Hoofdstuk
Inleiding
De schrijver van het boek Deuteronomium is Mozes. Dat wordt in het Nieuwe Testament op verschillende plaatsen vermeld in verband met citaten uit dit boek (Dt 25:5-6 in Mt 22:24; Dt 18:15-19 in Hd 3:22). Mozes heeft het boek kort voor zijn dood geschreven (Dt 31:24). Het laatste hoofdstuk, waarin zijn dood wordt opgetekend, is waarschijnlijk door Jozua geschreven.
Het boek beschrijft de bijzondere situatie waarin het volk verkeert. Enerzijds heeft het de woestijnreis achter zich. Anderzijds staat het op het punt in het bezit te worden gesteld van wat God aan de aartsvaders heeft beloofd. Het is de HEERE erom te doen het volk voor te bereiden op het veroveren en in bezit nemen van het land.
Het boek heeft een eigen, bijzonder karakter. De namen van de vijf boeken van Mozes zijn gegeven door de vertalers van het Oude Testament vanuit het Hebreeuws in het Grieks. Zij hebben boven elk boek een Griekse titel geplaatst. ‘Deuteronomium’ betekent ‘tweede wet’, in de zin van herhaling. Het boek is echter geen herhaling. Veel onderwerpen die in eerdere boeken aan de orde zijn geweest, komen wel terug, maar ze worden in dit boek voorgesteld met een speciaal doel dat de andere boeken niet hebben.
In Deuteronomium wordt iets nieuws toegevoegd. Het volk heeft de ervaringen van de woestijn achter de rug. Het heeft ondervonden wat in hun hart is. In de veertig jaar die ze in de woestijn hebben rondgetrokken, hebben ze niets geleerd, niet over zichzelf en niet over God, Die hen heeft gedragen en verzorgd. In enkele lange toespraken stelt Mozes in dit boek die ervaringen voor, zowel met zichzelf als met God. Hij stelt hun ook de toekomst voor.
Voordat ze de Jordaan doorgaan, roept Mozes hen met dit lange boek op tot bezinning. Hij stelt hun de zegen, maar ook de vloek voor. Gods genade hebben ze ervaren, wat zullen ze daarmee doen? De dringende vraag die gaandeweg op het volk afkomt, is deze: Zijn jullie van plan God te dienen of willen jullie je eigen weg gaan?
Het is tragisch dat het vanaf het begin duidelijk is dat ze van het verleden niets hebben geleerd en dat ze het ook in de toekomst zullen verderven. Dat laten Deuteronomium 28–29 zien. Maar er is een keerpunt in Deuteronomium 29 waar we in het laatste vers lezen over “de verborgen dingen” (Dt 29:29). De “geopenbaarde dingen” waarvan in dat vers ook sprake is, zijn in de voorgaande hoofdstukken besproken. Daarin is gehoorzaamheid voorgesteld als de zekere weg naar de zegen, en ongehoorzaamheid als de zekere weg naar het verderf. In “de verborgen dingen” zien we wat God achter de hand heeft als het volk het heeft verdorven. Nadat God hen vanwege hun ontrouw heeft verstrooid onder de volken, zal Hij hen tot bekering brengen. God wil met hen te maken hebben, al willen zij niet met Hem te maken hebben. Dat is ook nu nog toekomst.
We hebben in het Oude Testament te maken met typologische voorstellingen waarin God bepaalde waarheden uit het Nieuwe Testament illustreert. Daartoe is alles wat Israël is overkomen, opgetekend. Het is zelfs gebeurd “tot voorbeelden voor ons, opdat wij geen begeerte in [het] kwade zouden hebben, zoals zij er begeerte in hadden” (1Ko 10:6,11).
In Genesis, de eerste helft van Exodus en in Numeri hebben we veel geschiedenissen. De tweede helft van Exodus en het boek Leviticus geven voorschriften. Die voorschriften geven aan hoe het volk in verbinding met God kan zijn en met Hem gemeenschap kan hebben. Dat kan op de grondslag van het offer, wat dan ook het centrale thema van de voorschriften is. Ook die voorschriften hebben in de eerste plaats betekenis voor ons, want Israël heeft zich in de praktijk nooit aan die voorschriften gehouden (Am 5:25-26). In de brief aan de Hebreeën wordt de betekenis voor ons genoemd: het zijn “de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn” (Hb 9:23).
In dit boek zien ook wij terug op wie wij zijn geweest en wat God voor ons is geweest. We leren hoe de zegeningen die nu al ons deel zijn, werkelijkheid voor ons kunnen worden. De hemel is al in ons. De vraag die op Israël afkomt, komt ook op ons af: Wat is ons erfdeel ons waard? De kortste weg van Egypte naar het beloofde land is elf dagen reizen (Dt 1:2). Maar net als Israël hebben ook wij veel tijd nodig om te leren wie we zelf zijn en Wie God is. Als we dat enigszins hebben geleerd door de soms harde en langdurige ervaringen van het leven van elke dag, is het mogelijk om ons hart te richten op het land vóór ons, waar de Heer Jezus is.
