Inleiding
Deze psalm is de op een na laatste van de reeks psalmen “van de zonen van Korach” die met Psalm 42 is begonnen. In Psalmen 42-43 horen we de klacht van de enkeling en in Psalm 44 de klacht van het hele overblijfsel. Ze zijn in nood en roepen tot God om hen te verlossen uit de macht van de vijand. Ze zijn vooral in nood vanwege hun vlucht uit het land, waardoor ze een enorm gemis aan het verblijf in de tempel voelen. Psalm 45 presenteert Christus als het antwoord op hun roep tot God om hulp. Hij is Degene door Wie de bevrijding en hun terugkeer naar het land, Jeruzalem en de tempel zullen komen.
Psalm 46 drukt het vertrouwen in God uit door de ervaring van Gods genade in het heden. Psalm 47 viert de tussenkomst van God ten gunste van Zijn volk, waarbij Christus Koning over de hele aarde is en Israël boven de volken is verheven. De oproep is om samen God te loven. Psalm 48 stelt de Koning in Sion voor, het centrum van regering van waaruit Hij over de hele aarde regeert. Het gaat in deze psalm ook over het belang van de stad en de tempel van God voor het hart van God.
In Psalm 45 wordt gesproken over de schoonheid van de Koning (Ps 45:3), Die de grote Koning in Sion is (Ps 47:3). In Psalm 48 wordt gesproken over de schoonheid van Sion (Ps 48:3), de stad van de grote Koning. Dan zal de naam Jeruzalem veranderd worden in Jahweh Tsidkenu, dat is ”DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID” (Jr 33:16), en in Jahweh Shammah, dat is “DE HEERE IS DAAR” (Ez 48:35b). Jeruzalem is de hoofdstad van de wereld geworden (vgl. Js 2:2-3).
1 Opschrift
1 Een lied, een psalm, van de zonen van Korach.
Deze “psalm” wordt “een lied” genoemd. Met ‘een lied’ wordt gewoonlijk een loflied bedoeld. Het is een loflied over de overwinning van de HEERE over al Zijn vijanden. Nu breekt het vrederijk aan.
Voor “van de zonen van Korach” zie bij Psalm 42:1.
2 - 9 De stad van God
2 De HEERE is groot en zeer te prijzen,
in de stad van onze God, [op] Zijn heilige berg.
3 Mooi van ligging,
een vreugde voor heel de aarde,
is de berg Sion [aan] de noordzijde,
de stad van de grote Koning!
4 God is in haar paleizen;
Hij is er bekend als een veilige vesting.
5 Want zie, koningen hadden zich verzameld,
zij waren samen opgetrokken.
6 Zodra zij [de stad] zagen, waren zij verbijsterd,
zij werden door schrik overmand, zij haastten zich weg.
7 Huiver greep hen daar aan,
smart als van een barende [vrouw].
8 Met een oostenwind breekt U
de schepen van Tarsis stuk.
9 Zoals wij het gehoord hadden,
zo hebben wij het gezien
in de stad van de HEERE van de legermachten,
in de stad van onze God:
God zal haar stand doen houden tot in eeuwigheid. \Sela\
Eindelijk is er rust voor het gelovig overblijfsel. God zit op Zijn heilige troon (Ps 47:9). Dat brengt hen tot de uitroep dat “de HEERE … groot en zeer te prijzen” is (vers 2). God is “groot”. Gods grootheid wordt in deze psalm weerspiegeld in de schoonheid van Sion, de stad van de grote Koning. We zien als vergelijking hetzelfde bij koning Salomo, wiens grootheid wordt weerspiegeld in het huis dat hij heeft gebouwd en in zijn dienaren (1Kn 10:4-5).
God is hoogverheven boven alle volken en hun goden. Hij heeft Zijn macht boven hen getoond en alle vijandige machten omvergeworpen die tegen Zijn stad waren opgetrokken. Daarom is Hij “zeer te prijzen”. Hij is alle lof en aanbidding waard, zowel in Zijn Persoon als in Zijn daden.
Hij woont “in de stad van onze God”. Het is de stad van God omdat Hij daar woont en Zijn troon heeft bestegen. Die stad heeft Hij Zelf uitgekozen. De Korachieten spreken over ‘de stad van onze God’, want de God Die in Zijn stad woont, is hun God. Zijn troon en Zijn tempel bevinden zich beide op “Zijn heilige berg”, dat is de berg Sion. Het is Zijn “heilige” berg, wat extra benadrukt dat God daar is.
