Inleiding
Psalm 51 is het antwoord van het gelovig overblijfsel op de vermaning van Psalm 50. Zij zijn opgeroepen om de HEERE aan te roepen “in de dag van de benauwdheid” (Ps 50:15). Zij hebben “een gebroken geest” en “een verbrijzeld en verslagen hart” (Ps 51:19) en beven voor Zijn woord (Js 66:2b).
Dat antwoord is het offer dat God aangenaam is. In Psalm 50 zijn dat het lofoffer en het gelofteoffer (Ps 50:14), in Psalm 51 is dat het offer van een gebroken geest en een verbrijzeld en verslagen hart (Ps 51:19).
We kunnen Psalm 51 in drie delen verdelen:
1. De verzen 3-8 gaan over boetedoening.
2. In de verzen 9-15 gaat het over de vraag om vergeving.
3. De verzen 16-21 spreken over herstel en lofprijzing.
Als we enkele begrippen die in deze drie delen voorkomen met elkaar vergelijken,
1. “was mij schoon” (vers 4),
2. “ontzondig mij” (vers 9) en
3. “red mij van bloedschulden” (vers 16),
krijgen we een indruk van de diepe verootmoediging die David heeft doorgemaakt om door boetedoening en vergeving tot een volkomen herstel en lofprijzing te komen.
1 - 2 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider; 2 toen de profeet Nathan bij hem was gekomen, nadat hij bij Bathseba was gekomen.
Deze psalm is “een psalm van David” (vers 1). Het is een psalm “voor de koorleider”. Dat betekent dat hij bedoeld is voor anderen die een soortgelijke ervaring hebben als David in deze psalm laat horen. Zie ook bij Psalm 4:1. Dat David deze psalm “voor de koorleider” bestemt, laat zien dat hij werkelijk verbroken is. Deze psalm is de vierde ‘boetpsalm’ van de zeven die in Psalmen staan (Psalmen 6; 32; 38; 51; 102; 130; 143). Het is de middelste en ook de diepste van die zeven psalmen.
De aanleiding van het dichten van de psalm is Davids overspel met Bathseba (vers 2; 2Sm 11:1-5; 12:1-12). Nathan is bij David gekomen, nadat David bij Bathseba was gekomen. De Geest gebruikt hier een woordspeling. Nathan is bij David gekomen om David zijn zonde bekend te maken.
Zijn zonde is meervoudig. Eerst begaat hij de zonde van overspel “nadat hij bij Bathseba was gekomen” om met haar te zondigen door overspel met haar te plegen. Daarna zondigt hij door Uria, de man van Bathseba, met een list te doden, waardoor hij bloedschuld op zich laadt (vers 16). Het Hebreeuwse woord voor ‘overtreding’ in vers 3 en vers 5 is meervoud.
Van David wordt gezegd dat hij “gedaan had wat juist was in de ogen van de HEERE, en niet was afgeweken van alles wat Hij hem had geboden, alle dagen van zijn leven, behalve in de zaak van Uria, de Hethiet” (1Kn 15:5). Wat David heeft gedaan – overspel met Bathseba, de vrouw van Uria, en de moord op Uria – is een type van de tweevoudige zonde van Israël in
1. het aannemen van antichrist, dat is (geestelijk) overspel, en
2. de verwerping van Christus, dat is moord (vgl. Jh 5:43).
David heeft eerst zijn zonden verzwegen, ongeveer een jaar lang. Pas door de dienst van Nathan is hij verbroken en heeft hij zijn zonden beleden, waarna hij direct te horen heeft gekregen dat de HEERE zijn zonde heeft weggenomen (2Sm 12:13). Toch zien we in deze psalm dat belijdenis en vergeving een proces kan zijn. Echt inzicht in de zonde en het besef en aanvaarden van vergeving vragen tijd. Het is het bewijs van een diepgaand werk van Gods Geest als er enige tijd mee gemoeid gaat. Wie even snel zijn zonden belijdt en vergeving claimt, heeft geen idee van zijn zonden voor God en is onoprecht in zijn belijdenis.
