Inleiding
Psalm 21 gaat door op het onderwerp van Psalm 20. Beide psalmen horen bij elkaar. Ze gaan beide over Gods gezalfde Koning. Psalm 20 is een gebed voor de overwinning van de Koning (Ps 20:3). Psalm 21 bezingt de overwinning die is behaald en viert die (Ps 21:2-3).
De psalm begint met de vreugde van de Koning (vers 2) en eindigt met de blijdschap van het overblijfsel (vers 14). De verzen 3-7 zijn een psalm van dankzegging; vers 8 spreekt over het voorbeeld van het vertrouwen van de Koning, dat in de verzen 9-13 wordt gevolgd door het vertrouwen van het overblijfsel.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 8 Beloning voor de Koning
2 HEERE, de koning verblijdt zich over Uw macht.
Hoezeer is hij verheugd over Uw heil!
3 De wens van zijn hart hebt U hem gegeven;
het verzoek van zijn lippen hebt U [hem] niet onthouden. \Sela\
4 Want U komt hem tegemoet met rijke zegeningen;
op zijn hoofd zet U een kroon van zuiver goud.
5 Leven heeft hij van U verlangd en U hebt het hem gegeven,
lengte van dagen, eeuwig en altijd.
6 Groot is zijn eer dankzij Uw heil,
met majesteit en glorie hebt U hem bekleed.
7 Want U stelt hem voor eeuwig [tot] grote zegen,
U verheugt hem met blijdschap, met Uw aangezicht.
8 Want de koning vertrouwt op de HEERE;
door de goedertierenheid van de Allerhoogste wankelt hij niet.
David, “de koning”, weet dat de overwinning een genadige gift van de HEERE is, die hij te danken heeft aan Zijn macht (vers 2). Een overwinning is niet te danken aan eigen kracht of militair inzicht (Ps 20:8). De behaalde overwinning houdt in dat God hem Zijn heil of behoudenis heeft gegeven. Daarover “is hij verheugd”.
We horen hier vooral ook de Messias, de Heer Jezus, spreken, Die Zich in al Zijn overwinningen verblijdt en verheugt omdat daarin zichtbaar wordt wat Jahweh heeft gedaan. Het gaat hier om de eindoverwinning, om de tijd dat God al de vijanden van de Heer Jezus onder Zijn voeten heeft gesteld (Ps 110:1-6). Ook beluisteren we hier de stem van het overblijfsel. De Geest van Christus bewerkt in het overblijfsel de gevoelens die overeenstemmen met de gevoelens van Christus.
In de vorige psalm heeft het overblijfsel gebeden dat de wens van het hart van de Messias zal worden vervuld (Ps 20:5). Die wens is volkomen in overeenstemming met de wil van God. Door de Geest zegt het overblijfsel nu dat Jahweh die wens aan de Messias heeft gegeven en “het verzoek van zijn lippen” Hem niet heeft onthouden (vers 3; Ps 20:2; vgl. Jh 12:27-28).
Omdat Hij op God heeft vertrouwd, komt God Hem na Zijn overwinning – die Hij alleen, zonder hulp van anderen, heeft behaald (Js 63:5-6) – direct tegemoet met rijke zegeningen (vers 4; vgl. Jh 13:31-32). Dit herinnert aan de begroeting waarmee Melchizedek Abraham begroet na diens overwinning over de koningen van het oosten (Gn 14:18-20). Het herinnert ook aan de begroeting waarmee God de Heer Jezus als Hogepriester naar de orde van Melchizedek heeft begroet na Zijn overwinning op het kruis (Hb 5:10).
Ook geeft God Hem een prachtige kroon van zuiver goud op Zijn hoofd (Hb 2:9). Hiermee garandeert Hij de voortzetting van het koningschap van David. Wat Hij aan Zijn Zoon geeft, houdt eeuwig zijn waarde. De Zoon heeft het eeuwige koningschap dat Hem is beloofd, verdiend en gekregen (Lk 1:32-33).
God heeft Zijn Messias ook het lange leven gegeven dat de Messias van Hem heeft verlangd (vers 5). Dit is het leven met een “lengte van dagen” waaraan geen einde komt (Js 53:10c). Het is leven voor “eeuwig en altijd”. Dit is het leven dat de Heer Jezus in de opstanding heeft gekregen als antwoord op Zijn smeken met het oog op Zijn aanstaande dood (Hb 5:7). God spreekt daarover tot David als David een woonplaats voor Hem wil bouwen. God belooft dan dat Hij aan David een huis en een koningschap zal geven waaraan geen einde zal komen (2Sm 7:16).
De Messias krijgt vervolgens eer, majesteit en glorie (vers 6), kenmerken die eigen zijn aan God (Ps 96:6; 104:1). Ze worden hier aan de Messias gegeven bij het binnengaan van Zijn koninkrijk. Toch hoeft Hij niet op de daadwerkelijke vervulling in het vrederijk te wachten. Ze zijn Hem namelijk nu al door God gegeven in Zijn verheerlijking bij God (Hb 2:9). Het wordt hier niet gezien als beloning voor Zijn verzoenend sterven, maar voor Zijn overwinning over Zijn vijanden, die ook de vijanden van Zijn God zijn.
