Inleiding
Het boek geeft praktische en geestelijke lessen met als onderwerp het erfdeel. We zien een volk dat wordt voorbereid op het erfdeel dat voor hen ligt en dat ze op het punt staan in bezit te nemen. Het is het land waar God met vreugde naar kijkt. Mozes weet waarover hij spreekt als hij hun hart warm wil maken voor dat land. Hij geeft in de eerste hoofdstukken een historische terugblik op de wijze waarop het volk al met het land te maken heeft gehad. Zij hebben “het begerenswaardige land” versmaad (Ps 106:24). Dan komen er een nieuwe generatie en een overblijfsel, voorgesteld in Kaleb, die het in bezit mogen nemen.
Voor ons, christenen, is het land Kanaän het beeld van de hemelse gewesten. Daarin zijn we “gezegend met alle geestelijke zegening … in Christus” (Ef 1:3). De Heer Jezus, onze ware Mozes, wil onze harten daarop richten. Als er echt gemeenschap met God is, zal dat tot uiting komen in de belangstelling die wij tonen voor de dingen waarin Hij belangstelt. Gods hart is vol van Christus en alles wat Hij heeft gedaan.
1 - 4 Plaats en datum van Mozes’ toespraak
1 Dit zijn de woorden die Mozes tot heel Israël gesproken heeft, aan deze zijde van de Jordaan, in de woestijn, op de Vlakte tegenover Suf, tussen Paran enerzijds en Tofel, Laban, Hazeroth en Dizahab anderzijds. 2 Vanaf de Horeb in de richting van het Seïrgebergte, tot aan Kades-Barnea, is het elf dagen [reizen]. 3 Het gebeurde in het veertigste jaar, in de elfde maand, op de eerste [dag] van de maand, dat Mozes tot de Israëlieten sprak, overeenkomstig alles wat de HEERE hem voor hen geboden had, 4 nadat hij Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde, en Og, de koning van Basan, die in Astharoth woonde, in Edreï verslagen had.
Mozes richt zich “tot heel Israël”, niemand uitgezonderd. De plaats waar en de datum waarop hij zijn woorden spreekt, worden aangegeven. Hij spreekt zijn rede uit aan de oever van de Jordaan, de rivier die het volk van het land scheidt. De omgeving, de woestijn, herinnert aan de reis. Ze bevinden zich “op de Vlakte”, een plaats waar niemand zich kan verstoppen en vanwaar ze de omgeving goed kunnen waarnemen.
Het boek bevat de woorden die Mozes heeft gesproken (vers 1), geheel zoals de HEERE het wil (vers 3) en die Mozes ontvouwt of uitlegt (vers 5). Dat maakt het hele boek tot een direct gezaghebbend spreken van God. Hij is de bron ervan. We doen er goed aan ons dat tijdens het lezen en overdenken van dit boek voortdurend te realiseren. Mozes is de middelaar – en het type van de Heer Jezus Die Gods Woord met gezag spreekt – door wie Gods woorden tot ons komen. Hij doet er alles aan om het volk het Woord van God duidelijk te maken en het juist te doen verstaan.
De reis zou elf dagen hebben kunnen duren. Die tijd is nodig voor de reis van de Horeb, dat is de berg Sinaï, naar Kades-Barnéa, de zuidelijke ingang in het land. Door ongeloof hebben ze er echter veertig jaar over gedaan, gerekend vanaf de uittocht uit Egypte tot de intocht in het land (‘veertig jaar’: Nm 14:29-35; 32:13; Dt 8:2-5; 29:5-6; Hb 3:7-19). Het getal ‘veertig’ spreekt van beproeving, op de proef stellen. Het spreekt van een periode waarin iemands hart en kwaliteiten worden getoetst. Voor ons gaat het niet om letterlijk veertig jaar, net zomin als het gaat om een letterlijke woestijn. De geestelijke les is dat wij door eigen falen en ontrouw ook vaak langer doen over het in bezit nemen van zegeningen dan in het geval we trouw gebleven zouden zijn.
