1 - 5 Het jaar van kwijtschelding
1 Na verloop van zeven jaar moet u kwijtschelding verlenen. 2 Dit nu is wat de kwijtschelding [inhoudt]: iedere schuldeiser die [iets] aan zijn naaste geleend heeft, moet [hem dat] kwijtschelden. Hij mag van zijn naaste of zijn broeder geen betaling eisen, aangezien men een kwijtschelding heeft uitgeroepen voor de HEERE. 3 Van een buitenlander mag u betaling eisen, maar wat er van u bij uw broeder is, moet u kwijtschelden. 4 Overigens hoeft er onder u geen arme te zijn, want de HEERE zal u overvloedig zegenen in het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft om dat in bezit te nemen, 5 als u tenminste de stem van de HEERE, uw God, nauwgezet gehoorzaamt, door al deze geboden die ik u heden gebied, nauwlettend in acht te nemen.
De eerste twee verordeningen – verzen 1-11 en verzen 12-18 – sluiten aan op wat in de laatste verzen van het vorige hoofdstuk is gezegd over het uitdelen van de tienden aan de armen (Dt 14:28-29).
In Exodus en Leviticus wordt het sabbatsjaar, het zevende jaar, genoemd (Ex 23:10-11; Lv 25:1-7). Daar gaat het er alleen om dat het land in het zevende jaar niet bewerkt mag worden en braak moet blijven liggen. Over een kwijtschelding wordt daar niets gezegd. Dat gebeurt hier.
Na een derde jaar (Dt 14:28) is hier sprake van een zevende jaar, dat in vers 9 “het jaar van de kwijtschelding” wordt genoemd. In dat jaar moet een kwijtschelding worden verleend. Zeven jaar duidt op een volkomenheid. Geestelijk toegepast ziet dat op het resultaat van het werk van de gaven die door de Heer Jezus aan Zijn lichaam, de gemeente, zijn gegeven. Ze zijn gegeven om op te bouwen, waardoor het geheel tot de volle wasdom kan komen (Ef 4:12-13).
Levietendienst moet erop gericht zijn dat gelovigen geestelijk volgroeid worden. Dan hebben deze gelovigen het zevende jaar bereikt, ze zijn vaders in Christus geworden (1Jh 2:13-14). Het zevende jaar wordt gekenmerkt door rust. Dat zien we bij de vaders in Christus: zij hebben alles in Christus gevonden en aan Hem genoeg.
Het gaat in dit hoofdstuk om de rust van de schulden. In het zevende jaar wordt niet over schuld gesproken. Er is geen onrust over schuldeisers. Als wij onheus behandeld zijn, staat de ander bij ons in de schuld. Iemand die zijn vlees tegenover ons heeft laten werken, heeft een schuld tegenover ons. Het kan zijn dat die schuld nooit wordt ingelost. Met zulke schuldenaars deugt het niet, zij moeten het goed maken. Maar dit hoofdstuk gaat over de schuldeiser als iemand die het zevende jaar heeft bereikt. Hij is in het jaar van de kwijtschelding.
Laten wij schulden voor wat ze zijn en gaan wij niet op ons recht staan, het recht op belijdenis van schuld aan ons? Wie op hun rechten gaan staan, zijn eigenlijk arme broeders en zusters, zij weten niet wat het is om in het ‘zevende jaar’ te leven. Als we zo op onze rechten staan, hebben we nog weinig geleerd van de Heer Jezus. Hij was rijk en is ter wille van ons arm geworden (2Ko 8:9).
Zonen van God lijken op God: zij zijn blijmoedige gevers in navolging van God, Die een onuitsprekelijke Gave gaf (2Ko 9:15). We kunnen leren van de gelijkenis van de twee schuldenaars, één met een grote schuld en één met een kleine schuld (Mt 18:21-35). Als wij eisen dat een kleine schuld aan ons wordt voldaan, vergeten wij dat ons een enorme schuld is vergeven die wij nooit konden voldoen. De norm waarnaar wij als christenen behoren te vergeven is God en niet wijzelf. We moeten leren vergeven zoals God in Christus ons vergeven heeft (Ef 4:32; Ko 3:13; vgl. Mt 6:12).
