Inleiding
In Psalm 7 ziet David, en met hem de Godvrezende Jood in de eindtijd, als alles gitzwart is vanwege de heerschappij van de antichrist, uit naar Gods oordeel over de goddelozen. Hij deelt in Gods gevoelens over het kwaad en verwacht dat dit oordeel zal komen. Wij, christenen, verwachten dit oordeel ook. We weten dat het rechtvaardig is en dat het komt.
Er is echter een verschil. De Godvrezende Jood kijkt uit naar het oordeel over de goddelozen omdat dit oordeel hem bevrijdt van zijn vijanden die hem onderdrukken. De christen of nieuwtestamentische gelovige lijdt ook door de goddeloosheid, maar verdraagt het lijden. Hij lijdt voor en met Christus om daarna samen met Hem verheerlijkt te worden. Hij kijkt niet uit naar Christus’ komst ten oordeel, maar naar Christus’ komst om hem op te nemen tot Zichzelf.
1 Opschrift
1 Sjiggajon van David, dat hij voor de HEERE gezongen heeft, vanwege de woorden van Cusj, de Benjaminiet.
Psalm 7 is “van David”. De psalm wordt een “sjiggajon” genoemd. Het woord komt nog één keer voor, in Habakuk, maar dan in het meervoud, “sjigjonot” (Hk 3:1). Habakuk spreekt over “op sjigjonot”, waaruit we kunnen opmaken dat het om een muziekterm gaat. De term lijkt te wijzen op een lied dat gezongen wordt in grote opwinding, met snel wisselende emoties. Dat zien we in deze psalm.
Evenals in het opschrift van Psalm 3 vinden we in het opschrift van deze psalm de aanleiding ervan (Ps 3:1). David heeft dit lied “voor de HEERE gezongen …, vanwege de woorden van Cusj, de Benjaminiet”. Wie Cusj – betekent ‘zwart’ – is geweest, weten we niet. Omdat hij een Benjaminiet is, ligt het voor de hand hem met Saul te verbinden, die ook uit de stam van Benjamin is, misschien een familielid, maar in elk geval een geestverwant.
De woorden van Cusj, zo blijkt uit het lied, bevatten grove beschuldigingen die David diep hebben geraakt. Mogelijk heeft Cusj David bij Saul belasterd (1Sm 24:10). David zoekt in zijn nood zijn toevlucht bij de HEERE en brengt de last van zijn hart in een lied bij Hem. Hij spreekt zijn vertrouwen in het rechtvaardig handelen van God uit (vgl. 1Pt 2:23), waardoor hij de psalm kan afsluiten met het een loflied op Gods gerechtigheid (vers 18).
2 - 3 Gebed om Gods ingrijpen
2 HEERE, mijn God, tot U neem ik de toevlucht,
verlos mij van al mijn vervolgers en red mij.
3 Anders verscheuren zij mijn ziel als een leeuw,
slepen zij mij weg, terwijl er niemand is die redt
De reactie van David op de lastertaal van Cusj is de enig juiste: hij neemt de toevlucht tot Hem Die hij “HEERE, mijn God” noemt (vers 2). Die God is zijn schuilplaats en bescherming. Bij Hem voelt hij zich geborgen. Dit doet hij telkens weer. Nooit klopt hij, als hij in nood is, tevergeefs aan bij God, Die trouw is.
Dit mogen wij ook doen. God brengt ons in situaties die ons ertoe brengen onze toevlucht bij Hem te zoeken. Wat is het een grote weldaad dat we tot God de toevlucht kunnen nemen en dat we Hem alles mogen vertellen wat ons bezighoudt.
David vraagt of God hem van al zijn vervolgers wil verlossen en hem wil redden. Zijn vervolgers willen hem grijpen en ombrengen. Daarom vraagt hij om verlossing van hen. Verlossing ziet meer op de omstandigheden die hem benauwen en waarvan hij bevrijd wordt door het oordeel over de vervolgers. Redding ziet meer op wat er met hem gebeurt als de verlossing komt: hij wordt uit de nood gered, doordat hij uit de beklemming wordt weggerukt en in veiligheid wordt gebracht.
De nood is groot. David vergelijkt zijn vervolgers met een leeuw (vers 3). De leeuw is een beeld van de satan, die erop uit is om de gelovigen te verslinden (1Pt 5:8). David erkent zijn onmacht tegenover zijn machtige vijanden die zijn ziel, zijn leven, willen verscheuren. Hij ziet het voor zich dat hij door hen genadeloos wordt weggesleept en dat er niemand is die het voor hem opneemt. Daarmee verklaart hij waarom hij zijn toevlucht tot zijn God neemt.