De datering in vers 3 laat zien dat het einde van het veertigste jaar in zicht is. Dat betekent dat er in de vlakten van Moab een compleet ander volk gelegerd is dan het volk dat uit Egypte is weggetrokken. Op dat moment is het tijd voor de terugblik.
Hesbon is de hoofdstad van Moab, maar is veroverd door Sihon, een koning van de Amorieten. Og is ook een koning van de Amorieten. Sihon heerst over het zuidelijke deel van het Overjordaanse en Og over het noordelijke deel daarvan. Het verslaan van Sihon en Og wordt beschreven in Deuteronomium 2:24-3:11.
In de verwijzing naar het verslaan van deze beide koningen ligt een geestelijke voorwaarde voor het begrijpen van wat Mozes gaat zeggen. De geestelijke zegeningen van het hemelse land zullen door ons niet worden gekend als wij de aardse zegeningen niet op de juiste wijze in bezit hebben genomen. (Zie verder de uitleg bij Numeri 21:21-35 in ‘Numeri – Toegelicht & toegepast’.)
5 - 8 Opdracht het land binnen te gaan
5 Aan deze zijde van de Jordaan, in het land Moab, begon Mozes deze wet [als volgt] uit te leggen: 6 De HEERE, onze God, heeft tot ons gesproken bij de Horeb: U bent lang genoeg bij deze berg gebleven. 7 Keer om, breek op en ga naar het bergland van de Amorieten en naar al hun buren, in de Vlakte, het Bergland en het Laagland, in het Zuiderland en aan de zeekust, het land van de Kanaänieten, en de Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat. 8 Zie, Ik heb het land aan u gegeven; ga het binnen en neem het land in bezit waarvan de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft dat Hij het hun en hun nageslacht na hen geven zou.
Voordat de verovering van het land begint, “begon” Mozes Gods wet uit te leggen (vgl. Lk 4:21b). Hij legt het volk niet een kunstig bedacht krijgsplan voor. De enig zekere methode om het land in bezit te nemen en te houden is gehoorzaamheid aan Gods geboden. Dat geldt ook voor ons. Als wij de zegeningen willen leren kennen die ons deel in Christus zijn, gebeurt dat niet door ze in ons verstand op te nemen. We zullen ze alleen leren kennen als we ons leven in gehoorzaamheid onderwerpen aan Gods Woord.
Het begin van de reis ligt bij de Horeb. Daar heeft het volk ongeveer een jaar doorgebracht. Mozes haalt het bevel van God aan om de Horeb te verlaten en naar Kanaän te gaan. Hij vertelt er ook de reden bij: ze zijn er nu lang genoeg geweest om voorbereid te worden op de aanstaande reis. Als God iets lang genoeg vindt, is dat omdat Hij Zijn doel heeft bereikt. Hij laat de Zijnen dan optrekken naar een volgende ervaring met Hem. In Numeri 10 lezen we over de opdracht om op te breken: “Voor het eerst braken zij op, op bevel van de HEERE, door de dienst van Mozes” (Nm 10:13). Nu wordt erbij vermeld waarheen ze moeten gaan.
Voordat er in vers 19 van daadwerkelijk opbreken wordt gesproken, herinnert Mozes aan twee gebeurtenissen bij de Horeb. De eerste is wat God gezegd heeft over het land. Hij stelt het voor in zijn uitgestrektheid. Nu wonen de vijanden er nog, maar Hij heeft het Zijn volk gegeven. Mozes sluit aan bij het zweren van God aan de aartsvaders Abraham, Izak en Jakob dat Hij hun en hun nageslacht het land zal geven (Gn 15:18-21; 22:16-17; 26:3-5; 35:12). Het ‘land’ wordt in dit boek ca. honderdzestig keer genoemd. Nu staan ze vlak voor de vervulling van de belofte.
