1 - 4 Echtscheiding en echtscheidingsbrief
1 Wanneer een man een vrouw genomen heeft en met haar getrouwd is, en het gebeurt dat zij geen genade [meer] vindt in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, en hij haar een echtscheidingsbrief schrijft, die in haar hand geeft en haar uit zijn huis wegstuurt, 2 en als zij dan uit zijn huis vertrekt, weggaat en [de vrouw] van een andere man wordt, 3 en die laatste man [ook] een afkeer van haar krijgt, haar een echtscheidingsbrief schrijft, die in haar hand geeft en haar uit zijn huis wegstuurt, of als die laatste man, die haar voor zichzelf tot vrouw genomen heeft, sterft, 4 dan mag haar eerste man, die haar heeft weggestuurd, haar niet terugnemen om hem tot vrouw te zijn, nu zij onrein geworden is; want dat is voor het aangezicht van de HEERE een gruwel. U mag geen zonde brengen over het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft.
Het lijkt erop dat deze regeling getroffen wordt omdat echtscheiding al regelmatig voorkomt. Mogelijk is het zelfs al praktijk in Egypte geweest. Het doel van dit voorschrift lijkt te zijn een lichtvaardige echtscheiding te ontmoedigen. Als iemand zijn vrouw weggestuurd heeft en zij is opnieuw getrouwd en wordt vervolgens weer verstoten, dan mag de eerste man haar niet terugnemen als zijn vrouw.
Hoewel God vanwege de hardheid van hun harten hun heeft toegestaan hun vrouwen weg te zenden, beschouwt Hij het volgende huwelijk van de vrouw als een verontreiniging. Daarom zegt de Heer Jezus dat ieder die met een door haar man verstotene trouwt, overspel pleegt. Dit zou niet zo kunnen zijn als God de echtscheiding als een wettige zaak zou erkennen. Voor God kan er echter geen wettige reden voor echtscheiding zijn.
Nergens staat een uitdrukkelijke toestemming tot echtscheiding. Het wordt toegestaan, vanwege de hardheid van het hart (Mt 19:8). God zegt “dat Hij het wegsturen van de eigen vrouw” ofwel de echtscheiding “haat” (Ml 2:16). Deze regeling wordt ook getroffen om te voorkomen dat een man telkens naar willekeur handelt, naar het hem goeddunkt. Hij zou zo vaak van vrouw kunnen wisselen als het hem behaagt. Wat een verwarring zou dat in het familieleven teweegbrengen. Ook over het erfdeel zou ten slotte geen duidelijkheid meer zijn.
De reden van wegsturen kan van alles zijn wat de man maar als “iets schandelijks” aanmerkt. Het heeft in elk geval niet met overspel te maken, want daar staat de doodstraf op (Dt 22:20-22). Als hij de vrouw wegstuurt, moet hij een echtscheidingsbrief meegeven. Zij heeft dan het bewijs dat haar eerste man afstand van haar doet en haar niet meer tot vrouw mag nemen.
God heeft Israël een echtscheidingsbrief meegegeven: “Maar Ik zag, toen Ik vanwege alles waarin het afvallige Israël overspel had gepleegd, haar weggestuurd had en haar een echtscheidingsbrief gegeven had” (Jr 3:8a). Hoe lang heeft God niet geaarzeld voordat Hij die echtscheidingsbrief geeft. Dan moet God ten slotte toch de echtscheidingsbrief schrijven omdat het gaat om een afvallig volk dat, zoals het is, nooit weer tot de zegen zal terugkeren. Voor het volk als geheel is geen herstel. Wat hersteld wordt, is een overblijfsel naar de verkiezing van de genade (Rm 11:5,23-24). Genade gaat boven de wet uit. In dit overblijfsel neemt God Zijn volk weer aan, terwijl het als geheel van Hem weg gehoereerd is.
Voor de gemeente als de naamchristenheid komt het ogenblik van de echtscheidingsbrief ook. Ook voor de afvallige christenheid is geen herstel mogelijk (Op 18:21; Rm 11:21-22). Er is echter in de tegenwoordige tijd nog een Filadelfia (Op 3:7-13). Daarop wijst vers 5.
5 Vrijstelling voor een pasgetrouwde
5 Wanneer een man pas een vrouw genomen heeft, mag hij niet met het leger uittrekken, en mag men hem geen enkele verplichting opleggen. Een jaar lang zal hij vrij zijn ten behoeve van zijn huis zodat hij zijn vrouw, die hij genomen heeft, kan verblijden.
