Inleiding
In dit hoofdstuk treffen we een volk aan dat in het bezit is van het beloofde land en dat meer wil gaan veroveren (Dt 19:8). Daarmee handelt het naar Gods gedachten, want Hij wil verruiming geven. Dat is weer verbonden aan de verantwoordelijkheid van de mens. Er komt geen verruiming als er geen strijd wordt gevoerd. Verder betreft het hier vrijwillige oorlogen, er is geen verplichting. Daarom worden er ook enkele vrijstellingen gegeven. Ook wordt iemand die bang is in de gelegenheid gesteld naar huis te gaan. Er zijn andere oorlogen waartoe God bevel geeft en waaraan niemand zich mag onttrekken, zoals tegen de Kanaänieten.
We kunnen dit toepassen op de plaatselijke gemeente. We mogen ons afvragen hoeveel gelovigen er de laatste jaren aan de plaatselijke gemeente zijn toegevoegd. Is het gebied verruimd? Het heeft te maken met onze geestelijke kracht, waardoor we kunnen laten zien wat de gemeente is naar Gods gedachten. Als er werkelijk verlangen is om dat waar te maken, kan dat anderen winnen.
Het verdedigen van de waarheid is niet alleen defensief, maar ook offensief. We kunnen zielen winnen door het evangelie en hen brengen op de plaats die God uitgekozen heeft om Zijn Naam daar te laten wonen. In nieuwtestamentische taal is dat het brengen van hen die de Heer Jezus hebben aangenomen naar de plaatselijke gemeente, waarvan de Heer Jezus heeft gezegd: “Daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20).
1 - 4 Bemoediging door de priester
1 Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijanden, en u ziet paarden en strijdwagens, een volk dat groter is dan u, wees dan niet bevreesd voor hen. Want de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte heeft geleid, is met u. 2 En als u zich vlak voor de strijd bevindt, moet het [zó] zijn dat een priester naar voren komt om tot het volk te spreken. 3 Hij moet tegen hen zeggen: Luister, Israël, heden bevindt u zich vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, wees niet bevreesd, beef niet en schrik niet voor hen terug, 4 want het is de HEERE, uw God, Die met u meegaat, om voor u tegen uw vijanden te strijden om u te verlossen.
Met het oog op de strijd spreekt eerst de priester het volk toe. In vers 5 doen de “beambten” of de opzieners dat. De priester spreekt het volk moed in. Hij wijst op de HEERE, hun God, Die meegaat (Js 41:10) om voor hen te strijden en hun de overwinning te geven. Om te weten wat het betekent dat de HEERE met hen meegaat, herinnert Mozes het volk aan de verlossing uit Egypte. De priester die moed inspreekt, is een beeld van de Heer Jezus. Hij bemoedigt door Zijn woord (Jh 16:33) en door Zijn voorbede (Lk 22:32; Hb 7:25).
De vijand toont zich in zijn macht en kracht en probeert daardoor Gods volk te imponeren en af te schrikken. Paarden en wagens vormen in hoofdzaak de legermacht van de vijandige volken waarmee Israël te maken heeft (Jz 17:16; Ri 4:3; 1Sm 13:5; 2Sm 8:4; 1Kr 18:4; 19:18). Omdat Israël geneigd is om onder de indruk te raken van die tentoonspreiding van macht, geeft de priester een viervoudige aansporing om tegenover de vijand
1. niet week van hart te worden,
2. niet te vrezen,
3. niet te beven en
4. niet terug te schrikken.
De reden ervoor is de aanwezigheid van de HEERE. Met de Heer erbij hoeven ook wij niet bang te zijn voor de grootste en machtigste vijand (2Kr 32:7), want hij is bij voorbaat een verslagen vijand. Zonder de Heer erbij verliezen we van de meest onaanzienlijke vijand.
Gelovigen die ons als ware priesters, dat wil zeggen vanuit Gods tegenwoordigheid, aanmoedigen, zijn dringend nodig. Er is geen behoefte aan gelovigen die ons een bepaalde strategie of tactiek, vaak ontleend aan het model van de wereld, willen opdringen. Het evangelie en de waarheid van God zijn geen artikelen die via managementtechnieken aan de man moeten worden gebracht. Gelovigen die met deze middelen werken, verkeren meer in de tegenwoordigheid van de wereld en staan onder invloed van het denken dat daar heerst, dan in de tegenwoordigheid van de Heer en onder invloed van Zijn denken.
5 - 9 De beambten spreken tot het volk
5 Daarna zullen de beambten tot het volk spreken: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en het [nog] niet in gebruik genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders het in gebruik neemt. 6 En wie is de man die een wijngaard heeft geplant, maar de vrucht ervan [nog] niet gegeten heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders die eet. 7 En wie is de man die met een vrouw in ondertrouw is gegaan, maar haar [nog] niet [tot vrouw] genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft, en een andere man haar [tot vrouw] neemt. 8 Daarna zullen de beambten opnieuw tot het volk spreken, en zeggen: Wie is de man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart. 9 En als de beambten geëindigd hebben tot het volk te spreken, moet het [zó] zijn dat zij legerbevelhebbers aan het hoofd van het volk aanstellen.