Moeilijkheden in geloofsgemeenschappen ontstaan slechts zelden door werkelijk principiële dingen. Vaak gaat het om een botsing van karakters, waardoor er schulden ontstaan. Als er dan zo'n zevende jaar aanbreekt, wat kan dat een verlichting geven. We bedenken te weinig dat we schatrijke mensen zijn, gezegend met alle geestelijke zegeningen. We zijn schatrijke zonen van God. Wie zich dat bewust is, zal de schuld kunnen laten rusten. Dat neemt, zoals al is opgemerkt, de verantwoordelijkheid van de schuldenaar niet weg, maar wat hij moet doen, is hier niet aan de orde.
Het is een kwijtschelding “voor de HEERE” (vers 2). We kunnen het alleen opbrengen om de schulden niet op te eisen als we op de Heer Jezus zien. Dat brengt Zijn zegen met zich mee. Het is als het ware de schuld bij Hem declareren. Hij vergoedt altijd wat ter wille van Hem wordt kwijtgescholden. Kwijtschelden maakt niet armer, maar rijker: God belooft Zijn zegen (vers 4) en lost die belofte ook in (vers 6). Hierdoor zullen ze in staat zijn in wijdere kring zegen uit te delen. Uitlenen plaatst in een positie van vrijheid en gezag.
Israël heeft de gelegenheid gekregen het rijkste en welvarendste volk op aarde te worden. Deze welvaart zou niet door technologische inspanningen worden verkregen, maar door gehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd. Hun is zelfs de wereldheerschappij in het vooruitzicht gesteld waarmee zij een positie zullen hebben waarvan alle volken de zegen zullen ervaren. Deze positie zullen ze in het vrederijk hebben.
6 - 11 Het lenen aan de arme
6 Wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft, zoals Hij tot u gesproken heeft, dan zult u aan vele volken leningen verstrekken, maar zelf zult u niets hoeven te lenen; en u zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. 7 [Maar] als er onder u een arme zal zijn, iemand uit uw broeders, binnen een van uw poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, dan mag u uw hart niet verstokken, of uw hand sluiten voor uw broeder die arm is. 8 Integendeel, u moet uw hand wijd voor hem opendoen en hem overvloedig lenen, genoeg voor wat hem ontbreekt. 9 Wees op uw hoede dat niet de verderfelijke gedachte in uw hart opkomt dat het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding, naderbijkomt – waardoor u uw broeder die arm is niets gunt en hem niets geeft, en hij over u tot de HEERE roept en er zonde in u is. 10 U moet hem overvloedig geven, en laat uw hart niet verdrietig zijn als u hem geeft. Want vanwege deze zaak zal de HEERE, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat u ter hand neemt. 11 Want armen zullen binnen uw land nooit ontbreken. Daarom gebied ik u: U moet uw hand wijd opendoen voor uw broeder, de onderdrukte en de arme in uw land.
Het gaat niet over hoe de arme zo arm is geworden, maar om de houding van de rijken, om hun gevoelens van medelijden en barmhartigheid te beproeven. God verwacht van ons dat wij onze hand wijd opendoen en overvloedig lenen. In de christenheid als geheel is nauwelijks enige kennis van de hemelse zegeningen. God heeft de blijmoedige gever lief; wij mogen doorgeven van onze rijkdom die de Heer ons gegeven heeft. Rijke christenen, dat wil zeggen zij die hun geestelijke rijkdommen kennen en erin en ernaar leven, lenen niet van anderen, maar lenen uit aan anderen. Zo zal er gelijkheid zijn (2Ko 8:13-14).
Zij, die hun geestelijke rijkdommen kennen, hebben een even zondig hart als zij, die deze rijkdommen niet kennen. De argumenten om niet te geven komen uit een zondig hart (vers 9). Een verhard hart houdt de hand gesloten. Er worden uitvluchten gezocht om de verplichting te ontlopen om aan onze arme broeders en zusters te geven (vgl. Jk 2:16). Wie een verhard hart heeft, toont dat hij de Heer niet vertrouwt in de toezegging van zegen die Hij heeft gedaan.
