jb 40:20,25; Ps 104:26; Js 27:1; 51:9; Op 13:2b). Asaf brengt de complete vernedering van deze vijand tot uitdrukking door te zeggen dat God “hem tot voedsel gegeven” heeft “aan het volk in de woestijn”. Hij wordt niet begraven – wat mogelijk een verwijzing is naar de dode Egyptenaren aan de oever van de Rode Zee (Ex 14:30) –, maar aan de woestijnbewoners, de wilde dieren, tot voedsel gegeven.
Na het voorbeeld van de verdelging van de vijand volgt het voorbeeld van Gods zorg voor Zijn volk na hun bevrijding (vers 15). Ook daaruit blijkt Zijn almacht. Wie kan een miljoenenvolk in de woestijn van water voorzien? Niemand, behalve God. Wie kan dit volk uit de woestijn in het beloofde land brengen, dwars door een altijd stromende rivier, de Jordaan, heen? Niemand, behalve God. God toont Zijn macht ten gunste van Zijn volk in Zijn gezag over de schepping. Hij geeft Zijn volk water tot verkwikking en droogt wateren op die de voortgang van Zijn volk naar de beloofde zegen lijken te belemmeren (vgl. Zc 10:11).
God heeft gezag over de schepping omdat Hij de Schepper en tevens de Onderhouder ervan is (Hb 1:2-3a). “De dag” en “de nacht” (vers 16) herinneren ons aan dag één van de zes scheppingsdagen. Toen heeft God het licht geschapen (Gn 1:3-5). Het herinnert ons ook aan dag vier. Toen heeft God de zon geschapen (Gn 1:14-19).
Asaf – en in hem de Godvrezende in de eindtijd, en ook wij, die ook in een eindtijd leven – belijdt met heel zijn hart dat “de dag” en “ook de nacht” Gods eigendom zijn. In de toepassing ziet ‘de dag’ op voorspoed en ‘de nacht’ op tegenspoed. Beide zijn in Gods hand. In het vrederijk is er geen nacht meer (Op 21:25), want “het licht van de volle maan zijn als het licht van de gloeiende zon” (Js 30:26a).
Heidenen kunnen Gods volk verdrukken en verjagen en Gods heiligdom verwoesten. Dit verandert echter niets aan Gods bestuur over de schepping, aan Zijn oordeel over Zijn vijanden en aan Zijn verlossing van Zijn volk. Hij bepaalt de dag en Hij bepaalt de nacht voor Zijn volk en voor de heidenen (vgl. Js 45:7; 60:1-2; Mt 4:16). Zolang God dag en nacht in stand houdt, zal Hij het verbond met Zijn volk niet verbreken (Jr 33:21-22).
Gód heeft “het licht en de zon hun plaats gegeven”. Het licht schijnt in de duisternis. De Heer Jezus is het licht van de wereld (Jh 8:12; 1:4-5). Hij, het licht, maakt openbaar hoe duister de wereld is. Die duisternis is er niet alleen vanwege de afwezigheid van het licht, maar het is een duisternis die vanbinnen in de mens aanwezig is. Daardoor is een mens niet in staat om het licht waar te nemen. God heeft daarom een mens, Johannes de doper, moeten sturen om van het licht te getuigen (Jh 1:6-9).
De Heer Jezus, Die het licht is, maakt ook openbaar Wie God is: “Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon Die in de schoot van de Vader is, Die heeft [Hem] verklaard” (Jh 1:18). Die openbaring is om hen die Hem hebben aangenomen het recht te geven kinderen van God te worden (Jh 1:12), waardoor zij God met ‘Abba Vader’ mogen aanspreken (Rm 8:15-16; Gl 4:6).
Christus is ook de Zon der gerechtigheid (Ml 4:2). Het vrederijk is een rijk van licht omdat de Heer Jezus er als de Zon der gerechtigheid zal schijnen. Zoals de zon heerschappij heeft over de dag, heeft Hij de heerschappij in het vrederijk.
In Zijn almacht en wijs beleid heeft Gód “alle grenzen van de aarde vastgesteld” (vers 17; vgl. Hd 17:26). God heeft dat gedaan met Israël als uitgangspunt en middelpunt (Dt 32:8). Daarbij verwijst de Godvrezende ook naar Gods verbond met Noach. Dit verbond is gebaseerd op het brandoffer dat Noach op een door de zondvloed gereinigde aarde heeft gebracht (Gn 8:20-22). Het vrederijk is een door oordeel gereinigd rijk. Alle zegen die God in het vrederijk geeft, is gegrond op het offer van Christus voor God.
18 - 23 O God, voer Uw rechtszaak
18 Denk hieraan, de vijand heeft de HEERE gesmaad,
een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd.