4 - 6 Betuiging van onschuld
4 HEERE, mijn God, als ik dát gedaan heb,
als er onrecht aan mijn handen kleeft,
5 als ik iemand kwaad vergolden heb die vrede met mij had
– wie mij zonder reden benauwde, heb ik juist gered! –
6 dan mag de vijand mij vervolgen, achterhalen,
mijn leven op de grond vertrappen
en mijn eer in het stof doen wonen! \Sela\
In vers 2 heeft hij God als “HEERE, mijn God” aangesproken en dat doet hij in vers 4 nog een keer. Nu wil hij Gods aandacht op zijn onschuld richten. Er wordt veel lasterpraat over hem rondgestrooid. Nabal heeft hem ooit een ‘losgebroken slaaf’ genoemd (1Sm 25:10). Zulke totaal ongerechtvaardigde beschuldigingen zijn er meer geweest. Zo heeft Absalom gesuggereerd dat je niet bij David moet zijn om je recht te halen (2Sm 15:3). Dat heeft ook zijn verderfelijke werk in het denken van mensen gedaan.
Van alle aantijgingen is niets waar. David bepleit op indringende en overtuigende wijze dat hij onschuldig is. Hij noemt enkele dingen waaruit blijkt waarvan hij wordt beschuldigd (vers 5). Het eerste is dat er onrecht aan zijn handen zou kleven. Nu heeft hij inderdaad gezondigd. Hij heeft overspel gepleegd met Bathseba en hij heeft Uria laten vermoorden. Dat heeft echter hij beleden en hij ondergaat de straf die God eraan heeft verbonden. Daarom is er geen enkele grond voor een aanklacht, niet door kwaadsprekers en ook niet door het eigen geweten.
Een andere beschuldiging is dat hij aan iemand die in vrede met hem heeft geleefd, kwaad vergolden heeft (vgl. Ps 41:10; Jr 38:22). Maar het is juist andersom. Iemand die hem zonder reden het leven moeilijk heeft gemaakt, heeft hij uit de benauwdheid gered. Als er ook maar iets van de beschuldiging waar zou zijn, ja, laat God de vijand dan maar de vrije hand geven.
David zegt dat de vijand, ingeval hij schuldig zou zijn, met hem mag doen wat hij van plan is (vers 6). Laat hij hem maar met succes “vervolgen” en hem “achterhalen” en grijpen. Zijn leven mag hij “op de grond vertrappen”, dat wil zeggen dat hij hem op verachtelijke wijze mag doden (vgl. 2Kn 7:17). Hij mag ook zijn eer, dat is alles wat zijn leven waarde en betekenis heeft gegeven, in het stof doen wonen, dat wil zeggen dat hij hem ook na zijn dood met schande mag overladen.
David is hier ook een schaduwbeeld van het gelovig overblijfsel dat hun aandeel van de zonde van het volk Israël – de verwerping van Christus en het aannemen van de antichrist (Jh 5:43) – heeft beleden. Dat brengt het overblijfsel tot zelfonderzoek en de vraag aan God: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart” (Ps 139:23a).
7 - 10 Vraag om gerechtigheid
7 Sta op, HEERE, in Uw toorn,
verhef U tegen de verbolgenheid van wie mij benauwen,
ontwaak ter wille van mij;
U hebt het recht ingesteld.
8 De gemeenschap van volken zal U omringen,
neem dan weer plaats hoog boven hen.
9 De HEERE zal over de volken rechtspreken.
Doe mij recht, HEERE, want ik ben rechtvaardig
en oprechtheid is bij mij.
10 Laat er toch een einde komen aan de slechtheid van de goddelozen,
maar doe de rechtvaardige standhouden,
o rechtvaardige God, Die harten en nieren beproeft.
Omdat alle beschuldigingen vals zijn, vraagt David aan de HEERE om nú op te staan en voor hem op te komen (vers 7). Het is het beeld van een rechtszitting. De HEERE moet nu als de Opperrechter gaan staan. Laat Hij dat doen in Zijn toorn. David weet dat de HEERE toornig is over valse beschuldigingen. Laat Hij dat dan tonen door Zich in Zijn volle gestalte te verheffen tegen de verbolgenheid van wie hem benauwen.
Hij, David, is toch Zijn uitverkoren koning? Laat de HEERE Zich dan niet slapende houden, maar ter wille van hem ontwaken. Hij kan toch niet straffeloos op dit onrecht toezien? Hij heeft immers zelf “het recht ingesteld”! Dan moet Hij ten gunste van hem rechtspreken en handelen. Vandaar zijn vraag aan de HEERE, die hij in allerlei toonaarden herhaalt, om ‘op te staan’, Zich te ‘verheffen’ en te ‘ontwaken’.