De belijdenis van David is profetisch van toepassing op het gelovig overblijfsel. Zoals hierboven al is gezegd, heeft het volk in twee opzichten gezondigd:
1. Het heeft overspel gepleegd tegenover God door zich met de antichrist te verbinden (Jh 5:43b).
2. Het heeft een moord begaan door Christus naar het kruis te verwijzen (Jh 5:43a).
De eerste zonde is de overtreding van de geboden op de eerste stenen tafel van de wet die de verhouding tegenover God regelt. De tweede zonde is de overtreding van de geboden van de tweede stenen tafel van de wet die de verhouding tegenover de naaste regelt. De eerste is de zonde van de verdorvenheid, de andere is de zonde van de geweldenarij (Gn 6:11; vgl. Mt 5:31,21).
3 - 4 Gebed om reiniging
3 Wees mij genadig, o God, overeenkomstig Uw goedertierenheid,
delg mijn overtreding uit overeenkomstig Uw grote barmhartigheid.
4 Was mij schoon van mijn ongerechtigheid,
reinig mij van mijn zonde.
Nadat David door Nathan overtuigd is van de vreselijke zonden die hij heeft gedaan, is zijn eerste vraag aan God of Hij hem genadig wil zijn (vers 3). Het Oude Testament geeft voorzieningen voor doodslag zonder opzet, maar de zonde van David is moord met voorbedachten rade. Daarvoor is in het Oude Testament geen vergeving mogelijk. David weet dat hij de doodstraf verdient. Hij heeft geen enkel recht te blijven leven, tenzij God hem genadig is. Daarbij vraagt hij of God hem genadig wil zijn “overeenkomstig Uw goedertierenheid”. David doet een beroep op Wie God is (Ex 34:6-7).
Vervolgens vraagt hij aan God om zijn overtredingen uit Zijn strafregister uit te delgen, die eruit te verwijderen, zodat hij geen strafblad meer heeft (vgl. Ko 2:14; Js 43:25; 44:22). Hij erkent dat Hij Gods geboden “u zult niet echtbreken” en “u zult niet doodslaan”, heeft overtreden. Die overtredingen praat hij niet goed, maar belijdt die zonder enige verontschuldiging.
Er is ook geen enkele verontschuldiging voor overspel en echtbreuk. Het zijn zonden die niet ongedaan gemaakt kunnen worden. David heeft een onuitwisbare schuld op zich geladen. De enige mogelijkheid tot uitdelging ligt in Gods “grote barmhartigheid”. Daar doet hij een beroep op.
Het Hebreeuwse woord voor zonde, chata’a, betekent het doel missen dat God heeft gesteld voor het schepsel, dat is de verheerlijking van God naar de schepping (mensen) toe (Rm 3:23). De zonde is als het ware een schandvlek op zijn kleding, ofwel zijn openbaring naar buiten toe, en moet daarom gewassen worden.
David is niet alleen schuldig door zijn zonde, hij is er ook vuil door geworden (vers 4). Hij vraagt niet alleen om uitdelging van zijn overtreding door vergeving op grond van barmhartigheid, maar ook om schoongewassen te worden van zijn “ongerechtigheid”.
Het woord voor ‘schoonwassen’ wordt gebruikt om vuile kleding schoon te wassen. Davids zonden zijn “als scharlaken” (Js 1:18) en door mensen nooit wit te maken. Gewassen kleding spreekt van een nieuw begin met God (Gn 35:2).
Het Hebreeuwse woord voor ‘ongerechtigheid’ is awon. De betekenis is ‘krom, niet oprecht, handelen’. Het is handelen zoals “een krom en verdraaid geslacht” dat doet (Fp 2:15). Het geweten werkt niet meer. Het is uitgeschakeld.
