Inleiding
Er is een onderscheid tussen het voorafgaande en wat we nu voor ons krijgen. In het voorgaande wordt het volk gezien in een bepaalde staat van zegen, een volk onderworpen ook aan bepaalde verantwoordelijkheden om die zegen te kunnen genieten. Vanaf Deuteronomium 27 tot en met Deuteronomium 33 vinden we veel wat betrekking heeft op de geschiedenis van Israël. Daaruit zijn lessen te leren met betrekking tot de geschiedenis van de christenheid op aarde.
Geschiedenis is de opeenvolging van gebeurtenissen. Het volk begint af te wijken. Het is een verhaal van verval. Deuteronomium 28 begint daarmee. Deuteronomium 27 is een overgangshoofdstuk, waarin we twee thema’s hebben. In beide thema’s staat de berg Ebal centraal. In het eerste deel is het thema het oprichten van gedenkstenen en een altaar op de berg Ebal. In het tweede deel komt het tweede thema: de vervloekingen die op dezelfde berg Ebal worden uitgesproken. De Ebal is uitdrukkelijk de berg van de vervloeking.
De Samaritanen kiezen de Gerizim als plaats om te aanbidden (Jh 4:20a) omdat het de plaats van de zegen is (Dt 11:29; Jz 8:30-35). Van de Gerizim, ofwel van zegen, is hier echter geen sprake. De zegeningen die in de eerste verzen van Deuteronomium 28 worden genoemd, staan in contrast met de dan volgende verzen en niet in verbinding met Deuteronomium 27.
Deuteronomium 27 en Deuteronomium 28 horen bij elkaar. Daarin wordt eerst een volk voorgesteld dat zich in de zegen van het land bevindt, met een monument als teken daarvan. Vervolgens horen we een serie vervloekingen. In Deuteronomium 28 zien we de zegen gesteld tegenover de vervloeking. In Deuteronomium 27 zijn de vervloekingen persoonlijk en eeuwig, terwijl dat in Deuteronomium 28 niet zo is, daar zijn ze nationaal. We zien daar wat God in de geschiedenis zal doen als ze zullen afwijken en de vloek van God hen zal treffen, terwijl Hij bij bekering een keer ten goede brengt.
1 - 8 Oprichting van gedenkstenen en altaar
1 En Mozes gebood het volk [samen] met de oudsten van Israël: Neem al de geboden die ik u heden gebied, in acht. 2 En op de dag dat u de Jordaan oversteekt naar het land dat de HEERE, uw God, u geeft, moet het [zo] zijn dat u voor uzelf grote stenen opricht en die met kalk bestrijkt. 3 U moet alle woorden van deze wet daarop schrijven als u overgestoken bent, opdat u komt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft, een land dat overvloeit van melk en honing, zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft. 4 En als u de Jordaan bent overgestoken, moet het [zó] zijn dat u deze stenen, waarover ik u heden gebied, opricht op de berg Ebal, en dat u ze met kalk bestrijkt. 5 U moet daar een altaar bouwen voor de HEERE, uw God, een altaar van stenen die u niet met een ijzeren [voorwerp] mag bewerken. 6 Van hele stenen moet u het altaar van de HEERE, uw God, bouwen, en daarop brandoffers brengen voor de HEERE, uw God. 7 Ook moet u dankoffers offeren en daar eten en u verblijden voor het aangezicht van de HEERE, uw God. 8 U moet op de stenen alle woorden van deze wet schrijven, duidelijk en goed.
Mozes onderstreept, samen met de oudsten, nog eens de noodzaak van het onderhouden van de geboden. Als hulpmiddel zegt hij dat het volk stenen moet oprichten en die met kalk moet bestrijken. Deze opgerichte stenen dienen als een gedenkmonument waarop alles moet worden geschreven wat Mozes gesproken heeft. Bij het binnentrekken van het land moet als eerste daad een gedachtenis aan de wet worden opgericht. Alle verdere handelingen in het land moeten de wet als uitgangspunt hebben. Als het volk dat in gedachtenis houdt, is dat de garantie voor het voortdurend genieten van de zegeningen die God gegeven heeft.
Behalve een monument ter gedachtenis aan de wet wordt op de Ebal ook een altaar gebouwd van natuursteen. Daarop kunnen offers worden gebracht als antwoord van de dankbaarheid. Het wijst op het doel dat God voor ogen staat als Zijn volk eenmaal in het land is.
De wet van God komt hier in drie aspecten voor ons. Het eerste aspect zien we in de verzen 1-10. Het is de betekenis van de wet, zoals die wordt beschreven in Deuteronomium 4-26, met het oog op het genieten van de zegeningen van het land. We kunnen dat aspect toepassen op ons in zijn geestelijke draagwijdte. Er zijn voor ons ook geboden als voorwaarden om de zegeningen te genieten.