Zij bezingen de stad Jeruzalem in dit lied vooral als een sterke vesting en een veilige woonplaats. Maar ze beginnen hun lied met het bezingen van de schoonheid van de stad, die volmaakt is (vers 3; Ps 50:2). Dit is het eerste wat hen treft als zij de stad zien (vgl. Ez 16:14; Kl 2:15; Mk 13:1). De stad is “mooi van ligging”. Het woord ‘mooi’ wordt behalve hier voor de stad alleen nog voor de Messias gebruikt (Ps 45:3). Dat wijst erop dat de stad ‘mooi’ is door de Messias Die daar woont. ‘Ligging’ is in het Hebreeuws letterlijk ‘hoogte’. De stad steekt boven alle andere steden uit. Dat is zo door zowel de aanwezigheid van de grote Koning in die stad als geografisch (Zc 14:10b).
Omdat Christus als Koning-Priester op Zijn troon zit, is er vreugde voor heel de aarde. Uit de stad van God, waar de troon van de Messias staat en Hij regeert, gaat zegen over de hele aarde uit (vgl. Js 2:1-5). Overal is vrede en vreugde. Met “de berg Sion” wordt de stad Jeruzalem bedoeld. Dat er sprake is van “de noordzijde”, wil zeggen dat het de plaats is van Gods regering (Js 14:13). Gods regering was eerst vanuit de hemel, maar is nu ook op aarde. Dit is de vervulling van twee beden uit het gebed dat de Heer Jezus Zijn discipelen heeft geleerd: “Moge … Uw koninkrijk komen, Uw wil gebeuren, zoals in [de] hemel, zo ook op aarde” (Mt 6:10).
God is in de paleizen ofwel de vestingen, de burchten, van de stad waarin vorsten wonen (vers 4). De sterkte en veiligheid van Jeruzalem zijn gelegen in de aanwezigheid van God in de stad. Omdat het bekend is dat God de stad als Zijn woonplaats heeft gekozen, hebben de inwoners van de stad geen vrees voor bedreigingen van buitenaf die in het volgende vers worden genoemd.
Die bedreigingen van buitenaf zijn er in vroegere dagen vaak geweest (vers 5). Vijandige koningen zijn in het verleden gezamenlijk tegen de stad opgetrokken. Er is wel gedacht aan de vijanden die tegen Josafat zijn opgetrokken en door Gods optreden zijn verslagen (2Kr 20:1-2,22-23).
Een ander duidelijk bewijs van Gods bescherming is Zijn bevrijding van Jeruzalem in de dagen dat Sanherib de stad heeft belegerd (Js 37:36). In de toekomst zal Hij Jeruzalem bevrijden van de koning van het noorden en nog weer later van de legers die uit het uiterste noorden komen (Dn 11:45; Ez 39:1-6).
Uit dit optreden van God tegen hen die de vermetelheid hebben om Zijn stad aan te vallen, zien we hoe waardevol deze stad voor Hem is. Het is Zijn woonplaats die Hij in het midden van Zijn volk heeft. Daar wil Hij door hen aanbeden en gediend worden. God zal elke aanval op Zijn oogappel vergelden. Dat is ook zo voor ons, die de gemeente van de levende God zijn (1Ko 3:16-17).
God zorgt ervoor dat de aanvallers van Zijn stad iets zullen zien, waardoor ze “verbijsterd” zullen zijn en “door schrik overmand” zullen worden (vers 6). Wat ze zullen zien, staat er niet bij. ‘De stad’ staat in dit vers tussen haken, wat aangeeft dat deze woorden niet in de grondtekst staan. Het is ook niet waarschijnlijk dat de aanblik van de stad hen zal verbijsteren. Meer waarschijnlijk is een verschijning van een hemelse legermacht of van de HEERE Zelf (vgl. 2Kn 6:14-17; Js 37:36).
In elk geval zal, wat ze zullen zien, ervoor zorgen dat ze zich weghaasten. Zij kwamen (vers 5), zij zagen (vers 6a) en … zij vluchten (vers 6b). Ze hebben gedacht, dat ze, om het met het gevleugelde gezegde van Julius Caesar te zeggen: Veni, Vidi, Vici (ik kwam, ik zag, ik overwon), Jeruzalem wel even zouden innemen. In plaats daarvan zal het voor hen, om het met een woordspeling van Julius Caesars gezegde te zeggen: Veni, Vidi, Foetsie. Zo snel ze kunnen, zullen ze zich van de stad verwijderen. Niemand zal echter ontsnappen.