Als koning is hij Gods vertegenwoordiger en heeft hij een voorbeeldfunctie. Het is zijn roeping en opdracht om het volk op de weg van God voor te gaan en hun te laten zien hoe God gediend moet worden. In plaats daarvan heeft hij door zijn zonden zijn voorbeeld bevuild. Gods Naam is door zijn gedrag schande aangedaan. Die schande moet worden schoongewassen en dat kan God alleen doen.
Ten slotte vraagt David aan God om hem van zijn zonde te reinigen. Hierin zit de gedachte van melaatsheid. Zonde is net als melaatsheid een verhindering om tot God te naderen (vgl. vers 9). Door de zonde is de relatie met God verbroken en komt de mens tekort aan de heerlijkheid van God. Door zijn zonde heeft David geen toegang meer tot God in Zijn heiligdom, waar alles rein en heilig is, in overeenstemming met Wie God is. Hij verlangt naar herstel van zijn gemeenschap met God en daarom vraagt hij om reiniging (vgl. 1Jh 1:9).
Wat David in deze beide beginverzen vraagt, laat zien dat hij inzicht heeft in wat de zonde teweegbrengt en wat er allemaal voor nodig is om van de last daarvan bevrijd te worden. Hij vraagt om ‘uitdelgen’, ‘schoonwassen’ en ‘reinigen’. ‘Uitdelgen’ is het volkomen verwijderen van het strafblad met zijn overtredingen. ‘Schoonwassen’ is het verwijderen van het vuil van de schandvlek van de zonde. ‘Reinigen’ ziet op het reinigen van zijn hart en geweten in verband met zijn ongerechtigheid. Het eerste is naar God toe, het tweede naar de mensen toe, het derde is naar zichzelf toe. Als dat allemaal gebeurt, zijn zijn overtredingen, zijn ongerechtigheden en zijn zonden volledig vergeven.
5 - 8 Belijdenis en berouw
5 Want ík ken mijn overtredingen,
mijn zonde [staat] mij voortdurend voor [ogen].
6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd,
ik heb gedaan wat kwaad is in Uw ogen,
zodat U rechtvaardig bent wanneer U [recht]spreekt
[en] rein bent wanneer U oordeelt.
7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren,
in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.
8 Zie, U vindt vreugde in waarheid in het binnenste,
in het verborgene maakt U mij wijsheid bekend.
David kent zijn overtredingen (vers 5). Het besef daarvan is noodzakelijk wil God Zijn werk van herstel kunnen doen. Er moet volledige openheid over zijn. Zijn zonde staat hem, sinds Nathan die voor hem heeft ontdekt, voortdurend voor ogen. Dat is geen aangename toestand, maar wel bijzonder heilzaam. Pas als God Nathan naar hem toe stuurt, komt hij tot volle en oprechte belijdenis. Deze psalm is daarvan het bewijs.
Hoewel David tegen zijn naaste heeft gezondigd, belijdt hij dat hij tegen God, ja, tegen God alleen heeft gezondigd (vers 6; 2Sm 12:13a). Het gaat er bij een zonde in de eerste plaats om dat het kwaad is in Gods ogen. Gód is oneer aangedaan. Elke zonde tegen een naaste is eerst en vooral een zonde tegen God. Als dit besef niet bovenaan staat, zal er van een grondige belijdenis geen sprake zijn. Dan is er alleen spijt en dat vooral over de gevolgen, maar geen berouw over de daad.
God is absoluut rechtvaardig. Als wij erkennen dat wij tegen Hem hebben gezondigd en hebben gedaan wat kwaad is in Zijn ogen, erkennen we dat Hij rechtvaardig is in Zijn rechtspraak over de zonde. Het woord ‘belijdenis’ betekent ‘hetzelfde zeggen'. Een zonde belijden is een zonde zien zoals God die ziet en daarover hetzelfde zeggen als Hij zegt. Dat heeft David gedaan toen Nathan hem namens God met zijn zonde confronteerde. Hij gaf God gelijk in Zijn oordeel over de zonde die hij heeft begaan. Paulus haalt dit vers aan in de brief aan de Romeinen, de brief waarin hij uiteenzet wat de gerechtigheid van God is (Rm 3:4).
