1 - 3 De HEERE trekt voor Zijn volk over
1 Luister, Israël! U gaat heden de Jordaan oversteken om [het land] binnen te gaan en in bezit te nemen [van] volken die groter en machtiger zijn dan u, [met] grote en hemelhoog versterkte steden; 2 een groot en lang volk, de Enakieten, die u zelf kent en [over wie] u zelf gehoord hebt: Wie kan standhouden tegenover de Enakieten? 3 Daarom moet u heden weten dat het de HEERE, uw God, is Die voor u uit [de Jordaan] overtrekt, een verterend vuur. Hij zal hen wegvagen en Hij zal hen aan u onderwerpen. U zult hen uit hun bezit verdrijven en hen [al] snel ombrengen, zoals de HEERE tot u gesproken heeft.
Het woord “luister” waarmee dit hoofdstuk begint, is kenmerkend voor Deuteronomium (Dt 4:1; 5:1; 6:3). Het is het vragen van aandacht voor de woorden van God, voor wat Hij te zeggen heeft.
Om de macht van de vijand te beschrijven gebruikt Mozes dezelfde woorden als de ongelovige verkenners (Dt 1:28), want die macht is werkelijkheid. We moeten de macht van de vijand niet kleineren, maar ons vertrouwen stellen op een veel grotere macht: de macht van God.
4 - 6 Niet vanwege hún gerechtigheid
4 Wanneer de HEERE, uw God, hen van voor uw [ogen] verjaagd heeft, zeg [dan] niet in uw hart: Vanwege míjn gerechtigheid heeft de HEERE mij in dit land gebracht om het in bezit te nemen. Want [het is] vanwege de goddeloosheid van deze volken [dat] de HEERE hen van voor uw [ogen] uit hun bezit verdrijft. 5 Niet vanwege uw gerechtigheid of vanwege de oprechtheid van uw hart komt u hun land in om het in bezit te nemen, maar vanwege de goddeloosheid van deze volken verdrijft de HEERE, uw God, hen van voor uw [ogen] uit hun bezit, en om het woord gestand te doen dat de HEERE, uw God, uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. 6 Daarom moet u weten dat het niet vanwege uw gerechtigheid is dat de HEERE, uw God, u dit goede land geeft om het in bezit te nemen, want u bent een halsstarrig volk.
In Deuteronomium 8 is de waarschuwing dat ze niet moeten denken dat zij door eigen kracht het land zullen hebben veroverd (Dt 8:17). Hier wordt gewaarschuwd voor de gedachte dat ze het land gekregen hebben omdat ze beter zijn dan de volken in het land. Zo moeten wij als christenen niet denken dat God ons geestelijke zegeningen heeft gegeven omdat wij betere mensen zijn dan de mensen om ons heen. Alsof wij trouwer zijn en door eigen verdienste die zegeningen hebben gekregen.
Bewijzen van onverdiende genade kunnen door het vlees misbruikt worden door die bewijzen uit te leggen als bewijzen voor eigen gerechtigheid en voortreffelijkheid. God laat zien dat het geen kwestie is van hun gerechtigheid, waarbij het vlees zich gaat verheffen, maar dat zij het land in zijn gegaan vanwege de ongerechtigheid van de volken. Israël is daarbij de roede in Gods hand om die volken te oordelen. Later zal Nebukadnezar de roede in Gods hand zijn om Israël uit het land te verwijderen (2Kr 36:20-21a).
Een ander aspect is de belofte die aan de vaderen is gedaan. Dat ziet op het raadsbesluit van God. Hij heeft het Zich voorgenomen en dat aan de vaderen beloofd. De tijd van de vervulling van die belofte is gekomen.