Na de priester spreken de beambten of opzieners het volk toe. De priester bemoedigt tot de strijd. De beambten ontmoedigen bepaalde categorieën om deel te nemen aan de strijd. Zij moeten erop toezien dat alleen gekwalificeerde soldaten de strijd aangaan. Een gelovige is een gekwalificeerde soldaat als hij zich helemaal aan de Heer kan toewijden, zonder zich met iets anders bezig te hoeven houden (2Tm 2:4). Dat betekent dat hij in de strijd gaat in volledig vertrouwen op de Heer en alleen op Hem gericht.
De beambten verbieden die categorieën niet om deel te nemen, maar stellen hen voor dat ze zich eerst bezighouden met de situatie waarin ze net zijn komen te verkeren. Het gaat om mensen die onlangs in een nieuwe situatie zijn gekomen waaraan bepaalde verwachtingen zijn verbonden, maar daar nog niet van hebben genoten. Het betreft hen die
1. een nieuw huis hebben gebouwd,
2. een wijngaard hebben geplant en
3. met een vrouw in ondertrouw zijn gegaan.
Wie een nieuw huis heeft gebouwd, maar er nog niet in heeft gewoond, mag er eerst in gaan wonen. Dit is toe te passen op iemand die pas bekeerd is. Hij is daardoor komen wonen in het huis van God. Nu moet zo iemand gaan leren hoe hij zich in dat huis moet gedragen (1Tm 3:15). De uitspraak dat we zijn ‘gered om te redden’ klinkt wel goed, maar komt niet uit Gods Woord. Iemand moet eerst zijn plaats leren innemen in de plaatselijke gemeente. Pas daarna kan hij erop uittrekken.
Iemand die een wijngaard heeft geplant, maar nog niet de vrucht ervan heeft genoten, hoeft ook nog niet mee te gaan in de strijd. Hij mag wachten op de eerste vrucht om die te genieten. Die wachttijd kan wel tot vijf jaar oplopen (Lv 19:23-25). Wijn is een beeld van de vreugde (Ri 9:13a). Hier is de les dat we eerst zelf mogen en moeten genieten van de zegeningen om in staat te zijn ervan uit te delen. We kunnen niet getuigen van iets wat we zelf niet hebben genoten.
Ook iemand die in ondertrouw is gegaan, hoeft niet mee in de oorlog (Dt 24:5). Hij mag eerst trouwen en zijn vrouw verheugen, wat ook seksuele gemeenschap inhoudt. Aan de vreugde die seksuele gemeenschap in het huwelijk geeft, is ook het verwekken van nageslacht verbonden. Het is het beleven van de intimiteit van de liefde met de vrucht die daarvan het gevolg is. Dit is toe te passen op het beleven van de gemeenschap met de Heer Jezus en de vrucht die dat voor Hem oplevert. De oefening van gemeenschap met de Heer Jezus moet op de eerste plaats komen. Daarna kan er worden uitgetrokken in de strijd.
In vers 8 wordt een andere categorie genoemd. Iedereen is wel eens bang geweest in de strijd. Als iemand echter wordt gekenmerkt door een geest van bangheid, kan de Heer hem niet gebruiken. Zo iemand mag teruggaan naar huis. Paulus handelt als een opziener of beambte als hij Johannes Markus naar huis terugstuurt (Hd 15:38). Markus is enige tijd met Paulus opgetrokken, maar de ontberingen zijn hem te veel geworden (Hd 13:13). Het christen zijn kostte hem te veel. Zo iemand meenemen kan een last betekenen die nadelig is voor het werk van het evangelie.
Ook bij Gideon zien we de werking van dit vers. Hij krijgt van de HEERE de aanwijzing te handelen naar de aanwijzingen van dit vers. Het gevolg is dat van zijn toch al niet grote leger liefst tweeëntwintigduizend mannen afhaken (Ri 7:3).
Nadat ieder de kans heeft gekregen tot een persoonlijke afweging om niet aan de strijd deel te nemen, kan de strijd beginnen. Het leger wordt voorzien van legerbevelhebbers. Zij gaan vooraan en zijn voorbeelden voor de soldaten die volgen. Zij bepalen niet de manier van strijdvoeren. Dat doet God.
10 - 15 Het aanbod van vrede
10 Wanneer u een stad nadert om ertegen te strijden, moet u haar vrede aanbieden. 11 En als zij de vrede met u aanvaardt en [de poorten] voor u opent, moet het [zó] zijn dat heel het volk dat erin aangetroffen wordt, herendienst voor u verricht en u dient. 12 Maar als ze geen vrede met u sluit, maar oorlog tegen u voert, dan moet u haar belegeren. 13 En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven. Vervolgens moet u al wie mannelijk is met de scherpte van het zwaard slaan. 14 Alleen de vrouwen, de kleine kinderen, het vee en alles wat zich [verder] in de stad bevindt, al haar buit, mag u voor uzelf roven. U mag van de buit van uw vijanden, die de HEERE, uw God, u gegeven heeft, eten. 15 Zo moet u met alle steden doen die heel ver bij u vandaan zijn, die niet bij de steden horen van deze volken hier.