God bepaalt wat zonde is. Zonde is alles wat wordt gedaan zonder de erkenning van Zijn recht op ons leven. De mens is geschapen met het doel om zijn Schepper te verheerlijken. Dat doel mist hij door zijn leven als zondaar (Rm 3:23). In Zijn wet zegt Hij wat de mens moet doen en wat Hij zal doen als de mens de wet overtreedt. Als God oordeelt omdat Zijn wet is overtreden, bewijst Hij dat Hij rein is. Hij is “te rein van ogen om het kwade aan te zien” (Hk 1:13a). Pas als een mens erkent dat God rechtvaardig en rein is, kan God die mens rechtvaardig en rein verklaren.
David daalt nog dieper af in het probleem van de zonde. Hij erkent dat hij “in ongerechtigheid geboren” is en “in zonde” door zijn moeder is “ontvangen” (vers 7). Dit is geen afschuiven van zijn schuld, maar de erkenning dat hij een zondaar is tot in het diepst van zijn wezen. Hij spreekt niet alleen over zijn zonden als daden, maar over de zonde die in hem is als de bron van de daden, over de zondige natuur die ieder mens heeft (vgl. Rm 7:18a).
We noemen dat wel ‘de erfzonde’, die ieder mens sinds de in zonde gevallen Adam heeft. We zijn niet zondaar omdat we zondigen, we zondigen omdat we zondaar zijn. Het onderwijs hierover wordt in de brief aan de Romeinen gegeven. Het is aan te bevelen die brief regelmatig te lezen. Het verschil zien tussen de zonde als daad en de zonde als bron is van fundamenteel belang wil er sprake zijn van een diepgaande belijdenis. Deze uitspraak van David is een zeldzame en tegelijk duidelijke uitspraak over de erfzonde in het Oude Testament (vgl. Jb 14:4; 15:14; 25:4; Ps 58:4).
David heeft een diep inzicht in wat God zoekt en waardeert (vers 8). Hij weet dat God “vreugde in waarheid in het binnenste” vindt. Het binnenste is het innerlijk, de ziel of het hart (vgl. Jb 38:36). Hij heeft in zijn gevoelens ervaren dat God in zijn innerlijk geen vreugde had en die ervoer hij ook niet, toen hij zijn zonden in zijn binnenste verborg. De vreugde is het resultaat van Gods werk. Hij schept de vreugde (Js 65:17-18). De waarheid waarin Hij vreugde vindt, is de erkenning van de zonde voor Hem en de aanvaarding van Zijn oordeel daarover zonder enig voorbehoud.
Is in de zondaar die waarheid aanwezig als een diepe overtuiging, dan maakt God “in het verborgene … wijsheid bekend”. Er is ruimte in het innerlijk gekomen door belijdenis en nu kan God daarin Zijn wijsheid bekendmaken. Daardoor kan de herstelde gelovige juiste beslissingen nemen in de keus waarvoor hij telkens wordt gesteld: de keus tussen goed en kwaad.
9 - 14 Gebed om herstel
9 Ontzondig mij met hysop, dan zal ik rein zijn,
was mij, dan zal ik witter zijn dan sneeuw.
10 Doe mij vreugde en blijdschap horen;
laat de beenderen zich verheugen [die] U verbrijzeld hebt.
11 Verberg Uw aangezicht voor mijn zonden;
delg al mijn ongerechtigheden uit.
12 Schep mij een rein hart, o God,
en vernieuw in mijn binnenste een standvastige geest.
13 Verwerp mij niet van voor Uw aangezicht
en neem Uw Heilige Geest niet van mij weg.