David houdt God voor dat “de gemeenschap van volken” Hem zal “omringen” (vers 8). Daarmee zegt hij dat de volken bij zijn rechtszaak aanwezig zijn en dan zien hoe God rechtspreekt en handelt. Ze zullen zien dat de hoogste Rechter de aanklagers in het ongelijk stelt en David tevergeefs hebben aangeklaagd. Dan neemt Hij plaats “hoog boven hen” en zal de aanklagers schuldig verklaren. Zo zal de HEERE “over de volken rechtspreken” (vers 9). Het recht dat Hij heeft ingesteld, geldt immers ook voor de volken.
Nu gaat het erom dat God David recht doet. David vraagt daar vrijmoedig om omdat hij weet dat hij “rechtvaardig” is. Hij heeft niets gedaan tegen God en ook niet tegen mensen wat zijn vervolgers het recht geeft om zo op hem te jagen. Ook in zijn motieven is niets verkeerds aanwezig. Hij heeft zichzelf onderzocht, met als resultaat dat hij zonder enige aanmatiging kan zeggen dat “oprechtheid” bij hem is.
Op grond daarvan roept hij God op een einde te maken “aan de slechtheid van de goddelozen” (vers 10). Wat hemzelf, “de rechtvaardige”, betreft, doet hij een beroep op God om hem te laten standhouden. In zijn uitroep “o rechtvaardige God” klinkt iets van wanhoop door, maar tegelijk spreekt er volle overtuiging uit. God ís “de rechtvaardige Rechter” (2Tm 4:8), de rechtvaardige God, Die het verschil weet te maken tussen de goddelozen en de rechtvaardige.
Hij beproeft immers “harten en nieren”. Hart en nieren verwijzen naar het meest innerlijke van de mens (Jr 11:20; 17:10; 20:12). In geestelijke zin gaat het om de verborgen overleggingen van het hart en het geweten. God kent, zo zegt David, de diepste beweegredenen van zowel de goddelozen als de rechtvaardige.
11 - 14 Gods is een rechtvaardige Rechter
11 Mijn schild is bij God,
Die de oprechten van hart verlost.
12 God is een rechtvaardige Rechter,
een God Die iedere dag toornt.
13 Als men zich niet bekeert,
dan zal Hij Zijn zwaard scherpen,
Zijn boog spannen, en aanleggen.
14 Hij heeft dodelijke wapens voor Zich gereedgemaakt,
Hij richt Zijn pijlen op de felle achtervolgers.
In deze verzen is David tot rust gekomen. Hij is in zijn geloof gegroeid en kan nu zonder een zweem van twijfel zeggen dat God het voor hem opneemt. Zijn “schild”, dat wil zeggen zijn bescherming, “is bij God” (vers 11). Daar is hij zeker van. God is de God “Die de oprechten van hart verlost”. En hij, David, is zo’n oprechte van hart. Daarom rekent hij erop dat God hem zal verlossen.
”God is een rechtvaardige Rechter” (vers 12), wat Hij elke dag laat zien en horen in de prediking van het evangelie. Zijn toorn ligt op ieder mens die de Zoon ongehoorzaam is (Jh 3:36). De toorn van God is openbaar voor ieder die het wil zien. Wie zijn ogen ervoor gesloten houdt, wie “zich niet bekeert” (vers 13), heeft het aan zichzelf te wijten als God Zijn toorn ook daadwerkelijk over hem uitstort.
God laat niet met Zich spotten. Hij scherpt Zijn zwaard om te oordelen. Ook spant Hij Zijn boog, legt aan en richt die op wie Zijn oordeel verdient. Daarbij is een vergissing uitgesloten, Hij treft alleen de goddelozen. Geen rechtvaardige wordt erdoor getroffen. Hij heeft Zijn zwaard en Zijn pijlen, Zijn “dodelijke wapens voor Zich gereedgemaakt” (vers 14; vgl. Js 13:5). Zijn pijlen richt Hij “op de felle achtervolgers” van de rechtvaardige.
15 - 17 De antichrist
15 Zie, hij heeft weeën van onrecht
en is zwanger van kwaad,
hij zal leugen baren.
16 Hij heeft een kuil gedolven en die uitgegraven,
maar hij is gevallen in het graf [dat] hij [zelf] gemaakt heeft.