Het grootste is de grote zegen van de blijdschap met het aangezicht, dat is de tegenwoordigheid, van God (vers 7). In vers 4 is sprake van rijke zegeningen. Die hebben te maken met de plaats van eer die Hij heeft gekregen. Hier breidt God dat als het ware uit door te zeggen dat Hij Zijn Zoon “voor eeuwig [tot] grote zegen gesteld heeft”. De grote zegen is de zegen waarmee Hij gezegend is en dat Hij ook voor anderen tot zegen is (vgl. Gn 12:2). Zo heeft Hij ons de heerlijkheid gegeven die de Vader Hem heeft gegeven (Jh 17:22). Dit is voor ons een onbeschrijflijke zegen.
Wat God hier tegen Zijn Zoon zegt, verheugt Hem met blijdschap. Die blijdschap vindt haar oorzaak in de aanwezigheid van God. Als Hij zegt “met Uw aangezicht”, zegt Hij dat Hij de grootst mogelijke voldoening vindt in de aanwezigheid en tegenwoordigheid van de Vader. Zijn tegenwoordigheid gaat alles te boven (vgl. Ps 17:15).
De Messias bevestigt Zijn toewijding aan Jahweh door Zijn vertrouwen op Hem uit te spreken (vers 8; Hb 2:13). We zien hier dat de basis van alle zegeningen die het overblijfsel, en ook wij, met de Heer Jezus mogen delen Zijn afhankelijkheid van God is. Hij heeft er altijd op vertrouwd dat God met Hem is en dat Hij al Zijn beloften die Hij aan Hem heeft gedaan, zal vervullen.
Door de structuur van Psalm 21 staat vers 8 in het midden van de psalm. Vers 2 is het spiegelbeeld van vers 14 en de verzen 3-7 zijn het spiegelbeeld van de verzen 9-13.
De reactie op het vertrouwen dat de Messias op Hem heeft, is dat “de Allerhoogste” Hem door Zijn goedertierenheid staande houdt, zodat Hij niet wankelt. Het is hier niet kracht – dat ligt al opgesloten in de naam ‘Allerhoogste’ –, maar goedertierenheid of gunst. Door Zijn vertrouwen kijkt de Allerhoogste in goedertierenheid naar Hem en handelt op basis daarvan met Hem. Dat bewaart Hem tegelijk voor wankelen.
Zoals al vaker is opgemerkt, is het woord ‘goedertierenheid’ de vertaling van het Hebreeuwse woord chesed. Dat woord houdt in dat God trouw is aan Zijn verbond. We weten uit het Nieuwe Testament dat God daaraan trouw kan zijn op grond van het werk van de Middelaar van het nieuwe verbond, Christus, want Hij heeft de prijs betaald.
9 - 14 Oordeel over de vijanden
9 Uw hand zal al Uw vijanden vinden,
Uw rechterhand zal hen die U haten, vinden.
10 U zult hen als een vurige oven maken,
ten tijde dat [U] Uw aangezicht [laat zien].
De HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden,
het vuur zal hen verteren.
11 U zult hun vrucht wegdoen van de aarde,
hun nageslacht onder de mensenkinderen.
12 Want zij hebben kwaad tegen U beraamd;
zij hebben een listig plan bedacht,
[maar] zijn tot niets in staat.
13 Want U zult hen [tot] een doelwit maken,
met Uw boog zult U op hun gezicht richten.
14 Verhef U, HEERE, in Uw macht;
dan zullen wij zingen en Uw macht met psalmen loven.
Om de volle zegen te kunnen genieten is het noodzakelijk dat alles wat tegen God in opstand is, wordt geoordeeld door de Overwinnaar van Golgotha. In de verzen 9-14 is het overblijfsel aan het woord en spreekt tot de Koning. Het gaat hier om het vertrouwen in de overwinning die de Koning, Christus, behaalt over de vijand, waarbij de Koning Zijn vertrouwen stelt in de HEERE en de HEERE Zijn vertrouwen niet beschaamt.
God voert Zijn bevrijdende werk ten aanzien van het overblijfsel Zelf uit en doet dat in en door Zijn Messias. In het laatste vers van dit gedeelte, vers 14, zien we dat duidelijk. Daar vragen ze de HEERE om hen te verlossen door Zijn macht, terwijl de Messias die macht bezit. De vervloeking en verdelging van de vijand maken deel uit van de trouw van God aan Zijn verbond. We zien dat bijvoorbeeld in wat God tegen Abraham zegt: “Wie u vervloekt, zal Ik vervloeken” (Gn 12:3). Daarmee zegt Hij: ‘Wie u gering acht, zal Ik vernietigen.’