Wat hun een eenvoudige overwinning leek te zijn, wordt een dramatische afgang. Ze zijn aangegrepen door “huiver” (vers 7). Ze sidderen van angst en voelen de smart en de pijnen “als van een barende [vrouw]”. Het overblijfsel gaat door deze beschrijving van de afgang van de vijanden des te sterker beseffen welke waarde die stad en die tempel op die berg voor God hebben.
Bemoedigd door Gods optreden ten gunste van hen zoals dit zojuist is beschreven, richten ze zich tot Hem (vers 8). Ze spreken het vertrouwen uit dat Hij “met een oostenwind de schepen van Tarsis” zal stukbreken. Zoals de schepen van Tarsis machteloos zijn tegen een oosterstorm, zo zijn de vijanden van de grote Koning machteloos tegen de aanblik van Zijn majesteit (vers 6).
Dit perspectief hebben ze in vervulling zien gaan (vers 9), nadat ze eerder uit de mond van de profeten van het Oude Testament hierover hebben gehoord. Ze hebben ook gehoord wat God in het verleden voor Zijn volk heeft gedaan (Ps 44:2). God is in het verleden voor Zijn volk opgekomen en dat heeft Hij nu weer gedaan.
In de stad woont de Aanvoerder van de hemelse legermachten. God beschermt niet meer zoals in het verleden uit de hemel, maar Hij beschermt de stad nu door Zelf in de stad te zijn. Hij zet Zijn hemelse legermachten in zodra Zijn stad wordt aangevallen. Die stad is “de stad van onze God”, de stad waar Hij Zelf is. Daardoor is het de stad van Zijn volk. Daarom ook is elke aanval daarop een poging tot zelfmoord. Het is onbegonnen werk die stad te belegeren, laat staan te veroveren, want “God zal haar stand doen houden tot in eeuwigheid”.
We kunnen dit ook toepassen op de gemeente. Wij, de gemeente, zijn het nieuwe Jeruzalem, waarin God woont. Ook wij mogen ons verheugen in dit feit. Ook wij mogen weten dat niets en niemand ons kan scheiden van de liefde van God die in Jezus Christus is (Rm 8:31-39).
Er is geen macht op aarde of in de hemelse gewesten die Gods nieuwtestamentisch stad, de gemeente (Op 21:9-10), kan veroveren of zelfs maar enige schade kan toebrengen. Die stad is gebouwd op de rots, dat is de Zoon van de levende God. Daarom zullen de poorten van de hades, ofwel de macht van het dodenrijk, haar niet kunnen overweldigen (Mt 16:16-18). Ze blijft tot in alle eeuwigheid in de volmaaktheid van de Zoon bestaan.
10 - 15 De heerlijkheid van Sion
10 O God, wij gedenken Uw goedertierenheid
in het midden van Uw tempel.
11 Zoals Uw Naam is, o God,
zo is Uw roem,
tot aan de einden der aarde;
Uw rechterhand is vol gerechtigheid.
12 Laat de berg Sion zich verblijden;
laat de dochters van Juda zich verheugen omwille van Uw oordelen.
13 Ga rondom Sion en loop eromheen,
tel haar torens,
14 richt uw hart op haar vestingwal,
kijk nauwkeurig naar haar paleizen
om het aan de volgende generatie te vertellen.
15 Want deze God is onze God,
eeuwig en altijd;
Híj zal ons leiden tot de dood toe.
De verzen 10-12 zijn een lofzang op de verbondstrouw van God, die geopenbaard wordt in gerechtigheid (vers 11) en in oordeel (vers 12). Terwijl tevoren, in de verzen 2-9, over God wordt gesproken, wordt nu tot God gesproken. Na de beschrijving van Gods bescherming spreken de Korachieten erover wat ze doen en waar ze dat doen (vers 10). Ze richten zich in bewondering tot God, Die ze aanspreken met “o God”, waarin we een hartgrondige uiting van gemeenschap met Hem opmerken.
