Hoofdstuk
Inleiding
Vooraf
Deze toelichting op Ruth is bedoeld als hulp bij persoonlijke studie van dit bijbelboek. Ieder die er gebruik van maakt, wordt aangeraden dat te doen op dezelfde wijze als de Joden in Beréa naar de uitleg van het Woord luisterden: “Zij ontvingen het Woord met alle bereidwilligheid, terwijl zij dagelijks de Schriften onderzochten of deze dingen zo waren” (Hd 17:11).
Het is mijn verlangen en gebed dat het lezen van deze toelichting de liefde voor Gods Woord groter maakt. Het gevolg zal zijn: meer trouw en toewijding in het navolgen van de Heer Jezus. Dat zal zijn tot verheerlijking van de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, “aan Wie de heerlijkheid en de kracht is tot in alle eeuwigheid! Amen” (1Pt 4:11b).
Ger de Koning
Middelburg, herzien 2017, nieuwe versie januari 2021
Inleiding op het boek
Het boek Ruth staat tussen het boek Richteren en de boeken 1 Samuel en 2 Samuel. De geschiedenissen die in 1 Samuel en 2 Samuel worden beschreven, volgen op de geschiedenis die in het boek Ruth wordt beschreven. We kunnen dat zien aan het laatste woord van dit boek, dat is de naam “David”. Om hem gaat het in 1 Samuel en 2 Samuel. Het boek Ruth is dan ook de inleiding tot die boeken. Het is waarschijnlijk geschreven tijdens het leven van David of net erna. Het geeft ons de voorgeschiedenis en het voorgeslacht van de koning die een man naar Gods hart is. Daarom kan deze koning in 1 Samuel zonder geslachtsregister, als het ware plotseling, verschijnen (1Sm 16:11-13). Dat is anders dan bij Saul, de eerste koning. Als Saul verschijnt, wordt van hem wel een geslachtsregister gegeven (1Sm 9:1-2).
Het boek Ruth maakt duidelijk uit welke familie David stamt. Het licht valt echter niet alleen op een gezegend voorgeslacht dat tot de stam van Juda behoort. Het valt ook op iemand die als Moabitische part noch deel aan Gods volk had en voor wie ook geen enkel uitzicht was daar ooit toe te kunnen behoren.
Het boek mag dan geschiedkundig gevolgd worden door de boeken Samuel, het volgt niet geschiedkundig op het boek Richteren. Volgens het eerste vers van het boek Ruth speelt het boek zich af in de tijd van het boek Richteren (Ru 1:1). Boaz, een van de hoofdpersonen van dit boek, is de zoon van Rachab (Mt 1:5a), die we kennen uit het boek Jozua (Jz 2:1). Het verhaal van Ruth moet geschiedkundig dan ook aan het begin van de periode van Richteren worden geplaatst. Er is wel gedacht aan de tijd van Gideon, omdat er in die tijd sprake is van een hongersnood (Ri 6:6,11) en daarvan is ook sprake in de eerste verzen van het boek Ruth.
De tijd dat de richters leiding geven, wordt gekenmerkt door strijd en verval. Daarvan vinden we in het boek Ruth niets terug. Het is de geschiedenis van het gezin van Elimelech, een gewone, onopvallende familie, zoals er zoveel zijn; een familie die in eenvoud in Bethlehem in Juda leeft.
De loop van de gebeurtenissen wordt in het algemeen niet door dit soort mensen bepaald, in tegenstelling tot de richters en koningen – hoewel God natuurlijk boven alles staat en uiteindelijk de geschiedenis bepaalt. We horen in verbinding met deze familie ook niets over afgoderij of andere nationale zonden die in het boek Richteren zo vaak naar voren komen.
Hoewel het gezin van Elimelech er een van de vele is, richt God de schijnwerper speciaal op dit gezin omdat Hij daarmee iets van plan is. Hij wil in dit gezin Zijn genade op een bijzondere manier naar voren brengen. Als we het boek Ruth lezen tegen de achtergrond van die tijd, doet het weldadig aan kennis te nemen van een familie waarin Gods genade op bijzondere wijze werkt. Ook is het een verkwikking om te horen dat er in die tijd een man als Boaz is.
Het boek Ruth heeft een prachtige profetische betekenis. Die hangt samen met het doel van het boek en dat is om David in te voeren. Dan moeten we natuurlijk aan de ware David, de Heer Jezus, denken. Ook Boaz, de hoofdpersoon van dit boek, samen met Ruth en Naomi, is een beeld van de Heer Jezus. Maar van wie is Ruth een beeld? Niet van de gemeente, want de weg waarop Ruth met Boaz wordt verbonden, is niet de weg waarop de gemeente met Christus wordt verbonden. In Ruth hebben we een beeld van het overblijfsel van Israël.
Als de gemeente is opgenomen, zal door God in Israël een overblijfsel worden gevormd. Dat zal gebeuren door zware beproevingen heen, door een grote verdrukking. Dit overblijfsel zal door de liefde van de Heer Jezus worden aangetrokken. Hetzelfde zien we in het boek Hooglied.
Het overblijfsel zoals dat in Ruth, de Moabitische, wordt voorgesteld, wordt echter niet verbonden aan de ware Boaz via verdrukking en beproeving. Ook de verzoening van schuld – een aspect waarover andere gedeelten in Gods Woord handelen – staat niet op de voorgrond. Het boek Ruth laat zien hoe God een zaad vormt dat Zijn land, waaruit het volk weggetrokken is, weer in bezit kan nemen. Het gaat in dit boek om herstel van verspeelde en verloren zegeningen. Het laat zien dat dit herstel niet plaatsvindt door middel van verdrukking of op grond van verzoening, maar als gevolg van de liefde tussen twee harten die tot elkaar worden aangetrokken.