14 Geef mij de vreugde over Uw heil terug,
ondersteun mij met een geest van vrijmoedigheid.
Na zijn diepgaande belijdenis stelt David de vraag aan God om hem te ontzondigen met hysop (vers 9). Hysop is als het ware een biologische kwast, die wordt gebruikt om vloeistof te smeren op een vast oppervlak. Typologisch spreekt het van het toepassen van het werk van Christus op de mens. Hysop wordt onder andere gebruikt bij het aanbrengen van het bloed van het paaslam aan de deurposten (Ex 12:22). De toepassing van het bloed ofwel het in geloof aanvaarden van de waarde ervan, houdt in dat het zonden bedekt voor het oog van God, bewerkt reiniging en vergeving (1Jh 1:7b; Op 1:5; Hb 9:22). Het bloed maakt ons rein in de ogen van God.
David vraagt ook of God hem wast. Dit ziet op het Woord van God dat met water wordt vergeleken (Ef 5:26; Jh 15:3). We zien hier de toepassing van het reinigingsoffer van de melaatse in Leviticus 14 (Lv 14:1-20). Het volk als geheel, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel in de eindtijd, zal ook door dit offer worden gereinigd, waardoor ze worden hersteld in hun gemeenschap met God. De toepassing voor ons is dat wij door het lezen van Gods Woord onze zonden gaan herkennen. Als er zonden zijn, dan belijden we die en worden ze ons vergeven (1Jh 1:9).
David ziet uit naar Gods antwoord op zijn belijdenis (vers 10). Hij vraagt om het bewijs dat God zijn belijdenis heeft aanvaard. Dat bewijs is de vreugde en blijdschap die God heeft over zijn belijdenis. Als God hem dat laat weten, zal die vreugde in zijn beenderen stromen en zal hij opspringen van vreugde. Nu voelt hij zich nog verbrijzeld en krachteloos omdat de wet hem veroordeelt en zijn geweten hem aanklaagt.
Hij vraagt aan God om Zijn aangezicht voor zijn zonden te verbergen (vers 11). Daarmee vraagt hij of God zijn zonden wil vergeven en ze niet meer wil gedenken. Hij vraagt nu niet meer om vergeving voor een speciale zonde maar om uitdelging van “al” zijn ongerechtigheden. Bij een grondige belijdenis van een zonde worden we ons bewust dat we niet slechts een bepaalde verkeerde daad hebben gedaan, maar dat we vaak in de fout zijn gegaan. In Gods tegenwoordigheid zien we onze hele verloren toestand.
Die belijdenis wekt het verlangen naar iets totaal nieuws, een nieuwe schepping van God, de schepping van een rein hart (vers 12). Dit kan geen mens bij zichzelf bewerken, dat moet God doen. Het moet een scheppingsdaad van God zijn, in dezelfde zin als wij “een nieuwe schepping” in Christus zijn (2Ko 5:17; Gl 6:15; Ef 2:10). Het werkwoord ‘scheppen’ hier is hetzelfde als in Genesis 1 (Gn 1:1). Het is iets totaal nieuws scheppen wat er nog niet was. God kan ons niet repareren, Hij moet iets nieuws beginnen.
Een rein hart is een hart dat niet verontreinigd is door zonden. Dat hart heeft een afschuw van de zonde, en wat er uitkomt, is rein. Iemand met een rein hart heeft geen verhinderingen om tot God te naderen. Hij leeft in gemeenschap met God. Hij ziet God omdat hij een rein hart heeft (Mt 5:8). De nieuwtestamentische gelovige weet dat hij door het geloof een rein hart heeft (Hd 15:9). Het is wel zaak daarmee in overeenstemming te leven.