17 Zijn moeite zal op zijn [eigen] hoofd terugkeren,
zijn geweld op zijn [eigen] schedel neerdalen.
In deze verzen wordt over de goddeloze in het enkelvoud gesproken. Hier gaat het over de verpersoonlijking van het kwaad, over de mens van de zonde, de mens in wie de zonde in zijn volheid gestalte krijgt. Deze persoon herkennen we in de antichrist. Hij is vervuld van kwaad, er is geen spoortje goedheid in hem aanwezig. Het kwaad dat door hem wordt gedaan, komt in hem tot uiting zoals een vrouw die zwanger is, weeën krijgt en een kind baart (vers 15; vgl. Jb 15:35; Jk 1:14-15).
De antichrist is erop uit anderen in de strik van zijn leugen te vangen. Het wordt vergeleken met het delven van een kuil voor iemand om hem daarin te vangen (vers 16). Maar de kuil die hij heeft gegraven, wordt zijn eigen graf. Hij zal erin vallen en omkomen. Zo ontvangt hij vergelding voor het kwaad dat hij anderen heeft aangedaan. Voorbeelden hiervan zijn Saul en Haman, die allebei een beeld van de antichrist zijn. Saul wil David door de Filistijnen laten ombrengen en is zelf door hen omgekomen (1Sm 18:17; 31:1-6). Haman is opgehangen aan de galg die hij voor Mordechai heeft laten oprichten (Es 7:9-10).
In vers 17 geeft David met andere woorden dezelfde gedachte weer (vgl. Sp 26:27). De moeite die de antichrist anderen aandoet, “zal op zijn [eigen] hoofd terugkeren” (vgl. Ri 9:56-57). Het werkt als een boemerang. Dit geldt ook voor het geweld dat hij heeft gepleegd, want “zijn geweld” zal “op zijn [eigen] schedel neerdalen”. Hoe dat zal gebeuren, laat David aan God over (1Sm 26:10). We zien hier het beginsel van de regering van God: “Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gl 6:7b).
18 Loflied op Gods gerechtigheid
18 Ik zal de HEERE loven om Zijn gerechtigheid,
en voor de Naam van de HEERE, de Allerhoogste, psalmen zingen.
David is nu zover gegroeid in zijn vertrouwen op de HEERE, dat hij Hem “om Zijn gerechtigheid” looft. Zo begint het overblijfsel met lofzangen, voordat de vijand daadwerkelijk verdelgd is (vgl. 2Kr 20:21-24; Hd 16:25-26). Tijdens zijn gebed is hij steeds meer gegroeid in het besef dat God een rechtvaardige Rechter is. In Zijn gerechtigheid straft Hij de goddelozen en verlost en beschermt Hij de rechtvaardige. Zijn wanhoop is veranderd in vast vertrouwen, wat hem tot een loflied op Gods gerechtigheid brengt.
De hoop van de rechtvaardige is dat God uiteindelijk al het kwaad uit de schepping zal verwijderen. Dat zal Hij doen door Zijn Christus. Johannes getuigt daarvan als hij van de Heer Jezus zegt: “Zie, het Lam van God Dat de zonde van de wereld wegneemt” (Jh 1:29). In het vrederijk zal daar een begin mee worden gemaakt. Het volle resultaat zal worden gezien en genoten als er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde is en de eeuwigheid is begonnen.
David zingt “voor de Naam van de HEERE, de Allerhoogste, psalmen”. Hier komt voor de eerste keer de naam “Allerhoogste” in Psalmen voor. Deze naam van God staat in het bijzonder in verband met het vrederijk. Dat kunnen we opmaken uit de eerste keer dat deze naam in de Bijbel voorkomt. Dat gebeurt in een geschiedenis die een beeld is van het vrederijk.
Het gaat om de ontmoeting die Abraham met Melchizedek heeft, nadat hij Lot heeft bevrijd en voordat hij de koning van Sodom ontmoet (Gn 14:17-22). Melchizedek wordt “een priester van God, de Allerhoogste” genoemd. Hij zegent Abraham vanwege “God, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit” en looft “God de Allerhoogste”. Direct daarop, als Abraham de koning van Sodom ontmoet, die met hem wil onderhandelen, zweert Abraham “bij de HEERE, God, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit”.
De naam “Allerhoogste” zegt dat God verheven is boven alle mensen en de hele schepping. Dat zal openlijk gezien worden in het vrederijk, wanneer Hij alles zal leggen onder de voeten van de Zoon des mensen. De Heer Jezus zal dan als de ware Melchizedek zegen over de aarde brengen. In de volgende psalm bezingt David die situatie.