Inleiding
In deze psalm wordt verteld wat de HEERE heeft gedaan om Zijn verbond met Abraham te vervullen. De psalmist beschrijft de grote machtsdaden van God bij de oorsprong van Zijn volk, daden die het volk in dankbare herinnering moet houden. Hij bezingt de trouw van de HEERE tegenover Zijn volk.
In Psalm 104 vinden we de heerlijkheid van de HEERE in verbinding met de schepping. In Psalmen 105-106 vinden we de heerlijkheid van de HEERE in verbinding met Zijn volk Israël. Psalm 105 beschrijft de wegen van de HEERE met Zijn volk vóór de wet van Sinaï, dat wil zeggen de wegen van Gods genade. De basis van die wegen is het verbond dat Hij met Abraham heeft gesloten.
Een voorbeeld van de wegen van Gods genade zien we in de familie van Johannes de doper in het evangelie naar Lukas, dat wel het evangelie van Gods genade kan worden genoemd. De naam van zijn moeder is Elisabeth, dat betekent God heeft beloofd (verbond). De naam van zijn vader is Zacharia, dat betekent de HEERE heeft zich herinnerd. De naam van hun zoon, Johannes, betekent de HEERE is genadig. Dat betekent dat de trouw van de HEERE aan Zijn verbond alleen mogelijk is langs de weg van Zijn genade, door de Middelaar Die het bloed van het nieuwe verbond heeft vergoten. Dat herkennen we hier in Psalm 105.
De psalm begint bij het begin van de geschiedenis van Israël en eindigt met de intocht van het volk in het beloofde land. We vinden deze wegen beschreven in het gedeelte vanaf Genesis 15 tot Exodus 17. Over de zonden en afwijkingen van Gods volk wordt met geen woord gerept. Het gaat in Psalm 105 alleen over wat God heeft gedaan. Het overblijfsel van het volk wordt ten slotte ingevoerd in het beloofde land (verzen 44-45).
Psalm 106 beschrijft de wegen van de HEERE met Zijn volk na de wet op Sinaï, dat wil zeggen het falen van het volk door hun opstand en zonden. In die psalm wordt de periode die in Psalm 105 wordt beschreven, overgeslagen.
We kunnen het verschil tussen de beide psalmen vergelijken met het verschil tussen de boeken Kronieken en Koningen. In de boeken Kronieken ligt de nadruk op de genade van God en in de boeken Koningen wordt de (falende) verantwoordelijkheid van de mens, het volk Israël, onderstreept.
De geschiedenis van Gods genade voor Israël, die in Psalm 105 wordt beschreven, is de geschiedenis van Abraham (verzen 7-15), Jozef (verzen 16-22) en Mozes (verzen 23-43). Vergelijk de toespraak van Stéfanus in Handelingen 7 waarin hij ook spreekt over de geschiedenis van Abraham (Hd 7:2-8), Jozef (Hd 7:9-16) en Mozes (Hd 7:17-43). In Psalm 105 vinden we in verhaal van Abraham de belofte van Gods genade, in Jozef de bron van Gods genade, namelijk het lijden van Christus en in Mozes de uitwerking van Gods genade, de verlossing van het volk.
1 - 6 Activiteiten van Gods volk
1 Loof de HEERE, roep Zijn Naam aan,
maak Zijn daden bekend onder de volken.
2 Zing voor Hem, zing psalmen voor Hem,
spreek aandachtig van al Zijn wonderen.
3 Beroem u in Zijn heilige Naam,
laat het hart van wie de HEERE zoeken, zich verblijden.
4 Vraag naar de HEERE en Zijn kracht,
zoek Zijn aangezicht voortdurend.
5 Denk aan Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft,
aan Zijn tekenen en de oordelen van Zijn mond,
6 nakomelingen van Abraham, Zijn dienaar,
kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen.
In 1 Kronieken 16 kunnen we de woorden van de verzen 1-15 van deze psalm bijna woordelijk terugvinden. Daar worden de hier gebruikte woorden aan David toegeschreven (1Kr 16:7-22). Dat er geen dichter van deze psalm wordt genoemd, legt nog sterker de nadruk op de inhoud ervan als de uiting van elk gelovig hart. In deze verzen worden eerst de activiteiten genoemd waartoe Gods volk wordt opgeroepen (verzen 1-6; 1Kr 16:8-13) en daarna de beloften van God (verzen 7-15; 1Kr 16:14-22).
Als we de verzen 1-6 lezen, zien we tot welke activiteiten het volk als nakomelingen van Israël en Jakob wordt opgeroepen. De activiteiten bestaan uit loven, aanroepen, bekendmaken (vers 1), zingen, psalmen zingen, aandachtig spreken (vers 2), beroemen, verblijden (vers 3), vragen, zoeken (vers 4), denken (vers 5).
De psalmist begint met op te roepen de HEERE, de God van het verbond, te loven (vers 1). Vervolgens zegt hij dat Gods volk Zijn Naam moet aanroepen, dat wil zeggen Zijn Naam vermelden als zij spreken over Zijn wonderdaden. Dat kunnen alleen zij doen die met Hem in een verbondsrelatie staan. Deze verbinding met God heeft ook een aspect naar buiten, naar de volken om hen heen. “Onder de volken” moet Gods volk getuigenis geven van Gods daden. We zien in dit vers dat het volk “een heilig priesterdom” naar God toe is (vers 1a; 1Pt 2:5) en dat het tevens “een koninklijk priesterdom” naar de volken om hen heen is (vers 1b; 1Pt 2:9).