Het land is niet door hen uitgekozen, maar voor hen uitgekozen. God heeft dit land voor hen uitgekozen en Hij heeft hen uitgekozen om er te wonen. Gods hart is vol van het land. Als hun hart vervuld zou zijn met de liefde van God, zouden zij net zo vol zijn van Zijn land. Maar hun hart is vervuld van andere dingen. Dat is het tweede waarover Mozes spreekt, wat we tussen de regels door horen als hij het heeft over het aanstellen van leiders.
9 - 18 De aanstelling van leiders
9 Ik heb in die tijd tegen u gezegd: Ik alleen kan u niet dragen. 10 De HEERE, uw God, heeft u talrijk gemaakt, en zie, u bent heden zo talrijk als de sterren aan de hemel. 11 Moge de HEERE, de God van uw vaderen, aan uw [aantal] toevoegen duizendmaal wat u [nu] bent, en moge Hij u zegenen, zoals Hij tot u gesproken heeft! 12 [Maar] hoe kan ik alleen uw moeite, uw last en uw rechtszaken dragen? 13 Geef voor uzelf, [ingedeeld] naar uw stammen, wijze, verstandige, ervaren mannen, dan zal ik hen tot hoofd over u aanstellen. 14 Toen antwoordde u mij en zei: De zaak die u hebt gezegd te doen, is goed. 15 Dus nam ik uw stamhoofden, wijze en ervaren mannen, en stelde hen tot hoofd over u aan, leiders over duizend, leiders over honderd, leiders over vijftig en leiders over tien, en beambten voor uw stammen 16 Ook beval ik in die tijd uw rechters: Luister naar [de geschillen] tussen uw broeders, en oordeel rechtvaardig tussen een man, zijn broeder en de vreemdeling die [bij] hem is. 17 U mag niet partijdig zijn in de rechtspraak: zowel de kleine als de grote moet u aanhoren. U mag voor niemand bevreesd zijn, want de rechtspraak behoort aan God. Maar de zaak die voor u te moeilijk is, moet u bij mij brengen en ik zal die aanhoren. 18 Zo beval ik u in die tijd al de zaken die u moet doen.
Op dezelfde tijd dat God over het erfdeel sprak, moest Mozes met hen spreken over hun moeiten die hij niet alleen kon dragen en over hun ruzies. Het gaat hem net als de briefschrijver Judas die graag had willen “schrijven over onze gemeenschappelijke behoudenis”, maar gedwongen werd “te schrijven met de vermaning om te strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Jd 1:3).
Het volk was toegenomen in menigte. Daardoor namen ook de ruzies onder hen toe. Het is bij de gemeente niet anders (Hd 6:1). Om de moeilijkheden tussen de leden van Gods volk het hoofd te bieden stelde Mozes voor leiders aan te stellen. Het volk vond dat goed. Zo werd de last verdeeld over meerderen. Als er geschillen waren, konden ze daarmee naar hun rechters.
De rechters moesten aan vier voorwaarden voldoen:
1. Rechtvaardig oordelen, ongeacht of dit een broeder of een vreemdeling was.
2. Oordelen zonder aanzien des persoons, geen rekening houden met iemands positie.
3. Oordelen zonder angst voor menselijke vergelding, zich bewust dat zij namens God recht spraken.
4. Erkennen dat er ook te zware zaken zijn (eigen zwakheid en beperking) die ze dan bij Mozes mochten brengen.
Ook in de gemeente zijn er leiders, dat zijn gelovigen die verantwoordelijkheid hebben gekregen (1Th 5:12-13). Zoals Mozes hen in Israël aanstelde, zo doet nu de Heer Jezus dat. Zulke gelovigen zullen voldoen aan de vier genoemde voorwaarden. Het is goed met bepaalde zaken naar zulke gelovigen toe te gaan en hun raad te vragen. Er kunnen ook zaken zijn waarmee we direct naar de ware Mozes moeten gaan. Rechtszaken zijn het gevolg van de ruzies onderweg.