Ze zeggen tegen Hem dat ze Zijn goedertierenheid, dat wil zeggen Zijn verbondstrouw, gedenken, en dat doen “in het midden van Uw tempel”. Dit is voor hen de mooiste en intiemste plek, het dichtst bij God. Daar denken ze eraan terug wat Hij allemaal voor hen heeft gedaan met als resultaat dat ze nu hier mogen zijn, zo dicht bij Hem. Het is “de gedachtenis” die Hij “voor Zijn wonderen” heeft gemaakt (Ps 111:4).
Dit geldt ook voor de gemeente. Wij mogen samenkomen als gemeente en dan weten dat de Heer Jezus in het midden is (Mt 18:20). Er is niets mooier en intiemer dan te zijn op de plaats waar Hij in het midden is. Daar mogen we aan Hem denken, wat we speciaal doen als we ‘tot Zijn gedachtenis’ Zijn dood verkondigen. Dit is naar het verlangen van Zijn hart. Daarbij denken we ook aan Zijn verbondstrouw, zoals de Heer Jezus zegt van de drinkbeker: “Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in Mijn bloed” (1Ko 11:23-25). Daarom gaat ook het verlangen van ieder die Hem liefheeft ernaar uit daar te zijn en dat te doen (vgl. Js 26:8).
Als we weten wat de Naam van God aan geestelijke rijkdommen inhoudt, zullen we onder de indruk zijn van de roem ervan (vers 11). Naarmate we Hem hebben leren kennen in Zijn zorg, bescherming en bevrijding van ons persoonlijk en van Zijn volk, zullen we over Hem roemen en dat doen “tot aan de einden van de aarde”. Wat Israël betreft, gaat het tot over de grenzen van het land (zo kan de tekst ook vertaald worden). Het betekent dat de Naam van de HEERE groot is, niet alleen in Israël, maar over de gehele wereld. Voor ons houdt het in dat we er niets van voor onszelf zullen houden of Zijn roem slechts in kleine kring bekendmaken.
Zijn “rechterhand is vol gerechtigheid”, wat betekent dat Hij grote en heerlijke daden heeft verricht. In dit geval gaat het om daden die voortvloeien uit het verbond, daden die in overeenstemming zijn met de voorwaarden en inhoud van het verbond. Elke daad van Hem is een daad van gerechtigheid. Hij kan alleen maar in gerechtigheid handelen. Wie dat ziet, kan daar alleen maar over roemen. Nooit zal er enige kritiek op te leveren zijn. Integendeel, het geeft voortdurend en steeds meer stof om Hem daarvoor te eren.
De uitwerking van deze daden van gerechtigheid is blijdschap (vers 12). “De berg Sion” wordt opgeroepen zich te “verblijden”. God heeft Zich over haar ontfermd en dat op een rechtvaardige wijze gedaan. Het gevolg is een blijdschap die niet verdwijnt, maar blijvend is.
Het is ook een blijdschap waarin allen delen die met Gods volk verbonden zijn. God heeft die blijdschap veroorzaakt. In “de dochters van Juda” kunnen we de steden van Juda zien. Niet alleen de inwoners van Jeruzalem zijn blij, maar de inwoners van heel Juda. Ze delen allemaal in de feestvreugde van de bevrijding “omwille van Uw oordelen”, dat zijn de oordelen van God over de vijanden. In overeenstemming met het verbond houden de oordelen in dat Israël verlossing ontvangt en de vijanden geoordeeld worden. Vanwege de overeenstemming met het verbond geven deze oordelen blijdschap in het hart van het volk, wat normaal gesproken bij oordeel niet het geval is.
De bevrijding geeft de mogelijkheid om uit Sion te gaan en de stad van buiten te bekijken. Het overblijfsel wordt uitgenodigd rondom Sion heen te lopen (vers 13; vgl. Ne 12:31,38,40). Dan zullen ze constateren dat de stad volkomen veilig is. Er zijn geen bressen meer in de muur, de torens zijn sterk en de poorten versterkt en veilig.
Ze moeten de torens tellen en zullen constateren dat ze er nog allemaal zijn. De torens dienen ter versterking van de stad en verhogen tegelijk de schoonheid ervan. Maar de uiteindelijke kracht, veiligheid en schoonheid is God Zelf. Voor de gelovigen van het Nieuwe Testament is het zaak om de onderdelen van de geestelijke wapenrusting te tellen om te zien of alle zeven onderdelen nog aanwezig zijn of dat er iets ontbreekt (Ef 6:14-18).