In al deze activiteiten worden de wonderdaden van de HEERE tot voorwerp van het lied gemaakt en worden de daden uitgestald waarin Hij Zich openbaart, ook tegenover de volken. Wij mogen daarbij bedenken dat voor ons dit alles ver overtroffen wordt door de wonderdaden van de Heer Jezus bij Zijn komst in het vlees, Zijn werk op het kruis, Zijn opstanding en Zijn verheerlijking. Wat een aanleidingen voor ons om dat alles in aanbidding ‘uit te stallen’ voor God!
Gods volk heeft alle reden om voor Hem te zingen en dat te doen met psalmen (vers 2). Psalmen zingen is zingen onder begeleiding van muziekinstrumenten. Daarop sluit de volgende oproep aan: ze moeten “aandachtig van al Zijn wonderen” spreken. God heeft zoveel wonderen voor Zijn volk gedaan. Verderop in de psalm worden er meerdere genoemd. ‘Aandachtig spreken’ houdt in dat ze over Gods wonderen nadenken en daarvan getuigen (vgl. Ps 77:12-13).
De roem van het volk ligt “in Zijn heilige Naam” (vers 3). Gods Naam is heilig. Zo heeft Hij Zich bekendgemaakt (Ex 3:15). Dat zij met Hem verbonden zijn, of beter gezegd, dat Hij hen met Zich heeft verbonden, is alleen Zijn werk. Zij zijn door Hem en voor Hem geheiligd. Er is niets aan henzelf te danken. Het hart dat vol is van de HEERE, “zoekt de HEERE” (vers 3b), “vraagt naar de HEERE” (vers 4a) en “zoekt Zijn aangezicht” (vers 4b). God is de bron van blijdschap. Zijn daden zijn een oorzaak van blijdschap.
De oproep “vraag naar de HEERE en Zijn kracht” (vers 4) is de oproep om Hem en Zijn kracht te hulp te roepen. Wie naar de HEERE vraagt, vraagt ook naar “Zijn kracht” die zichtbaar is geworden in zijn verlossing. God heeft Zijn kracht ten gunste van hem getoond. Het gevolg daar weer van is het verlangen om “Zijn aangezicht voortdurend” te zoeken, dat wil zeggen voortdurend te leven in Zijn tegenwoordigheid. Hulp vragen bij de HEERE is niet maar op afstand iets vragen, het is Zijn aangezicht zoeken, dat wil zeggen dat Hij Zelf met Zijn kracht bij ons komt (vgl. Ps 23:4; 27:8-9; Fp 3:10; Ef 1:19-20).
Het laatste waartoe Gods volk hier wordt opgeroepen, is te denken “aan Zijn wonderen die Hij gedaan heeft, aan Zijn tekenen en de oordelen van Zijn mond” (vers 5). De wonderen die Hij heeft gedaan zijn stuk voor stuk waard om aan te denken en die te bewonderen. Wonderen zijn gebeurtenissen die verwondering bewerken. De psalmist noemt er twee aspecten van: Zijn tekenen en de oordelen van Zijn mond.
Deze wonderen zijn tekenen, dat wil zeggen wonderen met een betekenis, met een boodschap. In dit geval houdt het wonder in dat God achter de boodschap van Mozes stond. Deze tekenen zijn een bekrachtiging, een zegel, voor de boodschap die gebracht wordt (vgl. Mk 16:20). Deze wonderen zijn ook oordelen, dat wil zeggen dat God op een wonderlijke wijze de vijanden en hun goden verslaat. Hij heeft met Zijn mond Zijn oordelen over de vijanden uitgesproken. Daarom heeft Zijn volk niets van hen te vrezen.
De oproep tot al deze activiteiten wordt gedaan aan een volk dat in een bijzondere relatie tot Hem staat. Die relatie wordt gegeven in twee namen met elk een andere toevoeging. Ze zijn “nakomelingen van Abraham”, waaraan wordt toegevoegd “Zijn dienaar” (vers 6a). Met de aartsvader Abraham begint de geschiedenis van het volk, een volk dat gesteld is om God te dienen.
Ze zijn ook “kinderen van Jakob”, waaraan wordt toegevoegd “Zijn uitverkorenen” (vers 6b). Bij “kinderen van Jakob” ligt de nadruk op de zwakheid van hun toewijding aan God en de verkeerde wegen die het volk is gegaan. Daarom is het ook zo mooi dat juist achter deze naam de toevoeging “Zijn uitverkorenen” staat, die ervan spreekt dat God hen ondanks hun zwakheid en verkeerde wegen heeft uitverkoren.
7 - 11 Het verbond van God
7 Hij is de HEERE, onze God,
Zijn oordelen gaan over heel de aarde.
8 Hij denkt aan Zijn verbond voor eeuwig,
aan de belofte [die] Hij gedaan heeft, tot in duizend generaties,
9 [aan het verbond] dat Hij met Abraham gesloten heeft,
en Zijn eed aan Izak.