Evenals het voorgaande gedeelte benadrukt ook dit vers het belang van het huwelijk. Het zou tamelijk hardvochtig zijn een pasgetrouwde man mee in de strijd te sturen met de kans dat hij sneuvelt. Dan is er geen kans op nageslacht en verdwijnt zijn naam uit Israël. Daarom krijgt hij een jaar vrij om zijn vrouw te verblijden, wat ook betekent seksuele gemeenschap met haar te beleven. Tevens zal daardoor het kwaad van de voorgaande verzen behoorlijk klein worden.
Dit vers vormt een groot contrast met de voorgaande verzen. Het gaat hier om een nieuwe vrouw die een man heeft genomen, terwijl het in de voorgaande verzen gaat om een verstoten vrouw. Deze man mag een heel jaar thuisblijven om zijn vrouw te verblijden. Zo geweldig is de vrouw voor haar man. Er is niet sprake van een tweede vrouw, naast zijn eerste, maar van een nieuwe.
Voor ons is de praktijk ook niet dat wij onze vrouw slechts één jaar verheugen, maar het is ons voorrecht dit gedurende ons hele leven te doen (1Ko 7:33,39). De gemeente is die vrouw voor de Heer Jezus. De Heer is nu vrij van strijd en vrij van lasten en zet Zich in voor Zijn gemeente, om haar te verblijden. Daarmee is Hij als Mens in de heerlijkheid nu bezig.
6 Maalinstrument is geen onderpand
6 Men mag een handmolen of een bovenste molensteen niet in onderpand nemen, want [dan] neemt men een leven in onderpand.
De belangen van de broeder worden behandeld in het gedeelte van Deuteronomium 24:6 tot Deuteronomium 25:16. Als de belangen van onze broeder in strijd zijn met onze eigen belangen, gaan de belangen van onze broeder voor: “Laat ieder niet alleen op zijn eigen belangen, maar ieder ook op die van anderen zien. …Want ik heb niemand van gelijke gezindheid als hij, die zo trouw uw belangen zal behartigen, want allen zoeken hun eigen belang, niet dat van Jezus Christus (Fp 2:4,20-21).
God staat veel toe, maar Hij geeft ook beperkingen, tot bescherming van de ander. Iemand mag een onderpand nemen van zijn broeder. Als een broeder iets te leen vraagt, toont dat aan dat hij zich in een zwakke positie bevindt en daarom wordt hij beschermd. God geeft hier aan wat niet in onderpand mag worden genomen. Het betreft niet zozeer de waarde van het onderpand, maar de grote betekenis in het gebruik ervan.
Als iemand bijvoorbeeld graan moet lenen, mag het instrument waarmee dat graan gemalen moet worden niet in onderpand worden genomen. Hij heeft dit instrument juist nodig om het graan te bewerken waardoor het als voedsel genuttigd kan worden en hij in leven kan blijven. Dit instrument is zijn leven. Wie dit instrument in onderpand neemt, neemt het leven van zijn broeder in onderpand.
Dit kan worden toegepast op de dienst van iemand die het Woord brengt. De geestelijke dienst die in de woorden van de dienaar tot de gelovigen komt, betekent geestelijk voedsel voor de gelovigen. Wat gesproken is, moet nog wel door de gelovige bewerkt worden. Het is niet zonder meer voor consumptie geschikt. Het moet beoordeeld, getoetst worden. Ook moet het uitgewerkt worden. Het Woord dat tot ons komt, moet nog worden fijngemalen, het moet een bewerking in ons hart en geweten ondergaan om het voedsel eruit te halen.
In dit werk mag geen broeder of zuster gehinderd worden door een molensteen weg te nemen. Er mag geen hindernis worden opgeworpen om het volle genot van het voedsel te hebben. Ieder die het Woord brengt, mag niemand van de hoorders aan zichzelf verbinden en hen van zichzelf afhankelijk maken voor geestelijke groei. Ieder moet zelf in gemeenschap met de Heer het voedsel bewerken.