19 - 21 In Kades-Barnea
19 Toen braken wij op van de Horeb, en gingen door heel die grote en vreselijke woestijn, die u gezien hebt, in de richting van het bergland van de Amorieten, zoals de HEERE, onze God, ons geboden had; en wij kwamen tot aan Kades-Barnea. 20 Toen zei ik tegen u: U bent gekomen tot aan het bergland van de Amorieten, dat de HEERE, onze God, ons geven zal. 21 Zie, de HEERE, uw God, heeft het land aan u gegeven; trek op, neem het in bezit, zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft; wees niet bevreesd en wees niet ontsteld.
De vreselijke woestijn diende ertoe naar het land te gaan verlangen. De verkwikkingen van de woestijn zijn bittere verkwikkingen. We moeten leren “roemen … in de verdrukkingen” (Rm 5:3-5). Het resultaat zal zijn dat de liefde van God toeneemt en daarmee de liefde tot de broeders en zusters. Dan verdwijnen de ruzies en komen we in de vlakten van Moab waar we vol gemaakt worden van de liefde die God voor ons heeft.
Mozes doet er alles aan om het volk te bemoedigen het land in bezit te nemen. Hij zegt tegen hen dat ze niet bang of schrikachtig hoeven te zijn. Dat wijst erop dat het volk niet stond te dringen om het land in bezit te gaan nemen. Dat blijkt ook uit het volgende gedeelte, waar het volk vraagt om verkenners te zenden. Mozes wijst erop dat God heeft gesproken dat zij het land zullen krijgen; en als God gesproken heeft, kan geen macht dat keren. Het enige waardoor niet in bezit wordt genomen wat God heeft toegezegd, is ongeloof.
God stelt ons alles ter beschikking, wij mogen het in bezit nemen. Gods genade kan het ons zo schenken. Het Woord van Gods genade is genoeg om ons het erfdeel te schenken (Hd 20:32). Hoe komt het als iemand het niet in bezit neemt? Omdat in zo iemand een boos, ongelovig hart is (Hb 3:7-12). Het gaat om een verschil in hart: is het boos en ongelovig of is daarin de liefde van God door de Heilige Geest uitgestort.
22 - 25 De twaalf verkenners
22 Toen kwam u allen naar voren, naar mij toe, en zei: Laten wij mannen voor ons uit sturen, die het land voor ons verkennen en ons verslag uitbrengen langs welke weg wij het moeten intrekken en bij welke steden wij zullen komen. 23 Deze zaak nu was goed in mijn ogen. Dus nam ik twaalf mannen uit uw [midden], één man per stam. 24 Zij keerden zich om en trokken het bergland in; zij kwamen tot aan het dal Eskol en verkenden dat. 25 Zij namen van de vrucht van het land mee, daalden [weer] naar ons af en brachten ons verslag uit en zeiden: Het land dat de HEERE, onze God, ons geven zal, is goed.
Ondanks alle toezeggingen van God wil het volk dat er eerst nog verkenners worden uitgezonden. De kern van dit verzoek is wantrouwen van God en Zijn Woord. Wat zullen de verkenners kunnen vertellen buiten wat God al heeft gezegd?
In Numeri staat dat God de opdracht geeft om verkenners uit te zenden (Nm 13:1-2), terwijl we hier leren dat het volk het wilde. Hun vraag kwam voort uit een gebrek aan vertrouwen op God. Als God ziet dat hun wil hierin vaststaat, geeft Hij waar ze om vragen. Het is ermee als met de vraag die het volk later stelt om een koning te hebben. Daarmee verwerpen ze God. Toch geeft God hun een koning, omdat Hij hun een les wil leren.
Mozes heeft in het verzoek toegestemd. De verkenners zijn het land doorgereisd en met de bewijzen van de rijkdom van het land teruggekomen. De vermelding van “het dal Eskol” herinnert aan de enorme druiventros die ze uit het land hebben meegenomen (Nm 13:23-24). Ze hebben ook erkend dat het land dat God geeft een ‘goed land’ is, een uitdrukking die tien keer in dit boek voorkomt (Dt 1:25,35; 3:25; 4:21,22; 6:18; 8:7,10; 9:6; 11:17).