10 Voor Jakob heeft Hij het vastgesteld als een verordening,
voor Israël [als] een eeuwig verbond,
11 door te zeggen: Ik zal u het land Kanaän geven,
het gebied dat uw erfelijk bezit is.
De psalmist wijst op “de HEERE” als “onze God” (vers 7). De HEERE is de God van Zijn volk. Hij heeft ook zeggenschap over “heel de aarde”, wat Hij bewijst door daarover Zijn oordelen te laten gaan. We zien dat verderop in de psalm, waar Hij Zijn oordelen over Egypte laat gaan. Die oordelen staan in verband met wat Egypte Zijn volk heeft aangedaan. Zijn volk is Zijn verbondsvolk.
Hij denkt altijd aan Zijn verbond met Zijn volk, een verbond dat “voor eeuwig” is (vers 8; Lk 1:72). Als God aan Zijn verbond denkt, wil dat zeggen dat Hij het vervult. In dat verbond heeft Hij beloften gedaan die “tot in duizend generaties” worden vervuld (vgl. Dt 7:9). Er mogen veel generaties voorbijgaan en grote veranderingen plaatsvinden, maar nooit zal God Zijn verbond vergeten. Hij denkt eraan en vervult elke belofte ervan tot op de letter.
Het is het verbond “dat Hij met Abraham gesloten heeft” (vers 9; Gn 15:18-21). Het is een verbond met Abraham persoonlijk, en in hem met zijn nageslacht. Hij heeft dat verbond met een eed aan Izak bevestigd (Gn 22:16; 26:2-5,23-24). Daarom is de vervulling ervan niet afhankelijk van de mens.
Ook heeft Hij Zijn verbond “voor Jakob … vastgesteld als een verordening” en “voor Israël [als] een eeuwig verbond” (vers 10; Gn 17:7; 28:13-15; 35:9-13). Wat God heeft vastgesteld, staat vast als een rots en kan door geen mens, ook niet door Jakob in zijn ontrouw, ongedaan worden gemaakt. Jakob is door God Israël ofwel ‘vorst van God’ gemaakt. Het verbond van God met Jakob is voor Jakob een vastgestelde verordening en voor Israël een eeuwig verbond. Daar verandert geen mens iets aan.
Het gaat, kort gezegd, over Gods verkiezende genade en onberouwelijke beloften (Rm 11:29; Lv 26:42-45), en dat alles met het oog op het land Kanaän als hun erfelijk bezit (vers 11). Bij zoveel zegeningen en zekerheden kan het hart niet onbewogen blijven en de mond niet zwijgen.
God heeft gesproken, wat benadrukt wordt door de woorden “door te zeggen”. Wat God zegt, Zijn woorden, is altijd waar en betrouwbaar (Hb 6:13-18). God kan niet liegen. Daarom kunnen we er zeker van zijn dat Hij doet wat Hij zegt. Hij heeft gezegd: “Ik zal u het land Kanaän geven, het gebied dat uw erfelijk bezit is.” Zijn woord is Zijn garantie. Zijn belofte maakt Hij waar. Dat is gebleken, want Hij heeft Zijn volk in Kanaän gebracht.
12 - 15 De bescherming van de HEERE
12 Toen zij [met] weinig mensen waren,
ja, [met] weinigen, en vreemdelingen daarin,
13 en zij van volk naar volk zwierven,
van het ene koninkrijk naar het andere volk,
14 liet Hij geen mens toe hen te onderdrukken.
Ook bestrafte Hij koningen omwille van hen [en zei]:
15 Raak Mijn gezalfden niet aan,
doe Mijn profeten geen kwaad.
Vanaf hun prilste bestaan, “toen zij [met] weinig mensen waren”, heeft God voor hen gezorgd (vers 12). Dat ze echt met weinig mensen waren, wordt door de toevoeging “ja, weinigen” onderstreept. Ze waren een gemakkelijke prooi voor kwaadwillende lieden en rovende bendes. Daarbij waren ze “vreemdelingen”, mensen zonder enig recht op verblijf en bescherming (vgl. Hb 11:9). Maar God beschermde hen.
Zo zwierven zij “van volk naar volk” en “van het ene koninkrijk naar het andere volk” (vers 13). Abraham is uit Ur der Chaldeeën vertrokken (Gn 11:31). Hij is in Kanaän gekomen (Gn 12:4-6), hij is naar Egypte gegaan (Gn 12:10-20) en hij heeft als vreemdeling in het Filistijnse Gerar gewoond (Gn 20:1).
Maar God was bij hen. Hij kwam voor hen op en “liet Hij geen mens toe hen te onderdrukken” (vers 14). Hij “bestrafte” zelfs “koningen omwille van hen”. Geen gewoon, sterfelijk mens en geen machthebber hebben een vinger kunnen uitsteken naar Gods uitverkorenen, zonder dat Hij hen bestrafte.
Dat hebben de farao van Egypte en Abimelech van de Filistijnen ervaren (Gn 12:17-20; 20:1-18; 26:6-11). God heeft in duidelijke en dreigende taal tegen hen gezegd: “Raak Mijn gezalfden niet aan, doe Mijn profeten geen kwaad” (vers 15). Zo heeft Hij hen beschermd. Hij heeft erop toegezien dat hun, aan wie Hij Zijn beloften heeft gedaan, geen kwaad is gedaan.