Als de rijke zijn hart sluit (1Jh 3:17), laadt hij zonde op zich, waarvoor hij ter verantwoording zal worden geroepen. De arme zal, als hij met iemand te maken heeft die een verhard hart heeft, tot de HEERE roepen. Roepen tot de Heer is “naderen tot de troon van de genade” (Hb 4:16). Daar is hulp. In Hem vindt de arme een Vriend Die zijn roepen hoort en niet beschaamt.
De gedachte dat lenen vlak voor het zevende jaar gelijk staat aan weggeven, mag geen verhindering zijn tot een edelmoedig voorzien in de nood van de ander. Lenen, of geven, moet gebeuren met verstand van en inzicht in de situatie waarin de ander zich bevindt. De HEERE geeft niet de opdracht om in het wilde weg te lenen, of te geven, maar “genoeg voor wat hem ontbreekt” (vers 8).
Als rijke christenen niet omkijken naar arme christenen en onder elkaar genieten van hun rijkdom, dan handelen ze het zoonschap onwaardig. De Heer Jezus spreekt erover dat zelfs aan vijanden moet worden geleend (Lk 6:35). Hij maakt daar duidelijk dat zonen geven en niet eisen en daardoor lijken op hun Vader. Zij permitteren zich de luxe van het geven. Waar geëist wordt, hebben we met arme gelovigen te maken.
Geven is Gods grote kenmerk. Hij wil dat we Hem hierin navolgen als goede zonen die op hun Vader lijken. We worden aangespoord met mildheid te geven en dat niet met tegenzin. “God heeft een blijmoedige gever lief” (2Ko 9:7). Wie geeft, mag rekenen op Zijn zegen, zowel in materieel als in geestelijk opzicht (Js 58:10-11; Sp 3:9-10; 28:27). Salomo heeft misschien wel aan dit woord van Mozes gedacht toen hij zijn spreuk neerschreef: “Er zijn er die mild uitdelen en nog meer ontvangen, en [er zijn er] die meer inhouden dan rechtmatig is, maar het is tot gebrek” (Sp 11:24).
Vers 11 lijkt in tegenspraak met vers 4. De tegenspraak is schijn. In vers 4 gaat het om Gods voornemen, waarin Hij de rijken de verantwoordelijkheid geeft om ervoor te zorgen dat er geen armen zullen zijn. In vers 11 gaat het om een voorzegging van de alwetende God, Die weet dat door ontrouw, of om de rijken te beproeven, er altijd armen zullen zijn (vgl. Mk 14:7).
12 - 18 Vrijlating van slaven
12 Als uw broeder, een Hebreeuwse man of Hebreeuwse vrouw, aan u verkocht is, dan zal hij u zes jaar dienen; maar in het zevende jaar moet u hem vrij van u laten weggaan. 13 En als u hem vrij van u laat weggaan, mag u hem niet [met] lege [handen] laten gaan. 14 U moet hem overvloedig geven van uw kleinvee, uw dorsvloer en uw perskuip; van dat waarmee de HEERE, uw God, u gezegend heeft, moet u hem geven. 15 En u moet bedenken dat u een slaaf geweest bent in het land Egypte, en dat de HEERE, uw God, u verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak. 16 Maar het moet [zó] zijn, als hij tegen u zegt: Ik wil niet bij u weggaan, omdat hij u en uw gezin liefheeft, omdat hij het goed bij u heeft, 17 dat u een priem neemt en die door zijn oor en in de deur steekt; dan zal hij voor altijd uw slaaf zijn. Ook bij uw slavin moet u zo doen. 18 Laat het niet moeilijk zijn in uw ogen als u hem vrij van u laat weggaan, want hij heeft u zes jaar dubbel zoveel opgeleverd als een dagloner. Dan zal de HEERE, uw God, u zegenen in alles wat u doet.