7 Mensenroof
7 Wanneer er iemand ontdekt wordt die iemand van zijn broeders, [een] van de Israëlieten, ontvoert en hem als slaaf behandelt en hem verkoopt, dan moet de ontvoerder sterven. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
Het gevaar van afhankelijkheid van het vorige vers is hier uitgegroeid tot mensenhandel. Hier is iemand niet alleen verarmd, maar iemand is helemaal het eigendom van iemand anders, om met hem winst te maken. In de christenheid vindt dit zijn afschuwelijke vervulling in de rooms-katholieke kerk. Die matigt zich aan de bruid van Christus te zijn en dat buiten haar geen zaligheid is. Zij wordt “de grote hoer” en “het grote Babylon, de moeder van de hoeren” genoemd (Op 17:1,5). Van haar staat dat zij handelt in “zielen van mensen” (Op 18:12-13).
Voor die wereldkerk worden de geesten rijp gemaakt door de steeds groter wordende invloed van de charismatische beweging. Mensen met charisma die het (vaak grote) publiek bespelen door hun opzwepende taal en indrukwekkende manifestaties van krachten, tekenen en wonderen, oefenen een enorme macht over hun volgelingen uit. In hun woorden geven ze God de eer, maar in de praktijk bespelen zij de gevoelens van de christenen die hen bewonderen. Mensen die elke kritiek op ‘hun’ prediker of wonderdoener als lastering van de Geest beschouwen, blijken vaak volledig in de ban van die prediker of wonderdoener te zijn. Zij hebben zichzelf aan zo iemand verkocht.
Geestelijke leiders lopen altijd het gevaar mensen aan zichzelf te verbinden. Als zij hieraan toegeven, worden ze partijleiders. Een voorbeeld hiervan is Absalom van wie we lezen: “Zo stal Absalom het hart van de mannen van Israël” (2Sm 15:6). Door de mannen te vleien won hij hen voor zijn partij en maakte hen los van David. Een partijleider is een sekteleider. Van een sektarisch mens staat geschreven: “Verwerp een sektarisch mens na [de] eerste en tweede vermaning, daar je weet dat zo iemand afgeweken is en zondigt, terwijl hij door zichzelf veroordeeld is” (Tt 3:10-11).
Hoe heel anders is de Heer Jezus. Hij zet zich in voor de schapen en geeft Zijn leven voor hen. Het contrast met de dief die komt “om te stelen en te slachten en te verderven”, is enorm. De Heer Jezus is “de goede Herder”, Hij “legt Zijn leven af voor de schapen” (Jh 10:10-11).
8 - 9 De ziekte van de melaatsheid
8 Wees op uw hoede voor de ziekte van de melaatsheid door bijzonder nauwlettend te handelen overeenkomstig alles wat de Levitische priesters u leren. U moet nauwlettend handelen zoals ik hun geboden heb. 9 Denk aan wat de HEERE, uw God, onderweg met Mirjam gedaan heeft, toen u uit Egypte trok.
Melaatsheid is een beeld van de zonde met als kenmerk besmettelijkheid en als resultaat de dood. Het voorschrift met het oog op de plaag van de melaatsheid lijkt zich te richten op het voorkómen van de plaag. De gedachte lijkt te zijn: Wees op je hoede voor de plaag van de melaatsheid, pas ervoor op dat die je niet treft door in opstand te komen tegen wat de priesters leren naar het bevel van de HEERE. Het gaat om onderricht door de Levitische priester, niet zozeer om onderzoek naar de plaag door de priester. Het belang van dit onderwijs wordt onderstreept door tweemaal in vers 8 te spreken over “nauwlettend handelen”.
Hier wordt in dit boek bij wijze van uitzondering weer iets van de priester vermeld. Een priester kent de heiligheid van God en geeft daarover onderwijs. Het doel ervan is dat het vlees zich niet zal openbaren. Om dit voorschrift kracht bij te zetten verwijst Mozes naar wat er met Mirjam is gebeurd.
Mirjam is een concreet voorbeeld (Nm 12:2-10). Bij haar is er een uitbarsting van de zonde geweest. Het betreft geen zedelijk kwaad, maar partijschap. Ze heeft het leiderschap van Mozes uit jaloersheid betwist. Het gevolg is geweest dat het volk zeven dagen lang niet verder is getrokken (Nm 12:14-15). De zonde van heerszucht remt elke geestelijke vooruitgang.
Dit voorschrift om op de hoede te zijn voor de ziekte van de melaatsheid sluit aan op het voorgaande vers. In dat vers wordt heerszucht over anderen aan de kaak wordt gesteld. Het voorschrift hier wijst op de gevolgen ervan: heerszucht veroorzaakt de ziekte van de melaatsheid.