In de vorige verzen hebben we de voorbereidingen tot de strijd. Vanaf vers 10 hebben we de eigenlijke strijd. Toch brandt de strijd niet onmiddellijk los. Het eerste wat gedaan moet worden, is een stad die men wil veroveren de vrede aanbieden. Als daarnaar geluisterd wordt, is een verbondsverhouding het gevolg. Op die manier wordt, wat op het terrein van de wereld heeft gestaan, op het terrein van Gods volk gebracht en in hun dienst gesteld. Niet alle steden onderwerpen zich zo snel. In geval van weerstand moet het oordeel worden uitgeoefend.
De volle raad van God is ook vervat in de verkondiging van het evangelie. Als die waarheid wordt voorgesteld, ontmoeten we vaak tegenstand. Die tegenstand moet worden gebroken. Dat moet, opdat anderen kunnen worden gewonnen: de mannen worden gedood, de vrouwen blijven in leven.
In het leven van de gelovige is sprake van verschillende soorten strijd. Daarbij moeten we onderscheid maken tussen ónze strijd en Góds strijd. Onze strijd vloeit voort uit het feit dat de zonde nog in ons woont (Gl 5:17). Die strijd weerhoudt ons er vaak van om Gods strijd te strijden.
Als het vlees eronder wordt gehouden, kunnen we de hele wapenrusting van God aandoen en Gods strijd voeren (Ef 6:12-13). Deze strijd wordt gestreden in het uitdragen en verkondigen en verdedigen van wat God ons heeft toevertrouwd. Zo kan Paulus zeggen dat hij de goede strijd heeft gestreden (2Tm 4:7). Dat is de strijd voor wat God hem heeft overgeleverd: het evangelie van de vrede.
‘Strijd’ en ‘dienst’ is in het Hebreeuws hetzelfde woord. De verkondiging van het Woord is Levietendienst en het is tevens strijd. In die dienst moeten wij uitgaan. God ziet het volk als in het land. Zo ziet Hij de christen als gezet in Christus in de hemelse gewesten. Vanuit die gevestigde positie, in het volle bewustzijn daarvan, mogen wij Gods waarheid verkondigen.
16 - 18 Steden die met de ban moeten worden geslagen
16 Maar van de steden van deze volken die de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, mag u helemaal niets wat adem heeft, in leven laten. 17 Voorzeker, u moet hen volledig met de ban slaan: de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft, 18 opdat zij u niet leren handelen overeenkomstig alle gruwelijke dingen die zij voor hun goden gedaan hebben, zodat u tegen de HEERE, uw God, zou zondigen.
Van de in deze verzen genoemde vijanden mag niemand gespaard worden. Hun mag geen vrede worden aangeboden. Het aanbod van vrede geldt alleen steden buiten het land. De steden van de volken in het land vertegenwoordigen de bolwerken van de boze waarin de boosheid in de hemelse gewesten tot uiting komt (Ef 6:12).
19 - 20 Geboomte met eetbare vrucht
19 Wanneer u een stad vele dagen belegert [en] ertegen strijdt om haar in te nemen, dan moet u haar [vrucht]bomen niet te gronde richten door de bijl erin te slaan. U kunt er immers van eten; daarom mag u ze niet omhakken om ze een belegerings[wal] voor u te laten worden, want het geboomte van het veld is [voedsel voor] de mens. 20 Maar de bomen waarvan u weet dat het geen vruchtbomen zijn, mag u te gronde richten en omhakken om een belegerings[wal] te bouwen tegen de stad die oorlog tegen u voert, totdat ze ten onder gaat.
In een belegerde stad kunnen elementen aanwezig zijn die van nut zijn voor het volk van God. Daarom moeten we met onderscheid te werk gaan in de strijd. Wat als voedsel door God is geschapen en daarom goed is (1Tm 4:4-5), moeten we sparen. Hier moeten we onderscheid maken tussen de dingen van de wereld en de dingen van de aarde of de schepping. Zo mogen we gebruikmaken van de dingen van de schepping ten nutte van geestelijke doeleinden, waarbij we kunnen denken aan zaken als gebouwen en techniek.
Bomen doen mensen geen kwaad. Integendeel, er zijn bomen die vrucht dragen die de mens kan eten. Zulke bomen zijn nuttig voor de mens. Alleen bomen die geen vrucht voortbrengen, die de grond beslaan zonder nut, moeten worden omgehakt. Toch moet ook het verwoesten van onbezielde dingen met overleg gebeuren. Die dingen kunnen daarna soms nog nuttig zijn. De Heer Jezus laat Zijn discipelen “de overgeschoten brokken” verzamelen, “opdat er niets verloren gaat” wat tot onderhoud van het leven van de mens dient (Jh 6:12).