Het hele boek speelt zich af in de vlakten van Moab aan de Jordaan (Nm 36:13; Dt 1:1). Om de betekenis van het boek voor ons te leren kennen, moeten we begrijpen wat de geestelijke betekenis van deze vlakten van Moab voor ons is. We kunnen daarvan iets leren uit de brieven van Paulus. In de brief aan de Romeinen legt hij uit, hoe iemand verlost wordt uit de wereld, waarvan Egypte een beeld is. Hij spreekt in Romeinen 6 over de doop als de overgang naar een nieuw leven: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop tot de dood, opdat, zoals Christus uit [de] doden is opgewekt door de heerlijkheid van de Vader, zo ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen” (Rm 6:4). In beeld zien we dat in de doortocht door de Rode Zee (1Ko 10:1-2).
De gedoopte gelovige hoort niet meer bij de wereld. Die is voor hem een woestijn geworden. In die woestijn doet hij, net als het volk Israël, allerlei ervaringen op, zowel met zichzelf als met God. Naarmate hij meer leeft door het geloof in de Zoon van God en minder geleefd wordt door de omstandigheden, nadert hij om zo te zeggen de vlakten van Moab. Er is geestelijke groei als de Heilige Geest gelegenheid krijgt het hart van de christen steeds meer op Christus te richten.
Iemand is, geestelijk gesproken, in de vlakten van Moab aangekomen, als zijn hart vol is van Christus. Dat zien we in de brief aan de Filippenzen. Daar horen we iemand zeggen, niet als een leerstuk, maar door ervaring geleerd: ”Ik vermag alles door Hem Die mij kracht geeft” (Fp 4:13). Hoe komt het dat we elke keer door honger en gevaar ondersteboven raken? Omdat we, geestelijk gesproken, nog niet in de vlakten van Moab zijn aangekomen. Iemand die niet meer onder de indruk komt van de gevaren en problemen van de woestijn, is aangekomen in de vlakten van Moab. Zo iemand ziet terug op de ervaringen van de woestijn als een beleven van de goedheid van de Heer. Zo iemand is Paulus in de brief aan de Filippenzen. Hij is daar vol “van de hemelse roeping van God in Christus Jezus” (Fp 3:14).
Het boek Deuteronomium is de oudtestamentische tegenhanger van de brief aan de Filippenzen. De harten worden in Deuteronomium warm gemaakt voor het land. In de brief aan de Filippenzen worden de harten door de Heilige Geest bij monde van Paulus warm gemaakt voor de hemel. In Deuteronomium doet Mozes dat. Hij is hier een beeld van de Heer Jezus als Degene Die de woestijnreis heeft meegemaakt. Hij kent alle omstandigheden, Hij is ons voorgegaan, wij mogen Zijn voetstappen drukken. Deze Leermeester is volmaakt. In Filippenzen 2 zien we Hem als de ware Mozes, beproefd in de woestijn waar Zijn gezindheid en gehoorzaamheid duidelijk worden. In Filippenzen 3 wordt ons oog gericht op de Heer Jezus in de heerlijkheid, Hij Die de zegeningen voor ons bevat, om Hem te winnen.
Ook in de letterlijke zin is de Heer in de woestijn geweest. Hij heeft daar veertig dagen doorgebracht, terwijl Hij werd verzocht door de duivel (Mt 4:1-10). Elke verzoeking heeft Hij met een citaat uit dit boek beantwoord (Dt 8:3 in Mt 4:4; Dt 6:16 in Mt 4:7; Dt 6:13 in Mt 4:10). Zoals we zien, komen de citaten uit het eerste deel van het boek, waarin een terugblik op de woestijnreis wordt gegeven.
Als wij dit boek lezen en op ons laten inwerken, zullen we in elk onderdeel van Israëls geschiedenis onszelf herkennen. Steeds wordt een ander gezichtspunt genomen. Het volk is een geheel nieuw volk, want het oude geslacht – bestaande uit allen van twintig jaar en ouder – is omgekomen in de woestijn, behalve Jozua en Kaleb. Tot dit nieuwe volk richt Mozes in dit boek zijn toespraken. Deze nieuwe generatie heeft het nodig om de geschiedenis van het volk te horen om te weten wat er is gebeurd, zodat ze de les eruit kunnen leren.
We kunnen het boek Deuteronomium als volgt indelen:
1. Eerste grote rede van Mozes: terugblik op de woestijnreis (Deuteronomium 1:1-4:43).
2. Tweede grote rede van Mozes (Deuteronomium 4:44-26:19), die in drie delen onderverdeeld kan worden:
a. Gebeurtenissen bij de Horeb (Deuteronomium 4:44-5:33).
b. Geboden en inzettingen, gehoorzaamheid als voorwaarde voor het genieten van de zegen van het land (Deuteronomium 6:1-11:32).
c. Inzettingen voor het leven in het land rondom de plaats die de HEERE uitgekozen heeft om Zijn Naam daar te laten wonen (Deuteronomium 12:1-26:19).
3. Derde en vierde rede van Mozes, zijn lied en het bericht van zijn dood (Deuteronomium 27:1-34:12), met als onderverdeling:
a. Derde rede: zegen en vloek (Deuteronomium 27:1-28:68).
b. Vierde rede: vernieuwing van het verbond, berouw en verlossing, de keus voorgehouden (Deuteronomium 29:1-30:20).
c. Mozes wijst Jozua als zijn opvolger aan (Deuteronomium 31:1-8).
d. Elke zeven jaar moet de wet aan het hele volk worden voorgelezen (Deuteronomium 32:1-33:29).
e. Lied en zegen van Mozes (Deuteronomium 31:9-13).
f. De dood van Mozes (Deuteronomium 34:1-12).