Het tweede aspect vinden we in de verzen 11-26. Daar wordt de wet toegepast op hen die staan op de grondslag van de wet. Het beginsel van de wet is dat ieder mens die zich op grondslag van wet stelt om werken voor God voort te brengen, onder de vloek komt (Gl 3:10).
In Deuteronomium 28 ontmoeten we de wet in een derde betekenis. Het betreft niet de geestelijke zin van de wet, ook niet de formele zin ervan voor ieder mens, maar de wet als de norm van God voor Zijn volk op aarde om in de regering van God de zegen te ervaren of de vloek te ondervinden.
Voor ons is de plaats van de vloek de plaats waar wij het altaar gevonden hebben. Ons altaar is de Heer Jezus. Hij is op Golgotha tot een vloek geworden.
Vers 4 is vervuld in Jozua 8 (Jz 8:30-34). We horen hier voor de derde keer over het schrijven van de wet. De eerste en de tweede keer wordt het schrijven van de wet vermeld in Deuteronomium 10: de eerste keer als een terugwijzing naar de Horeb (Dt 10:2), de tweede keer in verband met de door Mozes uitgehouwen tafelen (Dt 10:4).
Hier schrijft het volk. Het zegt daarmee ‘ja’ tegen de geboden van God. Je moet er wel voor in het land zijn, omringd door de zegeningen van God. Dan is het niet moeilijk om ‘ja’ te zeggen tegen wat God heeft gezegd. Dan is er zorg om de woorden van de wet “duidelijk en goed” (vers 8) op te schrijven, zodat wie er langslopen het geschrevene zonder moeite kunnen lezen (vgl. Hk 2:2). Het houdt ook in dat er niets van wordt afgedaan of vergeten, maar dat het volk zich aan het geschrevene houdt zoals God het heeft gegeven.
Voor de gelovige is de wil van God alles. Het schrijven van de wet door het volk is het antwoord van het volk aan God dat het graag de wil van God wil leren kennen. In de toepassing op ons kunnen we daarover lezen in enkele brieven in het Nieuwe Testament (Ef 1:9; Ko 1:9; 4:12; Hb 13:21). In het land krijg je van die wil een bijzondere indruk.
Naast dat monument staat een altaar. Wie zo van harte ‘ja’ heeft gezegd tegen Gods Woord, zal willen offeren. Op het monument spreekt God tot de mens. Door het altaar richt de mens zich tot God. Op het monument vraagt God gehoorzaamheid als voorwaarde tot zegen. Door het altaar aanbidt de mens God voor de zegeningen die Hij in Christus, het Offer, heeft gegeven.
Het altaar moet worden gebouwd op de wijze die door God is voorgeschreven. Er mag geen menselijke activiteit aan te pas komen (vgl. Ex 20:25). De stenen moeten alleen opgestapeld worden, ze mogen niet worden bewerkt. Menselijke bewerking van die plaats leidt tot catastrofe. Zo mogen wij aan Gods Woord uitvoering geven, mogen we een getuigenis voor Hem oprichten en in stand houden, maar we mogen het niet naar eigen gedachten bewerken.
Hier is geen sprake van zondoffers, maar van brandoffers en dankoffers. De offers op dit altaar zijn een uiting van dankbaarheid tegenover God als de Gever van alle zegeningen. Het zondoffer bepaalt ons bij onze zonden en daarover gaat het hier niet. Brandoffers stellen Christus in Zijn werk op het kruis voor als volkomen aan God toegewijd. Dankoffers stellen Christus in Zijn werk op het kruis voor waardoor er gemeenschap mogelijk is geworden tussen God en Zijn volk en tussen de leden van Gods volk onderling.
9 - 10 Israël is Gods volk geworden
9 Verder sprak Mozes, [samen] met de Levitische priesters, tot heel Israël: Zwijg en luister, Israël! Op deze dag bent u tot een volk geworden voor de HEERE, uw God. 10 Daarom moet u de stem van de HEERE, uw God, gehoorzaam zijn, en Zijn geboden en Zijn verordeningen die ik u heden gebied, doen.
Hier spreekt Mozes, samen met de Levitische priesters, tot het hele volk. In vers 1 spreekt Mozes samen met de oudsten. Daar gaat het om gehoorzaamheid aan Gods geboden. Daarover gaat het hier ook, maar de priesters zijn meer betrokken bij de naleving ervan. Gehoorzaamheid heeft effect op de gemeenschap tussen God en Zijn volk. God verklaart hier Israël tot Zijn volk. Dit is een bijzonder moment van de nabijheid van God. Daarbij spelen priesters een belangrijke rol. Voor ons gaat het om priesterlijke gevoelens.