10 - 13 Handelwijze bij het in onderpand nemen
10 Wanneer u aan uw naaste iets geleend hebt, dan mag u zijn huis niet binnengaan om zijn onderpand mee te nemen. 11 U moet buiten blijven staan en de man aan wie u iets geleend hebt, moet het onderpand naar u toe brengen, naar buiten. 12 En als het een arme man is, mag u niet in diens onderpand gaan slapen, 13 maar u moet hem het onderpand zeker teruggeven als de zon ondergaat, zodat hij in zijn kleed kan gaan slapen, en hij u zegent. Dat zal u [tot] gerechtigheid zijn voor het aangezicht van de HEERE, uw God.
Zoals gezegd, staat God Zijn volk toe om een onderpand te nemen als zekerheid voor de terugbetaling van het geleende. Hij die uitleent, is daarbij niet vrij om zijn onderpand zelf uit te kiezen. In vers 6 is iets vermeld wat niet in onderpand mag worden genomen. Nu wordt gezegd op welke wijze dit onderpand mag worden genomen. Het geven van het onderpand is een zaak van hem die leent. De onderpandnemer mag daarvoor niet het privéterrein van de onderpandgever betreden.
Ook aan de duur van het onderpand nemen verbindt God beperkingen. Als iemand recht heeft op het onderpand van een ander, mag hij het niet onbeperkt houden, ondanks dat de ander zijn schuld niet heeft voldaan. Zo moet een kleed ‘s avonds worden teruggegeven als het van een arme man is. Dat geeft zegen en strekt tot gerechtigheid. Hier ziet iemand af van het eigen belang, ten gunste van het belang van de ander. De profeet Amos moet het volk vanwege de overtreding van dit gebod zware verwijten maken (Am 2:8a).
Door deze regeling worden de eigen verantwoordelijkheid en de persoonlijke vrijheid van de pandgever in stand gehouden. Sekteleiders hebben daarvoor geen enkel respect. Zij drukken besluiten erdoor die zij voor hun zaak van belang achten, zonder te luisteren naar de stem van een enkeling. Met persoonlijke gewetens wordt geen rekening gehouden.
14 - 15 Behandeling van de dagloner
14 U mag de arme en behoeftige dagloner, iemand van uw broeders of van de vreemdelingen die in uw land binnen uw poorten is, niet onderdrukken. 15 Op dezelfde dag moet u [hem] zijn loon geven; de zon mag er niet over ondergaan, want hij is arm en hij verlangt ernaar. Laat hij niet vanwege u de HEERE hoeven aanroepen, [want] dan zal er zonde in u zijn.
Hier is geen sprake van lenen en schuld, maar van eerlijk verdiend loon. De werkgever moet ieder van zijn werknemers geven waarop hij recht heeft en de betaling ook niet uitstellen: “Het arbeidsloon van de dagloner mag niet de nacht bij u overblijven tot de volgende morgen” (Lv 19:13b; Mt 20:8; Jb 7:2). Als het loon niet op tijd betaald wordt, zal de HEERE worden aangeroepen (Jk 5:4). Ieder aan wie een dienst wordt bewezen, is verplicht het daarvoor verschuldigde te voldoen. Werkgevers moeten zich daarbij realiseren dat ook zij Iemand hebben Die boven hen staat: “Heren, geeft aan uw slaven wat rechtvaardig en billijk is, daar u weet dat ook u een Heer in [de] hemel hebt” (Ko 4:1).
Het geldt ook in geestelijk opzicht. Van ieder die “in het Woord wordt onderwezen”, wordt verwacht dat hij “hem die onderwijst van alle goede dingen” meedeelt (Gl 6:6). Want “de arbeider is zijn loon waard” (Lk 10:7). Waar het geestelijke wordt gezaaid, is het niet meer dan logisch dat het stoffelijke wordt gemaaid (1Ko 9:11).
Aan de verplichting tot betaling moet, net als bij het teruggeven van het in onderpand genomen kleed (vers 12), worden voldaan vóór zonsondergang. De vorige bepaling besluit met een zegen voor degene die het onderpand teruggeeft en gerechtigheid van de HEERE als eraan wordt voldaan. De bepaling tot uitbetaling van het loon besluit met een roepen tot de HEERE en het begaan van zonde als er niet aan wordt voldaan.
16 Ieder sterft om zijn eigen zonde
16 De vaders mogen niet ter dood gebracht worden om de kinderen, en de kinderen mogen niet ter dood gebracht worden om de vaders. Ieder zal [alleen] om zijn [eigen] zonde ter dood gebracht worden.