God benadrukt het feit dat er geen enkele gerechtigheid van ons ten grondslag ligt aan de zegen die Hij ons heeft gegeven (vgl. Ez 36:32). Dat wij nu zegeningen mogen bezitten, is alleen op grond van het feit dat Christus op het kruis onze vijanden heeft verslagen: “En u, toen u dood was in de overtredingen en in de onbesnedenheid van uw vlees, u heeft Hij mee levend gemaakt met Hem, terwijl Hij ons alle overtredingen vergeven heeft; de schuldbrief die tegen ons [getuigde] door zijn inzettingen [en] die onze tegenstander was, heeft Hij uitgewist en die uit de weg geruimd door deze aan het kruis te nagelen. En Hij heeft de overheden en de machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en door het [kruis] over hen getriomfeerd” (Ko 2:13-15).
7 - 8 Israël heeft de HEERE zeer toornig gemaakt
7 Houd in gedachten [en] vergeet niet dat u de HEERE, uw God, zeer toornig hebt gemaakt in de woestijn: vanaf de dag dat u uit het land Egypte vertrokken bent, totdat u op deze plaats kwam, bent u ongehoorzaam geweest aan de HEERE. 8 Bij de Horeb hebt u de HEERE immers zeer toornig gemaakt; de HEERE werd [zo] toornig op u dat Hij u [wilde] wegvagen.
De geschiedenis van het gouden kalf moet hen eraan herinneren dat zij niet uitgekozen zijn vanwege hun gerechtigheid. Ze moeten in gedachten houden hoe de HEERE voor hen geweest is gedurende de reis (Dt 8:2). Hij heeft het hen niet moeilijk gemaakt, maar is met hen bezig geweest om hen ten slotte goed te doen. In Deuteronomium 8 wordt het falen van het volk niet in herinnering gebracht. Tegelijk moeten zij, zoals hier wordt gezegd, in gedachten houden dat zij de HEERE zeer toornig hebben gemaakt (vers 8). Ze hebben, steeds weer in andere vormen, laten zien wat er in hen is, ook nog na de veertig jaren van woestijnervaringen die ze achter de rug hebben.
9 - 11 De wet door Mozes ontvangen
9 Toen ik de berg opgeklommen was om de stenen tafelen, de tafelen van het verbond dat de HEERE met u gesloten had, te ontvangen, bleef ik veertig dagen en veertig nachten op de berg. Ik at geen brood en dronk geen water. 10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, beschreven door de vinger van God; daarop [stonden] alle woorden die de HEERE met u gesproken had op de berg, vanuit het midden van het vuur, op de dag [dat u daar] bijeenkwam. 11 Het gebeurde na verloop van veertig dagen en veertig nachten, toen de HEERE mij de twee stenen tafelen, de tafelen van het verbond, gaf,
Mozes herinnert het volk eraan hoe hij op de berg bij de HEERE is geweest en uit Zijn hand de wet van het verbond heeft ontvangen.
12 - 14 De HEERE wilde het volk wegvagen
12 dat de HEERE tegen mij zei: Sta op, daal snel vanhier af, want uw volk, dat u uit Egypte geleid hebt, handelt verderfelijk. Zij zijn [al] snel afgeweken van de weg die Ik hun geboden had: zij hebben voor zichzelf een gegoten beeld gemaakt. 13 Verder sprak de HEERE tot mij: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een halsstarrig volk. 14 Laat Mij begaan, dan zal Ik hen wegvagen en hun naam van onder de hemel uitwissen. Dan zal Ik u tot een volk maken [dat nog] machtiger en talrijker [is] dan dit.
Terwijl Mozes met de HEERE op de berg is, ziet de HEERE hoe het volk een gouden kalf heeft gemaakt (Ex 32:1-5). Hij spreekt erover hoe zij ”snel” geweest zijn om af te wijken. Dat is de mens.
Hij zegt tegen Mozes dat het een halsstarrig volk is en vraagt als het ware aan Mozes toestemming om het volk weg te vagen. Zijn voorstel is dan om Mozes tot een groot volk te maken. Hier zien we hoe het volk het oordeel verdiend heeft. Dat moet hen des te dankbaarder maken dat ze nu toch op het punt staan het land binnen te gaan dat God hun als een geschenk heeft gegeven. Ze verdienen eerder weggevaagd te worden dan met een geschenk gezegend te worden.