11 - 12 Zegen op de berg Gerizim
11 En Mozes gebood het volk op die dag: 12 Wanneer u de Jordaan overgestoken bent, moeten de volgende [stammen] op de berg Gerizim gaan staan om het volk te zegenen: Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Jozef en Benjamin.
God houdt Zijn volk eerst de zegen voor. Het is altijd in Zijn hart om Zijn volk te zegenen. Tegelijk wordt duidelijk dat Zijn volk die zegen niet wil. Wat de zegen inhoudt, wordt hier niet nader uitgewerkt. De nadruk wordt gelegd op de vloek die in de volgende verzen over verschillende zonden wordt uitgesproken. God kent het hart van Zijn volk. Dat houdt Hij Zijn volk voor, want Hij wil dat zij dat herkennen.
De stammen die op de berg van de zegen staan, zijn allen nakomelingen van Lea (vier zonen) en Rachel (twee zonen). Er zijn geen zonen van de slavinnen bij. Het zijn om zo te zeggen alleen nakomelingen van de ‘vrije’ (Gl 4:31).
13 - 26 Vervloeking op de berg Ebal
13 En de volgende [stammen] moeten op de berg Ebal gaan staan voor de vervloeking: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali. 14 De Levieten moeten het woord nemen en tegen alle mannen van Israël zeggen met luide stem: 15 Vervloekt is de man die een gesneden of gegoten beeld maakt, een gruwel voor de HEERE, het werk van de handen van een vakman, en dat op een verborgen [plaats] neerzet! En heel het volk moet antwoorden en zeggen: Amen. 16 Vervloekt is wie zijn vader of zijn moeder veracht! En heel het volk moet zeggen: Amen. 17 Vervloekt is wie de grens[steen] van zijn naaste verlegt! En heel het volk moet zeggen: Amen. 18 Vervloekt is wie een blinde laat verdwalen op de weg! En heel het volk moet zeggen: Amen. 19 Vervloekt is wie het recht van de vreemdeling, de wees en de weduwe buigt! En heel het volk moet zeggen: Amen. 20 Vervloekt is wie met de vrouw van zijn vader slaapt, want hij heeft het kleed van zijn vader opengeslagen! En heel het volk moet zeggen: Amen. 21 Vervloekt is wie gemeenschap heeft met welk dier dan ook! En heel het volk moet zeggen: Amen. 22 Vervloekt is wie slaapt met zijn zuster, de dochter van zijn vader, of [met] de dochter van zijn moeder! En heel het volk moet zeggen: Amen. 23 Vervloekt is wie met zijn schoonmoeder slaapt! En heel het volk moet zeggen: Amen. 24 Vervloekt is wie zijn naaste in het geheim doodslaat! En heel het volk moet zeggen: Amen. 25 Vervloekt is wie een geschenk aanneemt om iemand om het leven te brengen, onschuldig bloed [te vergieten]! En heel het volk moet zeggen: Amen. 26 Vervloekt is wie de woorden van deze wet niet uitvoert door ze te houden! En heel het volk moet zeggen: Amen.
De mens krijgt met vervloeking te maken zodra hij iets van zichzelf verwacht. Als dat het geval is, zal hij altijd falen. Hij verspeelt de zegen en krijgt de vloek die hij over zichzelf heeft afgeroepen ingeval hij faalt. De zes zonen die de vervloeking moeten uitspreken zijn vier zonen van de slavinnen, en Ruben en Zebulon, die uit Lea zijn geboren. Ruben hoort hier mogelijk bij omdat hij zijn eerstgeboorterecht heeft verspeeld (1Kr 5:1). Van Zebulon is niets bekend waaruit zou blijken dat hij bij deze groep moet horen.
In vers 14 komen de Levieten. Zij dienen, lezen de wet voor en leggen die uit. Zij wijzen op de gevolgen van ongehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid is nooit zonder gevolgen. Zelfs als een ongehoorzaamheid stiekem plaatsvindt (verzen 15,24), zal de vloek zijn doel treffen. Geen zonde blijft zonder rechtvaardige straf. Dat geldt voor elk van de hier genoemde twaalf zonden.
De laatstgenoemde vervloeking (vers 26) betreft elke overtreding van de wet en niet alleen de afschuwelijke zonden die hiervoor zijn genoemd. Ieder die niet volhardt in alles wat de wet zegt, is onder de vloek (Gl 3:10). Er is geen ontsnappingsclausule.