26 - 28 Weigering om op te trekken
26 Maar u wilde niet verdertrekken, u was het bevel van de HEERE, uw God, ongehoorzaam. 27 U morde in uw tenten en zei: Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid, om ons in de hand van de Amorieten te geven, om ons weg te vagen. 28 Waar moeten wij heen trekken? Onze broeders hebben ons hart laten smelten door te zeggen: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en hemelhoog versterkt; wij hebben er zelfs Enakieten gezien.
Mozes herinnert het volk aan de onoverkomelijke problemen die zij zagen om het land in bezit te nemen. Zij verwierpen daarmee God. Ze spraken er zelfs over dat God hen haatte (vers 27).
29 - 33 Gods trouw en het ongeloof van het volk
29 Toen zei ik tegen u: Schrik niet [voor hen] terug en wees niet bevreesd voor hen. 30 De HEERE, uw God, Die voor u uit gaat, Hij zal voor u strijden, overeenkomstig alles wat Hij voor uw ogen in Egypte voor u gedaan heeft, 31 en in de woestijn, waar u gezien hebt dat de HEERE, uw God, u gedragen heeft, zoals een man zijn zoon draagt, op heel de weg die u gegaan bent, totdat u op deze plaats gekomen bent. 32 Maar ondanks deze woorden geloofde u niet in de HEERE, uw God, 33 Die voor u uit ging op de weg, om voor u een plaats te zoeken om uw tenten op te zetten; 's nachts met het vuur, om u de weg te tonen die u moest gaan, en overdag met de wolk.
Mozes spreekt tot een geslacht dat zich niet of nauwelijks bewust kan zijn van wat veertig jaar geleden heeft plaatsgevonden. Toch spreekt hij tot hen alsof het henzelf betreft: zij waren weerspannig en wilden niet optrekken, zij morden in hun tenten. Hij kan dat doen omdat hij weet dat de kiem van ongeloof ook in dit geslacht aanwezig is. Zij zijn niet beter dan hun vaderen. Ook dit nieuwe geslacht heeft zijn ongeloof en opstandigheid aan het einde van de reis getoond (Nm 21:5).
De gelovige is een nieuwe schepping in Christus, maar zijn oude natuur is onverbeterlijk slecht. Als hij die niet houdt op de plaats van de dood (Rm 6:11), zal ook de gelovige tot de ergste zonden kunnen komen.
Wij kunnen God verwijten maken omdat we vinden dat Hij niet zorgt voor voldoende middelen om ons met de zegeningen bezig te houden. Maar de eigenlijke vraag is of wij de zegeningen waarderen. Als we dat doen, zullen we de middelen en de tijd ervoor krijgen. Generaties in vorige eeuwen hebben veel harder en langer moeten werken dan wij vandaag. Toch kenden zij de Schrift door en door. Hoe komt dat? Zij waardeerden de zegeningen, terwijl wij ons laten inpakken door de aardse dingen. In Christus zijn “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3). Als we ons met Hem bezighouden, zullen we toenemend genieten van alles wat ons in Hem is gegeven. Een verlangend hart zal leren van de waarheid die in Jezus is (Ef 4:21).
In vers 31 zien we hoe God Zijn volk door die ‘grote en vreselijke woestijn’ heen heeft gevoerd. Waartoe Mozes niet in staat was (Nm 11:14), deed God: Hij droeg hen, zoals een man zijn kind draagt. In zijn toespraak in de synagoge in het Pisidische Antiochië wijst Paulus erop hoe God Zijn volk met de tederheid van een voedster heeft verzorgd: “En gedurende ongeveer veertig jaar verzorgde Hij hen in de woestijn” (Hd 13:18; vgl. Js 66:13; Ps 103:13). Dit is Zijn antwoord op hun beschuldiging dat Hij hen haat, een antwoord dat hen tot beschaming zou moeten brengen.