Er bestaat geen twijfel over Gods macht en die van Zijn Koning over de vijanden. Zijn “hand”, en speciaal Zijn “rechterhand” als een beeld van kracht, zal Zijn vijanden, dat zijn zij die Hem haten, weten te vinden (vers 9). Geen enkele vijand kan zich onvindbaar voor Hem verbergen. Hij zal hen in hun meest verborgen schuilplaats grijpen en in het licht van Zijn oordeel plaatsen.
Hij zal hen “als een vurige oven maken” zodra Hij Zijn aangezicht aan hen laat zien (vers 10). Hier openbaart God Zijn toorn. Hij kookt als het ware van woede. Dat zal gebeuren “bij de openbaring van de Heer Jezus van [de] hemel met [de] engelen van Zijn kracht, in vlammend vuur, als Hij wraak brengt over hen die God niet kennen” (2Th 1:7-8). Dan laat Hij Zijn aangezicht zien. Hij is “de HEERE” Die hen “in Zijn toorn verslinden” zal. “Het vuur zal hen verteren”, er blijft op aarde niets van hen over.
Niet alleen komen zij zelf door het oordeel om, ook “hun vrucht …, hun nageslacht” zal “van de aarde, … onder de mensenkinderen” worden weggedaan (vers 11). Ze hebben geen opvolgers in het kwaad. Er zal geen restant van hen overblijven door wie het kwaad nog voortgang zou kunnen hebben of zou kunnen opleven. Het kwaad is radicaal, dat wil zeggen met wortel en al, uitgeroeid. Waarheid en gerechtigheid zullen zegevieren en nooit meer vertrapt worden. De Messias regeert en Hij is de Vriend van waarheid en gerechtigheid die door Hem op volkomen wijze zullen worden gehandhaafd.
In vers 12 wordt de reden van het oordeel genoemd, wat we zien aan het woord “want” waarmee het vers begint. Het oordeel komt vanwege het “kwaad” dat zij “tegen” de HEERE en Zijn Gezalfde hebben “beraamd” (vgl. Ps 2:2). Het gaat hier niet over kwade daden, maar over het beramen in hun hart. Het bewijst dat zij bewust, met voorbedachten rade zondigen. Meerdere keren lezen we in de evangeliën dat de leidslieden kwaad tegen Gods Gezalfde beramen (Mt 12:14; 26:4).
Ze hebben “een listig plan bedacht”. Ze willen niet dat Hij Koning over hen is (Lk 19:14). Daarom hebben ze van alles bedacht om Hem om te brengen. Maar er is niets van hun listige plan terechtgekomen. Het bewijst hun dwaasheid om iets tegen Christus te ondernemen. Ze bedenken het allemaal in hun hoogmoed, terwijl ze er blind voor zijn dat ze “tot niets in staat” zijn. Als ze uiteindelijk erin slagen de Heer Jezus om te brengen, is dat niet door hun list, maar omdat Hij Zich aan hen uitlevert, omdat het Gods tijd daarvoor is.
Zij zullen hun plannen om God te dwarsbomen niet kunnen uitvoeren omdat God de rollen omkeert. Niet de Messias is hun doelwit, maar zij zijn het doelwit van God (vers 13). Hij zal “hen [tot] doelwit maken” en Zijn boog “op hun gezicht richten”. Dat Hij Zijn boog op hun gezicht richt, betekent dat zij aan een opmars in Zijn richting bezig zijn. Hij ligt niet in een hinderlaag, maar valt hen frontaal aan, met het resultaat dat in de voorgaande verzen is beschreven.
De psalm besluit met een gebed dat de HEERE Zich in macht zal verheffen en de belofte van het overblijfsel dat zij dan zullen zingen en Zijn macht met psalmen zullen loven (vers 14). De Koning begon in vers 2 met een lofprijzing over de macht van de HEERE. Daarna heeft het lied van de overwinning geklonken.
Het overwinningslied is gezongen in geloofsvertrouwen op de HEERE. Hij zal doen wat Hij belooft en dat waarmaken in Zijn gezalfde Koning, Die volmaakt op Hem vertrouwt. Het overblijfsel deelt in dat vertrouwen en in de zekerheid dat het zo zal gaan als is bezongen. De HEERE heeft geholpen en het is ook zeker dat Hij verder zal helpen.
Toch komt het nog steeds op geloofsvertrouwen aan, want de vijanden mogen voor het geloof als verslagen worden gezien, ze zijn er nog wel. Daarom maakt de wetenschap dat het uiteindelijk goed komt het gebed niet overbodig. Het is zelfs zo, dat deze zekerheid op geen andere wijze kan standhouden dan alleen door gebed. Dit gebed van geloof dat het overblijfsel bidt, is dan ook volledig op zijn plaats.
Waar het uiteindelijk om gaat, is dat de HEERE wordt groot gemaakt. Zo eindigt deze psalm met de innige wens om Hem groot te maken. Dit komt overeen met de bede: “Moge Uw Naam worden geheiligd” (Mt 6:9).