Gods gezalfden zijn zij die Hij voor Zichzelf heeft uitverkoren, die Hij apart heeft gezet om Hem te dienen. Ze behoorden God toe als door Hem geheiligd. Abraham wordt profeet genoemd (Gn 20:7). Ook Izak en Jakob kunnen profeten worden genoemd. Izak heeft een profetie over Jakob uitgesproken (Gn 27:28-29) en Jakob heeft profetieën over zijn zonen uitgesproken (Gn 49:1).
In de verzen 12-15 wordt het verleden van het volk beschreven, hoe zwak en kwetsbaar het was. Het laat zien hoe ook wij ons in de wereld kunnen voelen. Dan wordt het volk eraan herinnerd hoe in die omstandigheden, waarin zij een prooi leken te zijn voor vijandige machten, God voor hen is opgekomen.
16 - 22 Jozef
16 Hij riep een hongersnood over het land af,
Hij liet het volledig aan brood ontbreken.
17 Hij zond een man voor hen uit:
Jozef werd als slaaf verkocht.
18 Men drukte zijn voeten vast in de boeien,
hijzelf kwam [in] de ijzers.
19 Tot de tijd dat Zijn woord uitkwam,
heeft de belofte van de HEERE hem gelouterd.
20 De koning stuurde [boden] en liet hem vrij,
de heerser van de volken liet hem los.
21 Hij stelde hem aan tot heer over zijn huis,
tot heerser over al zijn bezit,
22 om zijn vorsten zijn wil op te leggen
en zijn oudsten wijsheid te leren.
Dan lezen we dat God een hongersnood over het land bracht waar Jakob en Zijn zonen woonden (vers 16). Hij was ten volle betrokken in hun bescherming, maar ook in hun beproeving. Hij liet het “volledig aan brood ontbreken”. Dat wil zeggen dat er geen enkele hap voedsel was waardoor ze kracht zouden krijgen om te leven. De steun van brood werd van hen weggenomen (Js 3:1).
Waarom God dat deed, wordt hier niet vermeld. We lezen daarover in Genesis 41-44. Daar lezen we dat God de broers van Jozef tot inkeer wilde brengen. Dat is ook wat Hij in de toekomst met het overblijfsel wil doen: hen in verdrukking brengen om hen te louteren (Ml 3:2-3). Hier gaat het erom dat God al voor iemand had gezorgd die Zijn volk van voedsel kon voorzien. God zendt tegenspoed in het leven van de gelovige omdat Hij plannen van zegen in zijn leven wil uitwerken (Rm 8:28).
Hij had Jozef voor hen uitgezonden (vers 17), zoals Jozef zelf ook later getuigt (Gn 45:7-8; 50:20). De psalmist beschrijft de weg waarop God dat heeft gedaan. Het is een weg van diepe vernedering. Het begon met zijn verkoop als slaaf. We weten uit het verslag in Genesis 37 dat zijn broers hem hebben verkocht (Gn 37:28). Dat wordt hier niet vermeld. Het gaat om de weg die God had bepaald voor de man die Zijn volk van brood zou voorzien.
Nadat Jozef door zijn broers als slaaf was verkocht, kwam hij in Egypte en in de gevangenis terecht. Hier wordt gezegd wat dat betekende: “Men drukte zijn voeten vast in de boeien, hijzelf kwam [in] de ijzers” (vers 18). Dat lezen we niet in Genesis 39. Daar lezen we over zijn trouw aan God die hem in de gevangenis deed belanden (Gn 39:7-20). Hij werd als een grote misdadiger met zijn voeten in de boeien gedrukt, zodat hij niet kon lopen. Dat hijzelf in de ijzers kwam, betekent dat hij innerlijk leed door wat hem werd aangedaan.
God had aan deze zware beproeving een grens gesteld. Toen Zijn woord uitkwam – waarbij we kunnen denken aan de vervulling van de dromen van de farao waarvan God aan Jozef de betekenis liet weten (Gn 41:14-44) – zat de gevangenschap van Jozef erop (vers 19). En hoe heeft Jozef deze kwelling doorstaan? God is al die tijd bij hem geweest met Zijn belofte. Door die belofte is Jozef “gelouterd” (vgl. Jb 23:10). Elke beproeving in ons leven wil God gebruiken om ons te louteren. Louteren is ons, of ons geloof, zuiver en rein maken, zodat wij steeds meer alleen Hem voor ogen hebben en niet onszelf of onze belangen (vgl. 1Pt 1:7).
Toen Gods werk aan Jozef klaar was, stuurde “de koning … [boden] en liet hem vrij” (vers 20). Deze daad van vrijlating krijgt extra nadruk door in andere woorden hetzelfde nog een keer te zeggen: “De heerser van de volken liet hem los.” We weten dat het Gods werk in de koning was en dat God in feite ‘de Heerser van de volken’ is. Hij heeft de farao een droom laten dromen die niemand van al de wijzen van de koning kon uitleggen. Alleen Jozef kon dat door het inzicht dat God hem had gegeven. Daarom heeft de koning Jozef bij zich geroepen (Gn 41:8,14-16).