Behalve een rein hart vraagt David nog om de vernieuwing in zijn binnenste van “een standvastige geest”. Vroeger had hij die standvastige geest en bleef hij in de weg van God. Nu hij in de zonde is gevallen omdat hij niet standvastig op God gericht is gebleven, vraagt hij om vernieuwing ervan. Hij wil niet weer zo’n diepe val maken. Door zijn diepe val is hij er des te dieper van overtuigd dat God hem van die geest moet voorzien, zodat hij in gemeenschap met God blijft. Daardoor zal hij niet gemakkelijk weer tot het begaan van een zonde verleid worden.
Wij hebben ook ‘een standvastige geest’ nodig, zodat wij ons alleen op Christus richten en alles van Hem verwachten. Dan blijven we bewaard voor de verleiding tot zonde die tot nieuwe verontreiniging voert en, wat het ergst is, tot het verbreken van de gemeenschap met God. We hebben de zondige natuur nog in ons. Daarom is die vraag ook op ons van toepassing. Het gaat er voor ons om dat wij met een voornemen van het hart bij de Heer blijven (Hd 11:23). Dan zullen we de zonde ontvluchten als die ons wil verleiden (vgl. Gn 39:10-12).
De zonde veroorzaakt een diepe breuk met God. De gemeenschap met Hem wordt daardoor verbroken. Als het besef van de zonde doordringt, beseft de zondaar ook dat God hem terecht moet verwerpen (vers 13). God kan immers niets anders met de zonde doen dan die verwerpen. Tegelijk houdt het uitspreken van die vraag in dat David erop vertrouwt dat God hem, de zondaar, niet verwerpt omdat God een oprechte belijdenis altijd met genade beantwoordt.
De vraag aan God om Zijn Heilige Geest niet van hem weg te nemen past in de mond van David als oudtestamentische gelovige (vgl. 1Sm 16:14). In het Oude Testament woont de Heilige Geest niet in de gelovige. Hij werkt wel in hem. De Geest zien we bij de schepping al aan het werk (Gn 1:2). Een oudtestamentische gelovige kan alleen door de Heilige Geest iets doen wat tot een welgevallen van God is. Alles wat goed is bij hem, komt van Gods Geest. David is zich dat bewust (2Sm 23:2).
De Heilige Geest komt pas op aarde wonen na de verheerlijking van de Heer Jezus. De Heer Jezus laat daarover geen misverstand bestaan (Jh 7:39). Sinds de Pinksterdag woont de Geest in de gemeente (Hd 2:1-4; Ef 2:21-22) en in de gelovige (1Ko 6:19). Wie dit weet, zal nooit aan God vragen Zijn Geest niet van hem weg te nemen (Jh 14:16-17; Gl 4:1-7; 1Ko 12:13).
Het is natuurlijk wel van belang dat we de Geest niet bedroeven (Ef 4:30), maar ons door de Geest laten leiden en door de Geest te wandelen (Gl 5:16,18,25). Daarom is wat David hier vraagt wel van grote praktische betekenis voor ons. Het gaat om de noodzaak van geestelijke vernieuwing die ook wij regelmatig nodig hebben. Hopelijk zien we dat in.
David heeft de vreugde over het heil of de behoudenis van God vaak gekend en genoten. Telkens als God Hem uitredding gaf, was daar die vreugde. Al de tijd dat hij zijn zonden verzweeg, was die vreugde afwezig. Hij had geen gemeenschap met God. Nu hij zijn zonden heeft beleden, spreekt hij het diepe verlangen uit naar de terugkeer van die vreugde over Gods behoudenis (vers 14).
De Geest Die nu op hem is – want zijn belijdenis is het werk van de Geest –, kon niet op hem zijn toen hij over zijn zonden zweeg. Wat hij nu nog wenst, is de vreugde over Gods heil. Die vreugde wil hij voortdurend beleven in Gods tegenwoordigheid. Daarvoor vraagt hij God om hem te ondersteunen “met een geest van vrijmoedigheid”. Hij vraagt om innerlijke vrijmoedigheid om weer in gemeenschap met God te leven door zich aan Zijn geboden te houden en ze niet weer te overtreden.