Ze moeten hun hart op “haar vestingwal” richten (vers 14). De vestingwal is een verdedigingswerk vóór de muur. Die is nog volledig intact en heeft geen schrammetje opgelopen (vgl. Js 26:1). Het bekijken van Sion en dan vooral er een open oog voor hebben hoe God de stad heeft beschermd, is een zaak van het hart. Het gaat erom dat wordt opgemerkt wat God ten gunste van de stad heeft gedaan.
Hetzelfde geldt voor “haar paleizen”, dat zijn de koninklijke verblijven. Gewoonlijk zijn die versterkt en beschermd. Laat ze die aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Dan zullen ze opmerken dat alles aanwezig is en dat ze blijvend kunnen dienen als woonplaats van de vorst. Het is alles aan Gods bescherming te danken.
De laatste regel van vers 14 vertelt de reden van het lopen rondom Sion, het tellen van de torens en het onderzoeken van haar vestingwal en paleizen: ze moeten wat ze hebben onderzocht, “aan de volgende generatie … vertellen”. Daarbij gaat het niet in de eerste plaats over Sion, maar over de God van Sion. God Zelf is de schoonheid en de kracht van de stad. Wat er met Sion is gebeurd, de bescherming die de stad heeft ervaren, is te danken aan God. Het woord “want” (vers 15) geeft dat aan.
We kunnen de oproep van de verzen 13-14 op de gemeente toepassen. Het is een groot voorrecht te weten tot de gemeente van de levende God te behoren. Maar er is een gevaar dat we door gewoonte het bijzondere voorrecht niet meer zien. Dan moeten we als het ware de plaats van het aanbidden van God even verlaten om ons hart te richten op de stad. Dat doen we door in het Woord van God op zoek te gaan naar de betekenis van de gemeente voor het hart van God.
We moeten ons hart erop richten en er nauwkeurig naar kijken (vgl. Ez 43:10-12). Als we in Gods Woord nagaan wat de gemeente is, hebben we ook wat te vertellen “aan de volgende generatie” (vgl. 2Tm 2:2). Dat zullen we met enthousiasme doen en zal de kinderen aanzetten dat onderzoek ook te doen. Zo kan elke generatie zelf een eerste generatie worden.
Het komt erop aan of wij de vragen van onze kinderen kunnen beantwoorden, wanneer zij ons vragen waarom wij dingen doen zoals we ze doen (vgl. Ex 12:26-27; Dt 6:21-22; Jz 4:6-7,20-24). Ze merken wel of we slechts een verstandelijk, theologisch correct antwoord geven, of dat ons antwoord komt uit een hart dat deze dingen heeft onderzocht en omhelsd.
Als we geen antwoord hebben, is het goed mogelijk dat wij zelf meelopers zijn. De kinderen zullen niet enthousiast worden en zelf de Schrift niet onderzoeken. Ze zullen een gemeente zoeken waar ze zich lekker voelen, als ze al naar een gemeente op zoek gaan. We moeten geen meelopers zijn, maar weten wat de gemeente is door zelf in de Schrift ‘rondom de stad’ te gaan en zo onder de indruk komen van de woonplaats van God.
De stad is hier dat wat van Gods regering als Koning naar buiten zichtbaar is. We mogen zeker doorvertellen wat we van de schoonheid en onaantastbaarheid van de stad hebben gezien. Waar het echter vooral over gaat, is dat we doorvertellen wat we van de God van de stad hebben gezien in Zijn regering in het leven van de Zijnen, vroeger en nu.
Het gaat erom dat we vol bewondering en enthousiasme kunnen zeggen: “Want deze God is onze God” (vers 15). Deze God, onze God, heeft ervoor gezorgd dat alle aanvallen op de stad zijn mislukt. Zijn gemeente zal beantwoorden aan Zijn doel.
De psalm besluit met het uitspreken van de zekerheid dat God “eeuwig en altijd” de God van Zijn volk zal zijn. Wat de Heer Jezus zegt, bevestigt dat: “En zie, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw” (Mt 28:20).
Het overblijfsel weet ook dat Hij hen zal “leiden tot de dood toe”. Dit betekent dat de laatste vijand, de dood, nog niet is tenietgedaan. Het overblijfsel is actueel nog in grote nood. Maar ze zijn in hun geest zeer bemoedigd door wat de Geest van Christus hun heeft laten zien over de stad van God en Gods woonplaats. Met dat perspectief voor ogen kunnen ze zelfs de dood onder ogen zien zonder er bang voor te worden.