Na de uitleg ervan en het advies dat Jozef ongevraagd gaf, stelde de farao – die in het boek Genesis in zijn positie als heerser over de wereld een beeld van God is – Jozef aan “tot heer over zijn huis, tot heerser over al zijn bezit” (vers 21; Gn 41:38-40; Hd 7:10). Jozef werd na de farao de machtigste man van het land. Hij kreeg gezag om aan de vorsten van de farao “zijn wil op te leggen” en de oudsten van de farao “wijsheid te leren” (vers 22). In Jozef zien we de zeldzame combinatie van macht en wijsheid. Dit zien we in volmaaktheid alleen bij de Heer Jezus, van Wie Jozef een prachtig beeld is.
In Gods handelen met Jozef om Zijn belofte te vervullen ligt een bemoedigende les voor ons. Wij mogen erop vertrouwen dat God al onze moeiten kent en dat Hij van tevoren al een oplossing daarvoor heeft klaargemaakt. Hij overziet alles en bestuurt alles tot welzijn van de Zijnen. De manier waarop Hij dat doet, kunnen wij vaak achteraf pas zien. Op het moment zelf vragen we ons af, hoe het goed moet komen.
We zien dat ook bij Jozef. Wie zou kunnen bedenken dat God Jozef op deze manier naar Egypte zond, om daar in de tijd van nood voor zijn vader en zijn broers tot zegen te zijn? Die zegen is voor Jakob en zijn zonen in de eerste plaats geestelijk: ze worden in hun relatie met Jozef hersteld. De zegen is ook stoffelijk: ze krijgen voedsel en mogen zelfs in Egypte bij Jozef komen wonen.
De diepere betekenis van dit gedeelte over Jozef is dat hij een type is van de Heer Jezus, Die als de Verlosser een weg van verwerping en lijden moest ondergaan voordat hij daadwerkelijk de Verlosser kon zijn. De Heer Jezus heeft het Zelf zo uitgedrukt: “Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid binnengaan?” (Lk 24:26). De genade van God komt in deze psalm tot uitdrukking doordat God Zelf Zijn Zoon naar de wereld heeft gezonden om ons te redden.
23 - 36 Gods volk in Egypte
23 Daarna kwam Israël in Egypte,
Jakob verbleef als vreemdeling in het land van Cham.
24 Hij deed Zijn volk zeer toenemen
en maakte het machtiger dan zijn tegenstanders.
25 Hij veranderde hun hart, zodat zij Zijn volk haatten
en Zijn dienaren listig behandelden.
26 Hij zond Mozes, Zijn dienaar,
en Aäron, die Hij verkozen had.
27 Zij verrichtten onder hen de tekenen die Hij bevolen had,
en wonderen in het land van Cham.
28 Hij zond duisternis en maakte het duister
– zij waren Zijn woord niet ongehoorzaam –
29 Hij veranderde hun water in bloed
en doodde hun vissen.
30 Hun land wemelde van kikkers,
[tot] in de kamers van hun koningen.
31 Hij sprak, en er kwamen steekvliegen
[en] muggen in hun hele gebied.
32 Hij maakte hun regen tot hagel,
[bracht] vlammend vuur in hun land.
33 Hij trof hun wijnstok en hun vijgenboom,
Hij brak de bomen in hun gebied in stukken.
34 Hij sprak, en er kwamen veldsprinkhanen,
treksprinkhanen, niet te tellen,
35 die al het gewas in hun land opaten,
ja, zij aten de vrucht van hun akker op.
36 Hij trof alle eerstgeborenen in hun land,
de eerste [vruchten] van al hun mannelijke kracht.
Jozef heeft zijn vader en zijn broers naar Egypte laten komen. De psalmdichter spreekt dat “Israël in Egypte kwam” (vers 23). ‘Israël’ betekent ‘vorst van God’ of ‘strijder van God’. Het is de naam die wijst op de voorrechten van het volk. Ook de naam ‘Jakob’ wordt genoemd en wel in verband met de vreemdelingschap “in het land van Cham”, dat is Egypte. Jakob is de naam die wijst op de zwakheid van het volk.
God zorgt ook in Egypte voor de voorwerpen van Zijn belofte. “Hij deed het volk zeer toenemen” (vers 24; Ex 1:7). Zo maakte Hij het volk “machtiger dan zijn tegenstanders” (Ex 1:9,12). Gods volk groeit altijd tegen de verdrukking in. Een volk dat voor Christus lijdt, is een groeiend volk.
Dan lezen we dat God het hart van de Egyptenaren veranderde, “zodat zij Zijn volk haatten en Zijn dienaren listig behandelden” (vers 25; Ex 1:13). Tot dat ogenblik waren de Egyptenaren Gods volk goedgezind. Toen ze een bedreiging begonnen te vormen, sloeg hun goedgezindheid om in haat. God had eerder voorkomen dat mensen en koningen Zijn gezalfden iets zouden aandoen (vers 15). De Egyptenaren begonnen Gods volk te onderdrukken en harde slavenarbeid op te leggen. We zien dat de HEERE de geschiedenis van het volk zo bestuurt, dat het volk verlossing nodig heeft. Hier krijgen we onderwijs over de waarheid dat Gods volk een volk is dat moet worden verlost.