15 - 19 Het offer dat God niet veracht
15 Dan zal ik overtreders Uw wegen leren
en zondaars zullen zich tot U bekeren.
16 Red mij van bloedschulden, o God, God van mijn heil,
dan zal mijn tong vrolijk zingen van Uw gerechtigheid.
17 Heere, open mijn lippen;
dan zal mijn mond Uw lof verkondigen.
18 Want U vindt geen vreugde in offers, anders zou ik ze brengen;
in brandoffers schept U geen behagen.
19 De offers voor God zijn een gebroken geest;
een verbrijzeld en verslagen hart zult U, o God, niet verachten.
David heeft gebeden om vergeving en om herstel, nu bidt hij of de HEERE hem toch nog kan gebruiken in Zijn dienst. Hij wil zijn ervaringen als overtreder gaan delen met andere overtreders (vers 15; vgl. Lk 22:32; Ps 34:12). Wie een diep besef van zijn eigen zondigheid heeft en evenzo van de vergeving van God en van de herstelde vreugde, zal zorg tonen voor anderen. David wil anderen die Gods geboden hebben overtreden, Gods wegen leren door met hen te spreken over schuldbelijdenis aan God en bekering tot Hem. Hij wil graag zondaars van een dwaalweg terugbrengen en daardoor een menigte van zonden bedekken (Jk 5:19-20).
Als hij eraan denkt om anderen Gods wegen te leren, overvalt hem opnieuw de zwaarte van zijn zonden (vers 16). Nu denkt hij aan zijn bloedschuld. Hij heeft immers Uria omgebracht om zijn zonde met Bathseba te verdoezelen. Daardoor heeft hij bloedschuld op zich geladen (2Sm 11:14-17). David heeft al gesproken over de vreugde van Gods heil (vers 14), nu spreekt hij over “de God van mijn heil”. Als die God hem van zijn bloedschulden redt, hem daarvan bevrijdt, zal zijn tong vrolijk zingen. Dan zal hij zingen – niet van Gods liefde en genade, wat we misschien zouden verwachten, maar – van Gods “gerechtigheid”. God heeft een rechtvaardige basis voor deze redding: het werk van Zijn Zoon op het kruis.
Deze belijdenis heeft een profetische toepassing. Het gelovig overblijfsel zal in de toekomst erkennen dat zij als volk schuldig staan aan de dood van de Messias, waardoor zij bloedschuld op zich hebben geladen. Ook voor hen is de redding van hun bloedschuld gelegen in het werk van Christus op het kruis. Het overblijfsel zal ook de zonde van het volk van overspel belijden omdat ze de antichrist hebben aangenomen.
David vraagt aan de “Heere”, Adonai, de soevereine God en Heerser van het heelal, om zijn lippen te openen (vers 17). Dan zal hij met zijn mond Gods lof verkondigen. Er is over zijn lippen en uit zijn mond geen lof gekomen in de tijd dat hij zijn zonden verzweeg. Nu hij zijn zonden heeft ingezien en beleden, barst David niet ineens uit in gejubel. Er is bij hem geen enkele aanmatiging. Zijn gesloten mond en lippen zijn het gevolg van de door hem begane zonden. Het openen ervan moet God doen. Hij vraagt nederig of God het bij hem wil bewerken. Hij verlangt ernaar en daarom zal God het ook doen.
God vindt “geen vreugde in offers” als zodanig (vers 18), want het bloed van stieren en bokken kan geen enkele zonde wegnemen (Hb 10:4). Dat weet David, daarvan is hij zich diep bewust. Hij heeft dat eerder ook door de Geest uitgesproken (Ps 40:7). Als God daar wel vreugde in zou vinden, zou hij die graag hebben gebracht. Ook in brandoffers schept God geen behagen. Ook dat weet David.