Het volk heeft verkenners voor zich uitgezonden. Mozes herinnert eraan dat de HEERE Zelf telkens weer als een verkenner voor hen was uitgegaan om voor hen een geschikte plaats te zoeken om hun tenten op te slaan (vers 33). Ze kunnen zich beter op Hem verlaten, dan hun weg bepalen naar aanleiding van menselijke waarnemingen.
34 - 39 De toorn van de HEERE
34 Toen de HEERE uw woorden hoorde, werd Hij zeer toornig en zwoer: 35 Niemand van deze mannen, van deze slechte generatie, zal het goede land zien dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven! 36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne: die zal het zien en aan hem zal Ik het land geven dat hij betreden heeft, en aan zijn kinderen, omdat hij erin volhard heeft de HEERE na [te volgen]. 37 Ook op mij werd de HEERE toornig, vanwege u, en Hij zei: Ook u zult er niet in komen. 38 Jozua, de zoon van Nun, die in uw dienst staat, die zal erin komen; rust hem ervoor toe, want hij zal het Israël in erfbezit laten nemen. 39 En [ook] uw kleine kinderen, waarvan u zei: Zij zullen [de vijand] tot buit worden, en uw kinderen die heden [nog] geen goed of kwaad kennen, die zullen erin komen. Aan hen zal Ik het geven en zij zullen het in bezit nemen.
De reactie van de HEERE sluit aan bij de weerspannigheid van het volk. Weigeren zij het land in te gaan? De HEERE zweert in Zijn toorn dat niemand van dat geslacht erin zal komen. Van de twee uitzonderingen, Jozua en Kaleb, wordt alleen Kaleb hier genoemd. Jozua neemt een bijzondere plaats in. Hij zal Mozes als leider van het volk opvolgen. In Kaleb hebben we een ‘gewone’ Israëliet, iemand aan wie we ons kunnen spiegelen.
Zijn hart is vol van de liefde van God. Zijn naam betekent ‘van ganser harte’. Hij heeft niet gesproken over een God Die haat. Hij was overtuigd van de liefde en goedheid van God om Zijn volk in het land van de belofte in te voeren. In Jozua 14 verwijst hij naar zijn verslag over het land (Jz 14:7). Hij is er dan nog steeds vol van. Hij kende het welgevallen van de HEERE en waardeerde Gods erfdeel. Hij heeft het in bezit genomen, terwijl de anderen zijn omgekomen in de woestijn.
De liefde van God was werkzaam in zijn leven. Hij moest mee met het volk door de woestijn, maar in zijn hart werkte die liefde waardoor hij erin volhardde de HEERE na te volgen met het oog gericht op het doel. Horen wij tot het geslacht van Kaleb? Dat is zo, als ons hart gericht is op Christus, zoals het hart van Kaleb gericht was op de zegen van het land, want de zegen van het land is voor ons Christus. Als ons hart vol is van de goedheid en liefde van God door de Heilige Geest, zal ons verlangen ook zijn om de Heer volkomen na te volgen.
De Heilige Geest wordt ook ‘onderpand’ genoemd (Ef 1:14). Dat Hij het onderpand is, houdt in dat we de erfenis nog niet bezitten. Een onderpand is een soort garantie dat we in de toekomst datgene, wat we nu nog niet hebben, zullen ontvangen. Dat de Heilige Geest ‘onderpand’ wordt genoemd, heeft alleen te maken met de zekerheid dat de rest nog zal volgen. Omdat Hij ons is gegeven, kunnen we nu al van de erfenis genieten, hoewel we die nog niet daadwerkelijk in bezit kunnen nemen.
De toorn van de HEERE kwam ook op Mozes, ter wille van hen. Dat doet denken aan de Heer Jezus Die de toorn van God onderging ter wille van Zijn volk. Mozes spreekt hier niet over zijn eigen falen, maar over de aanleiding van de toorn. Die lag bij het volk. Dat gebeurde niet toen het volk de eerste keer bij de grens kwam, maar pas veertig jaar later. Het gaat Mozes niet om de chronologie, maar hij verbindt Gods toorn over zich met de toorn van God over het volk om daardoor de heiligheid van Gods oordeel te onderstrepen.