Iemand die niet in staat is om zijn schuld te betalen, kan zichzelf als slaaf aan de schuldeiser verkopen. Als de hoogte van zijn schuld het noodzakelijk maakt dat hij zeker zes jaar als slaaf moet werken, moet hij in het zevende jaar worden vrijgelaten. Dat jaar van vrijlating is niet hetzelfde als het jaar van kwijtschelding, maar het zevende jaar van zijn werken als slaaf.
De bepaling om slaven vrij te laten in het zevende jaar maakt duidelijk dat God Zijn volk als een vrij volk wil zien. Hij wil hun die vrijheid garanderen, zelfs als ze die door eigen schuld zijn kwijtgeraakt. Het uitgangspunt voor die vrijheid is gehoorzaamheid van de meester aan deze bepaling van God. In de wijze van vrijlating kan hij laten zien dat zijn hart met Gods hart in verbinding staat en kan hij Gods hart vertolken.
Dit gedeelte lijkt op het gedeelte in Exodus dat ook over een Hebreeuwse slaaf gaat (Ex 21:1-11). De samenhang van beide gedeelten laat echter zien dat het in geestelijk opzicht om twee verschillende toepassingen gaat. In Exodus 21 is de Hebreeuwse slaaf een type van de Heer Jezus. De vrouw en kinderen van de slaaf zijn een beeld van de gemeente en de individuele gelovigen.
Hier gaat het over een slaaf en een slavin. Over een vrouw en kinderen van de slaaf wordt niet gesproken. Hier staat in de verzen 13-14 dat de slaaf die vrij weggaat van alles meekrijgt van zijn meester, hoewel hij ook vrijwillig kan blijven uit liefde voor zijn meester. De nadruk ligt hier echter niet op de gezindheid van de slaaf, maar op de gezindheid van de meester. Hier gaat het erom de broeder goed te doen, of het nu een schuldenaar is (verzen 1-6), een arme (verzen 7-11) of een slaaf (verzen 12-18).
De slaaf wordt vrijgelaten in het zevende jaar en moet met volle handen worden vrijgelaten. Wat hij meekrijgt, hangt af van de waardering die de meester heeft van de zegen waarmee de HEERE hem heeft gezegend. Door de slaaf heeft de meester veel verdiend. Als hij voor al het werk dat de slaaf heeft gedaan, een dagloner had moeten inhuren, zou hem dat dubbel zoveel hebben gekost (vers 18).
Het kan voor ons al moeilijk zijn om een broeder die zich moreel aan ons heeft verplicht te vergeven. We doen het wel, maar soms met een morrend hart. Hem dan ook nog eens met volle handen te laten vertrekken vraagt nog meer geestelijke gezindheid. Tot zo’n houding kunnen we alleen komen als we zelf beseffen dat we alles wat we hebben, van de Heer hebben gekregen. Dat zal ons dankbaar maken en die dankbaarheid zal ons tot dit handelen brengen in navolging van hoe de Heer met ons heeft gehandeld. We zijn zelf vroeger ook slaven in Egypte geweest. Als het volk uit Egypte vertrekt, worden ze ook overladen met gaven. Zo doet God dat.
Er is niet alleen dankbaarheid tegenover God, maar ook tegenover de slaaf die trouw heeft gediend. Het voordeel dat de meester daarvan heeft gehad, mag hij tot uitdrukking laten komen in wat hij de slaaf meegeeft. Wat of hoeveel het moet zijn, wordt aan de meester overgelaten.
Paulus zegt tegen Filémon dat hij Onésimus niet alleen moet vergeven, maar dat hij hem moet vrijlaten en overladen met al de christelijke liefde van zijn hart (Fm 1:15-17). Zo zal Filémon de handen van Onésimus vullen en hem winnen en voor altijd aan zich verbinden.
19 - 23 Eerstgeborenen van het vee
19 Alle mannelijke eerstgeborenen die bij uw runderen en uw kleinvee geboren worden, moet u voor de HEERE, uw God, heiligen. U mag met de eerstgeborene van uw rund geen arbeid verrichten, en de eerstgeborene van uw kleinvee mag u niet scheren. 20 Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, moet u het eten, u en uw gezin, jaar op jaar, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen. 21 Maar als er een gebrek aan is, [als] het mank is of blind, [of als] het enig ernstig gebrek heeft, mag u het niet aan de HEERE, uw God, offeren. 22 Binnen uw poorten mag u het eten, of [u] nu onrein [bent] of rein, net als [bij] een gazelle en een hert. 23 Alleen zijn bloed mag u niet eten; u moet het als water over de aarde uitgieten.