De vraag die opkomt, is: Hoe is het mogelijk dat een vrouw uit de volken, en nog wel speciaal uit Moab, een beeld van het overblijfsel van Israël is? Als we ons goed realiseren wat de toestand van het overblijfsel is, wordt duidelijk dat er geen beter beeld van het overblijfsel kan zijn dan Ruth, juist omdat zij een Moabitische is. Daardoor komt op de duidelijkste wijze tot uiting dat voor het volk elk recht op herstel in het land en het bezit van het erfdeel volkomen verloren is. Israël heeft alles verloren, want het heeft in alles gefaald. Er kan en zal nooit meer vrucht van de vijgenboom – de vijgenboom is ook een beeld van Israël naar het vlees – komen (Mk 11:13-14a).
Als er een herstel is, dan is dat vanwege de raadsbesluiten, de beloften en de genade van God. Gezien vanuit de verantwoordelijkheid kan er geen enkel recht zijn op herstel. Israël is als een vreemdeling geworden, een volk waarvan God heeft gezegd dat het “Lo-Ammi” (Hs 1:9) is, dat betekent ‘niet Mijn volk’. Het volk wordt door Hem tot de volken gerekend vanwege hun zonden van afgoderij en de verwerping van de Heer Jezus. Als het volk, dat wil zeggen een overblijfsel, komt als vreemdeling, in het bewustzijn dat het alles door eigen schuld heeft verloren, zal het worden aangenomen als voorwerp van Gods genade.
Ruth komt met Naomi terug uit Moab. Naomi mag als weduwe van een Joodse man in de rechten van haar overleden man treden. Zulke rechten heeft Ruth niet. Zij heeft een losser nodig om haar rechten te krijgen. Het is opmerkelijk dat er ook van Ruth staat dat zij met Naomi terugkeert (Ru 1:22), terwijl zij letterlijk toch nooit uit Juda is weggetrokken.
We zien in de twee vrouwen dan ook twee aspecten van Israël. In Naomi zien we het vroegere Israël dat als vrouw met God in verbinding heeft gestaan. Zo zegt God tegen Jeremia: “Ga ten aanhoren van Jeruzalem prediken: Zo zegt de HEERE: Ik denk aan u, aan de genegenheid van uw jeugd, aan de liefde van uw bruidsdagen” (Jr 2:2a; vgl. Ez 16:8). In Ruth zien we Israël als de vrouw van God in de toekomst.
Elimelech betekent ‘mijn God is Koning’, een naam die aangeeft Wie God voor het volk is. Naomi betekent ‘mijn vreugde’ of ‘mijn lieflijke’, een naam die aangeeft wat het volk voor God is. Elimelech en Naomi samen stellen de oorspronkelijke verhouding tussen God en Zijn volk voor.
Elimelech sterft omdat het volk God verwerpt. Dat beeldt de scheiding uit die er is gekomen tussen God en Zijn volk. God kan Zijn volk niet tot Zich nemen. De scheiding is voltrokken, de echtscheidingsbrief is gegeven (Jr 3:8). Met het oude Israël, de vijgenboom, komt het nooit meer goed (Mt 21:19). Maar God neemt een nieuw Israël aan. De teruggekeerde Naomi stelt het nieuwe Israël voor. In de schoondochter Ruth zien we de aardse bruid van de toekomst met wie de Heer Jezus Zich verbindt.
Om de weg voor die verbinding vrij te maken moet de bruid worden gelost, dat wil zeggen losgemaakt worden van haar verleden. Dat doet Boaz. In Jesaja 50 wordt ook over een echtscheidingsbrief gesproken (Js 50:1), maar daar als niet gegeven, omdat het daar om een overblijfsel gaat. God heeft Israël wel verworpen, maar altijd heeft Hij een “overblijfsel naar [de] verkiezing van [de] genade” bewaard (Rm 11:5). Dit overblijfsel behoort oorspronkelijk wel tot de goddeloze natie, maar is daarvan gelost of verlost door de ware Boaz. Zo wordt de Heer Jezus in de hoofdstukken die volgen op Jesaja 50 de “Man” en de “Verlosser” van Israël genoemd (Js 54:5).
Wat profetisch op Israël van toepassing is, heeft voor ons een praktische toepassing. Die toepassing betreft niet zozeer ons als gemeente, maar meer als individuele gelovigen. Dit boek geeft een antwoord op de vraag of er een herstel mogelijk is als we alles hebben verspeeld en geen rechten meer hebben. Zoals gezegd, gaat het niet om verzoening en vergeving, maar om herstel van het genot van wat verloren is gegaan voor hen die werkelijk boete doen en ernaar verlangen gemeenschap met God te hebben. De mogelijkheid van herstel is er, en wel via de genade en de Verlosser, de Losser.
Het gaat hierbij overigens niet om een mens, een zondaar, die rust voor zijn geweten vindt (Mt 11:28). Het gaat om een gelovige die rust voor zijn ziel vindt in de gedachte dat God met hem is (Mt 11:29). Rust voor onze ziel vinden we alleen als we ons afwenden van alles wat ons van de Heer Jezus verwijdert en ons aan Hem toevertrouwen.