Daarvoor voorzag God in een bevrijder. Zoals Hij eerder Jozef voor hen uitzond, zo zond Hij nu Mozes en Aäron uit (vers 26; Ex 3:10; 4:14-16). Mozes is de dienaar van God (Ex 14:31; verzen 6,42), die God bij het volk vertegenwoordigde; hij sprak Gods woorden tot hen. Aäron is door God uitgekozen om hogepriester te zijn; hij vertegenwoordigde het volk bij God. In Mozes en Aäron samen zien we een beeld van de Heer Jezus als de Apostel en Hogepriester (Hb 3:1). Als ‘dienaar van God’ is Mozes een verwijzing naar Christus, de Knecht van de HEERE. Hij is ook een type van het overblijfsel van Israël in de toekomst, de knechten van de HEERE.
Net als Jozef in vers 17a werden Mozes en zijn broer Aäron door de HEERE gezonden om Israël te verlossen. Zij werden door God naar Egypte gezonden om daar “de tekenen” te verrichten “die Hij bevolen had” (vgl. Ex 10:2), evenals de “wonderen in het land van Cham” (vers 27; Jr 32:20; Mi 7:15). Egypte, in het Hebreeuws Mitsraïm, was een van de zonen van Cham (Gn 10:6). De tekenen en wonderen die Mozes en Aäron hebben gedaan, zijn tekenen en wonderen die rechtstreeks van God kwamen. Hij heeft ze bevolen. Mozes en Aäron deden niet anders dan Gods bevelen uitvoeren. Deze tekenen zijn wonderen die aan de farao duidelijk moesten maken dat Mozes en Aäron door de HEERE, de God van Israël, waren gezonden.
De psalmist selecteert acht van de tien wonderplagen die zijn verricht. Hij vermeldt ze in een andere volgorde dan waarin ze in Exodus 7-11 worden beschreven. Deze tekenen beginnen en eindigen met de belangrijkste tekenen, het negende en het tiende teken: de duisternis en de dood. Dit gebeurt om aan te geven dat de morele toestand van de wereld duister is, zonder licht, en dat het einde de dood is, gescheiden van de levende God.
Een teken betekent iets, het is een aanwijzing, het verwijst ergens naar; een wonder is iets bovennatuurlijks, de oorsprong ervan is niet een mens, maar God. Het is een teken van echtheid. Zoals een directeur zijn handtekening zet onder een brief die door zijn secretaresse is geschreven, zo zet God door deze wonderen een handtekening onder de boodschap van Mozes.
Zowel de tekenen als de wonderen zijn voor Gods volk een getuigenis van Gods trouw, dat Hij het voor hen opneemt. Wat voor Gods volk tekenen en wonderen waren, waren voor de Egyptenaren plagen. Telkens spreekt de psalmist bij het noemen van de tekenen en wonderen of de plagen over twee dingen:
1. God veroorzaakt de plagen. Ze komen van Hem. We lezen in deze verzen steeds over wat “Hij” doet. Ze beschrijven Zijn daden en Zijn wonderen. De psalmist heeft in de verzen 1-2 opgeroepen die te bezingen.
2. De plagen gaan over alles wat van de Egyptenaren was. Dat zien we aan het telkens terugkerende “hun”, zoals “hun water”, “hun vissen”. Het betrof “hun land”, “hun hele gebied”.
De eerste plaag die de psalmist noemt, is de negende, die van de duisternis (vers 28; Ex 10:21-23a). God “zond” deze plaag – zoals Hij eerder Jozef en daarna Mozes had gezonden –, “en maakte het duister” (vgl. Js 45:6-7). Tijdens deze plaag is alle licht in Egypte afwezig en heerst er duisternis. Dit is het gevolg van het verwerpen van God, de bron van het licht. Maar er was licht “voor alle Israëlieten … in hun woongebieden” (Ex 10:23b).
Mozes en Aäron “waren Zijn woord niet ongehoorzaam”, maar hebben alle plagen in gehoorzaamheid aan Gods bevel aangekondigd. Ze hebben zich niet laten afschrikken door de dreigingen van de machtige en trotse farao. Zij hebben hem bij elke weigering om Gods volk te laten gaan, telkens weer onverschrokken de wraak van de hemel voorgehouden als trouwe boodschappers van God.
De tweede plaag die de psalmist noemt, is de eerste in Egypte. Het is het teken van de verandering van water in bloed (vers 29; Ex 7:15-25). Wat leven moet betekenen, water, verandert in bloed, wat de dood van alle leven in het water inhoudt. De vissen worden met name genoemd als het leven dat wordt gedood omdat vis een voedselbron is (Nm 11:5a).
De kikkers, de tweede plaag in Egypte (Ex 8:1-7), wordt door de psalmist als derde genoemd (vers 30). Hij zegt dat “hun land wemelde van kikkers”. Kikkers worden door de Egyptenaren als heilig beschouwd en met eerbied behandeld. Ze mogen daarom niet worden gedood. Deze afgoden nemen onder de oordelende hand van God nu de vorm van een plaag aan.