Dit gedeelte is een overgangsgedeelte naar het volgende hoofdstuk. De eerstgeborenen van het vee moeten worden geheiligd en gegeten worden, jaar op jaar, voor het aangezicht van de HEERE. Ze zijn het voedsel voor de zonen van God, waarmee Deuteronomium 14 begint. Zonen zijn ook eerstgeborenen. Zij zijn losgekocht door een lam en voor God geheiligd (Ex 13:1-16).
De eerstgeborene spreekt van kracht (Ps 78:51; 105:36). Daarin heeft God de Egyptenaren getroffen toen Hij hen sloeg. Als mensen zich op hun kracht beroemen, worden ze steeds aan de kant gezet. God kan met hen niets beginnen en moet hen zelfs oordelen. Eerstgeborenen die hebben geschuild achter het bloed van het Lam, heeft God niet alleen bevrijd van het oordeel, maar Hij wil hen voor Zichzelf bezitten (Ef 1:5). Bij God is het zo, dat iedere zoon het karakter heeft van een eerstgeboren zoon. Zo noemt Hij ook Israël (Ex 4:22).
De Heer Jezus is de Eerstgeborene onder vele broeders (Rm 8:29). Wij zijn zonen geworden door Hem (Hb 2:10-12). De hele gemeente bestaat uit eerstgeborenen (Hb 12:23). Daarmee lijken zij op Hem, zijn ze gelijkvormig aan Hem. De titel ‘Eerstgeborene’ wijst op een rangorde, een plaats boven anderen. Zijn unieke, met niets en niemand te vergelijken Persoon wordt uitgedrukt in een andere naam, de naam ‘Eniggeborene’.
De eerstgeborenen moeten worden genomen uit de runderen en de schapen. Deze dieren zijn een type van de Heer Jezus. In zijn algemeenheid zijn runderen en schapen het voedsel voor zonen, maar de eerstgeboren runderen en schapen zijn speciaal voedsel. Ze zijn geheiligd voor de HEERE. Dit aspect wordt er hier aan toegevoegd en wel in verbinding met de plaats die Hij uitgekozen heeft om daar te wonen.
In Numeri staat dat alleen de priesters dit mogen eten bij het heiligdom en nadat het is geofferd (Nm 18:17-18). Hier in Deuteronomium gaat het niet om priesters en niet om offeren; hier verwacht God dat het hele volk een priesterschap is en dat zij allen voor Gods aangezicht genieten van de zegen die Hij heeft gegeven.
We mogen eten van de zegeningen samen met anderen, maar we moeten nooit vergeten God erbij te betrekken. Hij wil Zijn deel van zonen die in het heiligdom gaan om Hem te eren. Als er sprake is van ’kinderen’, ligt de nadruk meer op de zorg en liefde die we van God ontvangen, op Wie God is voor ons. Als er sprake is van ’zonen’, ligt de nadruk meer op wat wij zijn voor God.
Eerstgeboren dieren waaraan een gebrek is, mogen niet naar Jeruzalem gebracht worden. Die mogen wel thuis gegeten worden. De normen voor het samenzijn van de gemeente – de plaats waar de Heer Jezus in het midden is – liggen anders dan thuis. Dat heeft te maken met andere verantwoordelijkheden. In de gemeente komen gelovigen als ‘verstandigen’ (1Ko 10:15) om de Heer te eren. Thuis hebben ook de kinderen hun inbreng in het eren van de Heer, zonder dat er, bijvoorbeeld vanwege de leeftijd, sprake is van inzicht of ‘verstand’ in de dingen van de Heer. De niveaus liggen anders. Zo kunnen in het gezin kinderliederen worden gezongen, wat voor gelovigen, wanneer ze als gemeente samenkomen, niet gepast is.