Mozes wijst op Jozua als de nieuwe aanvoerder. Jozua stond in zijn dienst. We zien hier het beeld van de Heer Jezus Die de Heilige Geest heeft gezonden, opdat Hij ons in de hele waarheid zal leiden (Jh 16:13). De Heilige Geest leidt niet de oude mens, maar de nieuwe mens, zoals Jozua niet het oude geslacht, maar het nieuwe geslacht in het land binnenbrengt.
De nieuwe generatie wordt hier aangeduid als “uw kleine kinderen” en “kinderen die nu [nog] geen goed of kwaad kennen”. Het zijn zij die nooit op eigen kracht het land zullen bereiken, die afhankelijk zijn van de hulp van anderen en die onwetend zijn. Ze zijn niet geïnformeerd over het land, maar ze willen zich erover laten onderwijzen en over de voorwaarden om er te komen en in te leven.
Zo is het ook met de dingen die God bekendmaakt: Hij doet dat aan kleine kinderen, niet aan hen die op hun verstand vertrouwen (Mt 11:25-27). De gezindheid van een kind is nodig om te kunnen genieten van de zegeningen die in de hemelse gewesten in Christus voor ons liggen.
40 - 43 De overmoed van het volk
40 Maar wat u betreft, keer u om en trek naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee. 41 Toen antwoordde u en zei tegen mij: Wij hebben gezondigd tegen de HEERE. Wijzelf zullen optrekken en strijden, overeenkomstig alles wat de HEERE, onze God, ons geboden heeft. Maar toen iedereen van u zijn wapenrusting aantrok en in overmoed wilde optrekken naar het bergland, 42 zei de HEERE tegen mij: Zeg hun: Trek niet op en strijd niet, want Ik ben niet in uw midden. Dan zult u niet door uw vijanden verslagen worden. 43 Maar toen ik tot u sprak, luisterde u niet: u was het bevel van de HEERE ongehoorzaam; u was overmoedig en trok [toch] het bergland in.
Het oude geslacht krijgt de opdracht terug te gaan naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee. Voor de mens is er maar één mogelijkheid om deel te krijgen aan Gods zegeningen: gaan naar de plaats die spreekt van de verlossing uit de macht van de satan, dat is het kruis. Daar is de oude mens geoordeeld (Rm 6:6).
In hardnekkige weerspannigheid gaat het oude geslacht weer in tegen wat God heeft gezegd. Het vlees “onderwerpt zich niet aan de wet van God, want het kan dat ook niet” (Rm 8:7). Wanneer uit hun mond de belijdenis “wij hebben gezondigd”, klinkt, is dat slechts een formule zonder werkelijke betekenis. Op die wijze komt het vaker in de Bijbel voor, bijvoorbeeld bij de farao, bij Saul en bij Judas (Ex 9:27; 10:16; 1Sm 15:24; Mt 27:3-4). Als ze in die gezindheid tot de HEERE roepen, luistert Hij niet (Jk 4:3).
44 - 46 Het volk verpletterend verslagen
44 De Amorieten, die in dat bergland woonden, rukten toen uit, u tegemoet. Zij achtervolgden u, zoals bijen dat doen; en zij verpletterden u in Seïr, tot Horma toe. 45 Toen u [daarna] terugkeerde en huilde voor het aangezicht van de HEERE, luisterde de HEERE niet naar uw stem en hoorde Hij u niet aan. 46 U bleef vele dagen in Kades, zolang als u er bleef.
Het erfdeel is door het volk veracht, de belijdenis is niet oprecht, het erfdeel is hun afgenomen. Zij hebben ook Gods regering veracht, want ze zijn tegen Zijn bevel ingegaan om niet op te trekken. God heeft hen toen overgegeven in de hand van de vijanden. Die zijn beelden van satanische machten (Ef 6:12). Ze zijn erdoor verpletterd. Het gevolg is dat ze achtendertig jaar in de woestijn hebben moeten doorbrengen.