De kikkers zijn een beeld van onreine geesten, met name de seksuele onreinheid (Op 16:13-15). De liefde tussen man en vrouw in het huwelijk is een natuurlijke zegen die God aan de mens heeft gegeven. Maar die zegen is tot een vloek geworden. We zien dat in de maatschappij. Denk bijvoorbeeld aan de homoseksuele relaties, de buitenhuwelijkse of voorhuwelijkse seksuele relaties, pornografie in tijdschriften en via televisie en internet, seksshops, seksclubs. De kikkers komen overal, in alle huizen, ook in de vaak goed beschermde “kamers van hun koningen”, waarbij we ook aan de vorsten van de diverse steden moeten denken.
Dan volgen de “steekvliegen” (vers 31), de vierde plaag in Egypte (Ex 8:24). De steekvliegen komen door het spreken van God. “Hij sprak” en ze kwamen. De steekvliegen, mogelijk een mengsel van allerlei ongedierte, dragen allerlei ziekten over. Hierdoor wordt het leven van de mensen verontreinigd en verdorven.
Als toepassing voor onze tijd kunnen we denken aan allerlei irritaties, jaloezie, pesterijen, elkaar op alle mogelijke manieren dwarszitten. Dit soort dingen verderft de sfeer tussen mensen en maakt dat het leven er ondraaglijk door wordt. Harde muziek bij de buren, wangedrag in het verkeer, uitdagend gedrag in de winkel en zoveel andere dingen die je het bloed onder de nagels vandaan kunnen halen.
De psalmist vervolgt met de plaag van de “muggen”, de derde plaag in Egypte (Ex 8:16-19). Ze komen door hetzelfde spreken van God. Muggen zijn diertjes die het bloed, het leven, uit de mens wegzuigen. Onze gecompliceerde maatschappij is vol muggen. Talloze mensen zijn angstig, verward, zenuwziek, achterdochtig. De psychiatrische inrichtingen zitten vaak vol. Geestelijke spanningen nemen hand over hand toe. Velen worden tot zelfmoord gedreven. Het leven heeft voor hen geen zin meer, het biedt geen uitzicht meer. De muggen doen hun dodelijk werk.
De volgende plaag die de psalmist noemt, is dat God “hun regen tot hagel” maakte (vers 32). De hagel ging gepaard met flitsend vuur te midden van de hagel. Dit is de zevende plaag in Egypte (Ex 9:22-26). De oordelen treffen in alle heftigheid het hele land Egypte. “Hij”, dat is God, trof met Zijn hagel “hun wijnstok en hun vijgenboom” (vers 33). “Hij” dat is God, brak met Zijn hagel “de bomen in hun gebied in stukken”.
God laat uit “de schatkamer van de hagel” de hagel neerkomen die Hij daarin heeft bewaard “tot de dag van de strijd en de oorlog” (Jb 38:22-23), de dag die voor Egypte was aangebroken. Het is een voorbeeld van de grote hagel waardoor de wereld binnenkort geteisterd zal worden als de gemeente is opgenomen (Op 16:21).
God moest doorgaan met het tonen van Zijn wil ten aanzien van Zijn volk omdat de farao Zijn volk niet wilde laten gaan. “Hij sprak, en er kwamen veldsprinkhanen, treksprinkhanen, niet te tellen, die al het gewas in hun land opaten, ja, zij aten de vrucht van hun akker op” (verzen 34-35). Dit is de achtste plaag die God over Egypte bracht (Ex 10:12-15). Eén enkele sprinkhaan is onbetekenend, hij stelt niets voor en is zomaar dood te trappen. De Israëlieten in hun ongeloof voelden zich zo tegenover de reuzen in Kanaän (Nm 13:33). In grote aantallen zijn ze overweldigend en verwoestend (vgl. Ri 6:5; 7:12).
Ten slotte is daar de laatste plaag, de tiende in Egypte, die ook hier het laatst wordt genoemd (vers 36; Ex 11:5; 12:29-30). Het uur van het oordeel is gekomen. Het kan lang duren, God is geduldig, maar dan is er geen uitstel meer. God doodt “alle eerstgeborenen in hun land, de eerste [vruchten] van al hun mannelijke kracht”. Deze plaag breekt alle weerstand. Er is in heel Egypte geen huis waarin geen dode te betreuren is. Het is de definitieve slag.
37 - 43 Israël uit Egypte uitgeleid
37 Hij leidde hen uit met zilver en goud,
onder hun stammen was niemand die struikelde.
38 Egypte was blij toen zij wegtrokken,
want angst voor dit [volk] was op hen gevallen.
39 Hij spreidde een wolk uit om [hen] te bedekken
en [gaf] vuur om de nacht te verlichten.
40 Zij baden, en Hij deed kwartels komen,
Hij verzadigde hen met hemels brood.
41 Hij opende een rots en er vloeide water uit,
[dat als] een rivier door de dorre plaatsen stroomde.
42 Want Hij dacht aan Zijn heilige woord,
aan Abraham, Zijn dienaar.
43 Zo leidde Hij Zijn volk uit met vreugde,
Zijn uitverkorenen met gejuich.
De ontplooiing van Gods macht in en tegen Egypte heeft de kracht van Egypte gebroken. Er was geen kracht meer om Gods volk nog langer in slavernij te houden en ook geen lust daartoe. De plagen waren Gods manier om Zijn volk uit het slavenhuis uit te leiden (vers 37).