19 Geef aan de [wilde] dieren de ziel van Uw tortelduif niet over,
vergeet niet voor altijd het volk van Uw ellendigen.
20 Aanschouw het verbond, want de duistere oorden van het land
zijn vol woningen van geweld.
21 Laat de verdrukte niet beschaamd terugkeren,
laat de ellendige en arme Uw Naam loven.
22 Sta op, o God, voer Uw rechtszaak,
denk aan de smaad [die] dwazen U de hele dag [aandoen].
23 Vergeet het geroep van Uw tegenstanders niet;
het gejoel van wie tegen U opstaan, stijgt voortdurend op.
Na de belijdenis van de zekerheid dat God regeert in de vorige verzen gaat het overblijfsel weer verder met bidden tot God (vers 18). Ze roepen God op eraan te denken dat de vijand “de HEERE gesmaad” heeft. God zal dit niet ongestraft laten. Zijn Naam is door “een dwaas volk”, dat zijn de heidenen (Dt 32:21), gelasterd. De heidenen zijn dwaas omdat ze in het geheel geen rekening houden met God (Ps 14:1; 53:2).
Het overblijfsel laat met deze oproep horen dat het uiteindelijk niet om hen, maar om de HEERE gaat. HEERE is Zijn Verbondsnaam. De oproep tot God om daaraan te denken getuigt van hun omgang met Hem. God wil dat de Zijnen een beroep op Hem doen met verwijzing naar Wie Hij is en wat Hij heeft beloofd (vgl. Js 62:6-7; Ez 36:37).
Het overblijfsel ziet de heidenen als wilde dieren, als wolven te midden van wie zij als schapen zijn (vers 19). Tegenover deze verscheurende dieren spreken ze tot de HEERE over zichzelf als “Uw tortelduif” (vgl. Ps 68:14). De tortelduif is een kwetsbare en trouwe vogel. Het overblijfsel is zich van zijn kwetsbaarheid bewust. Een tortelduif heeft geen natuurlijke wapens als afweer tegen de roofdieren. Het overblijfsel is zich ook van zijn trouw aan God bewust en weet dat Hij hen als een weerloze en trouwe duif ziet (Hl 2:14). Daarom vragen ze aan Hem hen toch niet “voor altijd” te vergeten. Ze zijn immers “Uw ellendigen”. Ze zijn in ellendige omstandigheden omdat ze Zijn eigendom zijn. In hun omstandigheden voelen ze zich door Hem vergeten (Js 49:14).
Eerst heeft de psalmist gedacht aan de macht van God als Schepper en ook aan Zijn liefde en zorg als Verlosser. Daarna dacht hij aan de eer van de Naam van God. De Naam van God werd onteerd door de vijand, terwijl het overblijfsel maar zwak is. Daarom doet de psalmist nu beroep op het verbond (vers 20) en vraagt hij aan God om op te staan en in actie te komen (vers 22).
Het overblijfsel herinnert God bij monde van de psalmist aan “het verbond” (vers 20). Laat Hij dat toch aanschouwen en ernaar handelen. Als Hij Zijn verbond aanschouwt en dan kijkt naar “de duistere oorden van het land”, moet Hij toch zien hoezeer dit in contrast is met het licht van Zijn verbond. Hij weet immers “wat in het duister is, want het licht woont bij Hem” (Dn 2:22b). In dat alles ontdekkende licht ziet Hij toch wel dat die duistere oorden “vol woningen van geweld” tegen Hem en de Zijnen zijn?
De Godvrezenden vragen verder aan God dat Hij “de verdrukte” niet beschaamd laat terugkeren (vers 21). Dat gebeurt als God de bidder onverrichter zake naar huis terugstuurt. Laat God integendeel “de ellendige en arme” verhoren en verlossen van de vijanden. Het resultaat daarvan zal zijn dat ze Zijn Naam loven.
Het overblijfsel roept tot God om op te staan en – niet hun rechtszaak, maar – Zijn rechtszaak te voeren (vers 22). Als God opstaat, moeten de vijanden vluchten. Dat maakt de weg vrij voor Gods volk om de zegen te beërven. De rechtszaak betreft de smaad die dwazen God “de hele dag”, dat is de periode dat de Assyriërs, de koning van het noorden, het land binnentrekken en er met ongekend geweld tekeergaan tegen mensen en gebouwen.
De psalm eindigt niet met een lofprijzing, want de verdrukking is nog niet voorbij (vers 23). God heeft Zijn doel met Zijn volk nog niet bereikt. De Godvrezende roept God nog een keer op “het geroep van Uw tegenstanders” niet te vergeten (vgl. vers 19). Hij is het gejoel van wie tegen Hem opstaan, toch niet vergeten? Het stijgt immers “voortdurend op”.