Ieder krijgt de straf voor de eigen schuld en niet een nakomeling (2Kn 14:6; Ez 18:4,20). Er lijkt tegenspraak te zijn met de uitspraak dat de zonden van de vaderen worden bezocht aan het derde en vierde geslacht (Ex 20:5). Die ogenschijnlijke tegenspraak verdwijnt als wij de straf over de zonde onderscheiden van de gevolgen van de zonde. David ontvangt vergeving, maar de gevolgen van de zonde kan hij niet ontlopen (2Sm 12:1-13). De gevolgen van de zonde van de vaderen ontmoeten we maar al te vaak in het leven van de nakomelingen.
17 - 22 Vreemdeling, wees en weduwe
17 U mag het recht van de vreemdeling [en] de wees niet buigen, en u mag het kleed van een weduwe niet in onderpand nemen, 18 maar u moet eraan denken dat u slaaf geweest bent in Egypte, en dat de HEERE, uw God, u vandaar verlost heeft. Daarom gebied ik u dit te doen. 19 Wanneer u de oogst op uw akker hebt binnengehaald, en u bent een schoof op de akker vergeten, dan mag u niet teruggaan om die op te halen. Hij is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe. Dan zal de HEERE, uw God, u zegenen in al het werk van uw handen. 20 Wanneer u uw olijven afslaat, mag u de takken daarna niet nauwkeurig afzoeken. Het is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe. 21 Wanneer u uw wijngaard leeggeplukt hebt, mag u hem daarna niet nauwkeurig nalopen. Het is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe. 22 U moet eraan denken dat u slaaf geweest bent in het land Egypte. Daarom gebied ik u dit te doen.
God handhaaft het recht van de zwakken. We worden terugverwezen naar wat God voor ons gedaan heeft. Dan zien we Iemand Die niet aan Zichzelf heeft gedacht, maar alleen aan onze belangen. Hij heeft ons bevrijd uit de macht van de zonde ten koste van Zichzelf. Dat is het voorbeeld voor onze houding tegenover de ander. Dat zien we in de gelijkenis die de Heer Jezus uitspreekt van de schuldenaar met een grote schuld die hem wordt kwijtgescholden. Deze man vergeet dat hem zoveel is kwijtgescholden. Dat blijkt uit het feit dat hij een ander die hem een veel kleinere schuld schuldig is, zonder barmhartigheid tot terugbetaling dwingt (Mt 18:21-35).
Het gaat hier over het handhaven van de rechten van de ander. In de gemeente van God is het anders dan in de wereld. In de wereld is het eigen ik norm bij het handhaven van de rechten van de mens: ‘Ik heb recht, de ander is verplicht.’ De eigen rechten worden verdedigd. In de gemeente van God heeft mijn broeder alleen rechten en ik alleen plichten. Wij kunnen geen recht laten gelden. Het gaat erom wat God tegen mij zegt. Dat zegt Hij natuurlijk ook tegen de ander, maar dat is hier niet mijn zaak. De herinnering aan de eigen verdrukking en de bevrijding daaruit helpen om voor anderen die in verdrukking zijn op te komen.
Wat op het land is blijven staan of aan de olijfboom en in de wijngaard is blijven hangen, mag niet door de eigenaar later nog eens worden ingezameld (Lv 19:9-10; 23:22). God bepaalt dat de nalezing ervan voor hen is die geen andere steun hebben dan Hem.
Wat niet is ingezameld, is door de maaiers vergeten. Zij hebben het over het hoofd gezien. Het is om zo te zeggen vrucht die soms niet voor de hand ligt. Zij, aan wie God deze vrucht van het land heeft toebedeeld, moeten er wel moeite voor doen om die vrucht te vinden en alsnog in te zamelen en ervan te genieten. Het wordt hun niet in de schoot geworpen of thuisbezorgd. Ruth moet actief zijn om zich die zegeningen toe te eigenen (Ru 2:2,7).
Evenals de aansporing van vers 17 gevolgd wordt door een herinnering aan de bevrijding uit Egypte, is dat ook het geval bij het nalezen van de oogst. Van wie barmhartigheid bewezen is, mag worden verwacht dat hij zelf barmhartigheid aan anderen zal bewijzen. De herinnering aan bewezen goedheid spoort aan tot het betonen van goedheid aan anderen.