Het was geen zorgvuldig voorbereide ontsnapping of een angstige vlucht. Egypte deed het volk uitgeleide en voorzag hen van zilver en goud (Gn 15:14; Ex 3:22; 11:2; 12:35-36). Normaal gesproken zijn zilver en goud de buit na een overwinning bij een oorlog. Hier heeft het volk echter niet hoeven strijden, want de strijd was van de HEERE. Het volk Israël hoefde alleen maar de buit te ontvangen.
Hij voorzag hen ook van de nodige kracht, want hun krachten hadden ze onder het harde slavenjuk verbruikt. Daardoor was er “onder hun stammen … niemand die struikelde” (vgl. Js 5:27; Zc 12:8). Hij ondersteunde hen door Zijn aanwezigheid. Wat een geweldige God is Hij voor Zijn volk!
“Egypte was blij” met hun vertrek omdat dit het einde van de plagen betekende (vers 38; Ex 12:33). Door die plagen was er “angst” voor Gods volk “op hen gevallen” (vgl. Gn 31:42; 35:5; Es 9:2). Het land was verwoest door alle plagen. In alle huizen was verdriet over de dood van de eerstgeborene. Het was angst voor de God van dit volk. Hij had immers Zijn plagen over Egypte gebracht, die het bewijs zijn van Gods zorg voor Zijn volk.
Na hun uittocht uit Egypte was Gods zorg voor Zijn volk niet gestopt. God is voor Zijn volk blijven zorgen. Voor hun reis door de woestijn heeft Hij voor een bedekking tegen de hitte overdag gezorgd door “een wolk” (vers 39). Door die wolk heeft Hij hen ook geleid. Tijdens de nacht werd die wolk een vuurkolom om hen te leiden (Ex 13:21-22; vgl. Js 4:5-6).
Op hun gebed om voedsel heeft Hij geantwoord door “kwartels” te laten komen en hen met “hemels brood”, het manna, te verzadigen (vers 40; Ex 16:13-16). Om hun dorst te lessen heeft Hij “een rots” geopend “en er vloeide water uit” (vers 41; Ex 17:1-7). Deze heeft hen als “een rivier door de dorre plaatsen” steeds van fris water voorzien (Js 41:18; 48:21; 1Ko 10:4).
Hij heeft voor al deze weldaden een reden, wat we zien aan het woord “want” (vers 42). Hij heeft dit allemaal gedaan omdat “Hij dacht aan Zijn heilige woord, aan Abraham, Zijn dienaar”. De voorzieningen van God voor Zijn volk bij hun uittocht uit Egypte en hun reis door de woestijn zijn allemaal onverbrekelijk verbonden aan de eed die Hij Abraham heeft gezworen. Dat Hij eraan dacht, wil niet zeggen dat Hij het was vergeten. Als Hij eraan denkt, betekent het dat Hij aan het werk gaat om Zijn gedane belofte te vervullen. Zijn heilige woord is Zijn absoluut betrouwbare woord. Hij doet, wat Hij heeft gezegd (vgl. Jz 23:14).
Hier blijkt duidelijk dat het handelen van de HEERE met het volk Israël zoals dat in deze psalm wordt geschilderd, is gebaseerd op het verbond dat Hij met Abraham heeft gesloten (Gn 15:2-21). Het is een eenzijdig verbond, dat daardoor ook een belofte kan worden genoemd.
“Zo”, op deze manier en daarom, “leidde Hij Zijn volk uit met vreugde” (vers 43). Het is Zijn volk. Hun bevrijding door Hem van het slavenjuk heeft bij hen vreugde veroorzaakt. Wat zijn ze blij geweest. Zij zijn “Zijn uitverkorenen”. Alleen daarom heeft Hij zo met hen gehandeld. Wat een genade, waarover ze hebben gejuicht. Zo is Psalm 105 een illustratie van wat de HEERE in de toekomst gaat doen op grond van het nieuwe verbond, een verbond dat beter is vanwege de kracht van het bloed van het nieuwe verbond, waardoor alles genade is.
44 - 45 Israël in Kanaän
44 Hij gaf hun de landen van de heidenvolken.
Zo namen zij in bezit waarvoor de volken hadden gezwoegd,
45 opdat zij zich aan Zijn verordeningen zouden houden
en Zijn wetten in acht zouden nemen.
Halleluja!
Hij heeft hun ten slotte “de landen van de heidenvolken” gegeven (vers 44). Het is een verwijzing naar wat de HEERE in de toekomst gaat doen (vgl. Js 54:3). In Kanaän woonden minstens zeven heidenvolken (Gn 15:19-21). Gods volk heeft niet anders hoeven doen dan in bezit nemen “waarvoor de volken hadden gezwoegd” (Dt 6:10-11).
Hij heeft het gedaan met het doel dat “zij zich aan Zijn verordeningen zouden houden en Zijn wetten in acht zouden nemen (vers 45). God wilde dat Zijn volk een gehoorzaam volk zou zijn. Zou Hij iets anders mogen verwachten na al Zijn weldaden voor Zijn volk? Wat moet een dergelijk volk dat zo rijk door God is gezegend, toch een dankbaar volk zijn. Wat een verlangen moeten ze hebben om die God met al de liefde van hun hart te gehoorzamen!
De psalm eindigt terecht met de uitroep “halleluja”, loof de Heer!