15 - 17 De twee tafelen verbroken
15 Toen keerde ik mij om en daalde van de berg af – de berg brandde van vuur en de twee tafelen van het verbond waren in mijn beide handen. 16 Ik keek toe en zie: u had tegen de HEERE, uw God, gezondigd; u had voor uzelf een gegoten kalf gemaakt. U was [al] snel afgeweken van de weg die de HEERE u geboden had! 17 Toen pakte ik de twee tafelen, wierp ze uit mijn beide handen weg en brak ze voor uw ogen in stukken.
Mozes heeft bij het zien van de zonde van het volk de twee tafelen van de wet voor hun ogen in stukken gebroken. Het volk heeft het zien gebeuren. Het in stukken breken van de tafelen geeft uitdrukking aan het feit dat het volk zijn relatie met de HEERE verbroken heeft. Mozes bezegelt dat door het stukgooien van de tafelen.
18 - 20 De voorbede van Mozes
18 En ik wierp mij neer voor het aangezicht van de HEERE, net als de eerste [keer], veertig dagen en veertig nachten. Ik at geen brood en dronk geen water, vanwege al de zonde die u begaan had, door te doen wat slecht is in de ogen van de HEERE om Hem tot toorn te verwekken. 19 Want ik was bevreesd vanwege [Zijn] toorn en grimmigheid: de HEERE was [zo] toornig op u dat Hij u [wilde] wegvagen. De HEERE verhoorde mij echter ook die keer. 20 Ook op Aäron was de HEERE [zo] toornig dat Hij hem [wilde] wegvagen; maar ik bad in die tijd ook voor Aäron.
Na het stukbreken van de tafelen van de wet viel niet het volk voor de HEERE neer met belijdenis van hun zonde, maar Mozes. Hij was onder de indruk van Gods terechte verbolgenheid. Dat bracht hem tot voorbede voor Gods volk en zijn broer. Dat Mozes voor Aäron bad, maakt duidelijk dat ook het priesterschap een werk van Goddelijke genade is. Later is Aäron zelf een voorbidder geworden (Ps 99:6,8; vgl. Lk 22:32). De HEERE hoorde naar Mozes, zoals God naar de Heer Jezus hoort.
Mozes en Samuel worden door de HEERE gewaardeerd als voorbidders voor het volk (1Sm 7:5,8-9; Jr 15:1). Zijn wij ook voorbidders voor Gods volk?
21 Mozes verpulverde het kalf tot stof
21 Maar ik nam uw zonde, het kalf dat u gemaakt had, en verbrandde het met vuur. Ik verbrijzelde het [en] vermaalde het grondig, totdat het tot stof verpulverd was. En het stof ervan gooide ik in de beek die van de berg afloopt.
Het doen van voorbede maakt het uitoefenen van oordeel over de zonde niet overbodig. Mozes heeft het kalf, dat hij ”uw zonde” noemt, verpulverd en het daardoor voor enig hergebruik ongeschikt gemaakt. Het is oneindige genade, die de vernieling en vernietiging van de afgod aanneemt in plaats van het verderf en de vernietiging van de afgodendienaars.
Zo moet ook elk voorwerp dat in ons leven met zonde verbonden is, grondig worden weggedaan uit ons leven. Dat kan alleen na gebed. Als wij ons dat bewust worden, is dat het resultaat van de voorbede van de Heer Jezus, de ware Mozes.
22 - 24 Nog meer weerspannigheid
22 Ook bij Tabera, Massa en Kibroth-Taäva maakte u de HEERE zeer toornig. 23 En toen de HEERE u vanuit Kades-Barnea [op weg] zond en zei: Trek op en neem het land dat Ik u gegeven heb in bezit, was u het bevel van de HEERE, uw God, ongehoorzaam: u geloofde Hem niet en gehoorzaamde Zijn stem niet. 24 U bent ongehoorzaam geweest aan de HEERE vanaf de dag dat ik u ken.