De enige offers waarin God vreugde vindt, zijn “een gebroken geest” en “een verbrijzeld en verslagen hart” (vers 19; vgl. Js 57:15; 66:2b). In die offers is niets van hoogmoed en zelfrechtvaardiging aanwezig, maar er is een gezindheid aanwezig die kostbaar is voor God. Dit geldt ook voor ons. Wie dergelijke offers brengt, is waarlijk ‘een arme van geest’ (Mt 5:3). Zo iemand beroemt zich niet, maar is nederig voor God.
David spreekt niet over de vreugde die God in een dergelijke gezindheid vindt, maar zegt dat God die “niet verachten” zal. Hierbij spreekt hij God nadrukkelijk aan: “U, o God.” Mensen verachten een dergelijke gezindheid vaak wel, maar ‘U, o God’ zult dat zeker niet doen. Door te zeggen ‘niet verachten’ onderstreept David dat er geen enkele roem aan deze offers is verbonden.
20 - 21 Gebed voor Sion
20 Doe goed aan Sion, naar Uw welbehagen;
bouw de muren van Jeruzalem op.
21 Dan zult U vreugde vinden in offers van gerechtigheid,
[in] een brandoffer en een offer dat geheel verteerd wordt;
dan zal men jonge stieren offeren op Uw altaar.
Na zijn diepgaande belijdenis en zijn vraag om reiniging denkt David nu aan Sion (vers 20). Als vertegenwoordiger van het volk heeft hij door zijn zonden een smaad op het hele volk gelegd. God heeft als het ware Zijn handen van Sion af moeten trekken. Nu David belijdenis heeft gedaan, vraagt hij of God goed wil doen aan Sion, naar Zijn welbehagen.
Profetisch gaat het hier over de herbouw van de stad en de tempel die de HEERE zal laten herbouwen. Door de grote verdrukking is het offeren opgehouden, en door de aanval van de koning van het noorden is Jeruzalem verwoest. Het herstel van de tempel en van de offerdienst wordt door de profeet Ezechiël beschreven (Ezechiël 40-44).
Door zijn zonden is de stad kwetsbaar geworden, de geestelijke kracht is verdwenen. De letterlijke muren kunnen er nog staan, maar als de geestelijke kracht door de zonde weg is, biedt de muur geen bescherming meer. Daarom vraagt David nu of God de muren van Jeruzalem weer wil opbouwen, dat wil zeggen dat de stad weer beschermd wordt.
Het gevolg zal zijn dat God weer vreugde vindt in “offers van gerechtigheid” (vers 21) die door de inwoners van Jeruzalem zullen worden gebracht. We kunnen dit toepassen op een plaatselijke gemeente, die ook gezien wordt als een plaats waar God woont. Als in een plaatselijke gemeente de zonde is geoordeeld en de gemeenschap met God is hersteld, zijn de geestelijke offers weer aangenaam voor God.
We zouden misschien verwachten dat de ‘offers van gerechtigheid’ zondoffers zijn. Dat zou goed passen bij de belijdenis van zonden. Maar David spreekt over “een brandoffer” en over “een offer dat geheel verteerd wordt”. Als God over de offers begint te spreken, begint Hij met het brandoffer (Lv 1:1-3). Een brandoffer is het hoogste offer dat als een vrijwillig offer kan worden gebracht. Van de verschillende brandoffers die kunnen worden gebracht, zijn de “jonge stieren”, dat is de hoogste vorm van het brandoffer (vgl. Lv 1:3,10,14).
Het brandoffer is een offer dat in zijn geheel wordt verteerd. Alles van dit offer komt op het altaar en gaat in rook op als een aangename geur voor God (Lv 1:9; vgl. Dt 33:10). Als David behalve over een brandoffer spreekt over een offer dat geheel wordt verteerd, toont hij inzicht in dit offer. Hij verklaart het wezen van het brandoffer. Het brandoffer stelt het werk van de Heer Jezus voor als een werk dat helemaal en uitsluitend voor God is verricht.