De zonde van het gouden kalf is geen incident geweest. De weerspannigheid van Israël is een kenmerk dat zich steeds weer heeft geopenbaard. Zolang Mozes hen kent, zijn ze zo. De Heer Jezus kent ook ons als een steeds dwalend volk dat door eigenzinnigheid geleid wordt en zich niet door Hem laat leiden.
1. Bij Tabera heeft het volk zich laten beïnvloeden door het samenraapsel dat met Israël uit Egypte is opgetrokken (Nm 11:1-10). Ze zijn ontevreden geworden en hebben gemopperd op God.
2. Bij Massa hebben ze de HEERE verzocht, of Hij wel in hun midden is (Ex 17:7). Alsof Hij Zich nog nooit om hen bekommerd heeft, terwijl de bewijzen zo overvloedig aanwezig zijn in hun verlossing uit Egypte.
3. Bij Kibroth-Taäva hebben ze zich laten meeslepen door hun begeerte naar vlees (Nm 11:31-34; Ps 78:29).
4. Kades-Barnea spreekt van ongeloof. Van daaruit zijn de verkenners naar het land gezonden omdat het volk niet genoeg had aan de toezegging van de HEERE (Nm 32:8-13).
25 - 29 Nog meer voorbede van Mozes
25 Ik wierp mij neer voor het aangezicht van de HEERE, die veertig dagen en veertig nachten dat ik mij neergeworpen had, omdat de HEERE gezegd had dat Hij u zou wegvagen. 26 En ik bad tot de HEERE en zei: Heere HEERE, richt Uw volk en Uw eigendom [toch] niet te gronde, dat U door Uw grootheid verlost hebt, dat U met sterke hand uit Egypte hebt geleid. 27 Denk aan Uw dienaren, Abraham, Izak en Jakob; schenk geen aandacht aan de hardleersheid van dit volk, naar zijn goddeloosheid, en naar zijn zonde; 28 anders zal het land waar U ons uit geleid hebt, zeggen: Omdat de HEERE hen niet kon brengen in het land waarover Hij tot hen gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de woestijn. 29 Zij zijn toch Uw volk en Uw eigendom, dat U met Uw grote kracht en met Uw uitgestrekte arm hebt uitgeleid!
Deze verzen sluiten aan op de verzen 11-14 van dit hoofdstuk. In beide gedeelten gaat het om de voorbede in de eerste veertig dagen op de berg Horeb. In vers 18 gaat het om de tweede veertig dagen op de berg Horeb, nadat Mozes de eerste stenen tafelen vanwege het gouden kalf heeft stukgebroken.
In vers 27 lezen we het derde “denk aan” (Dt 8:2; 9:7), alleen zegt Mozes dit nu niet tegen het volk, maar tegen Gód. De ware Mozes zegt tegen God dat Hij niet moet kijken naar de hardleersheid en goddeloosheid van het volk, maar vraagt Hem te denken aan Zijn eigen Wezen. Hier zien we het tussenbeide treden van de Heer Jezus en Zijn optreden als Voorspraak bij de Vader.
De Vader heeft vóór de tijden van de eeuwen de belofte van het eeuwige leven beloofd aan de Zoon (Tt 1:2a). Aan die belofte van het eeuwige leven vóór de tijden van de eeuwen herinnert de Zoon. Hij heeft nu al tweeduizend jaar tegen de Vader gezegd: ”Denk aan.” God heeft ten aanzien van ons de Heer Jezus al heel wat keren verhoord (vers 19). Op grond daarvan wordt nog steeds voldaan aan Gods verlangen naar een getuigenis op aarde van een volk dat verlangen heeft naar de zegen van het land.