Inleiding
Dit hoofdstuk gaat over de regering van God over Zijn volk. Bij trouw is er zegen voor het hele volk. Bij ontrouw is er vloek en zijn er rampen en plagen voor het hele volk. De zegen bevat slechts veertien verzen, terwijl de vloek breed wordt uitgemeten in liefst vierenvijftig verzen. In een lange rede ontvouwt Mozes de zegen en de vloek: bij gehoorzaamheid aan de wet zegen en bij ongehoorzaamheid aan de wet vloek. Hij neemt hier de beloften en dreigementen van de wet van Exodus 23 (Ex 23:20-33) en Leviticus 26 (Lv 26:1-39) weer op, vat ze samen en breidt ze uit.
In de geschiedenis van Israël is er alleen in de tijd van David en Salomo sprake van gehoorzaamheid en daardoor zegen. Verder is de geschiedenis er een van ontrouw en vloek. De opwekkingen onder enkele trouwe koningen hebben de uiteindelijke vloek niet kunnen keren, want het zijn slechts tijdelijke opwekkingen. Zegen en vloek zijn hier nationaal en tijdelijk, niet eeuwig.
God zal op grond van het nieuwe verbond het overblijfsel van Zijn volk zegenen. Dan heeft Hij Zijn wet in hun binnenste geschreven en hun zonden weggedaan (Jr 31:31-34; Ez 36:26; Hb 8:8-12). Aan alle voorwaarden van het nieuwe verbond is voldaan door de Heer Jezus.
In de geschiedenis van de christenheid als geheel zien we het volk van God niet in een staat van zegen, maar van vloek. Dat is het gevolg van onze ontrouw. In de christenheid is er alleen in het begin sprake van zegen en groei. Verder is er ontrouw en neergang. Ook in de christenheid zijn er tijden van opwekking en opleving, maar ook dat zijn verschijnselen zonder blijvende effecten. De algemene lijn is een neergaande.
Dat leren we uit de beschrijving van de kerkgeschiedenis die ons in de zeven zendbrieven in Openbaring 2-3 wordt voorgesteld. Bij elk nieuw begin is alleen de eerste fase een tijd van zegen, daarna komt het verval. Voor de christenheid is er geen uiteindelijk herstel. Zij mondt uit in het grote Babylon, waarover het oordeel in Openbaring 17-18 wordt beschreven.
1 - 14 De zegen van gehoorzaamheid
1 En het zal gebeuren, als u de stem van de HEERE, uw God, nauwgezet gehoorzaam bent, door al Zijn geboden, die ik u heden gebied, nauwlettend in acht te nemen, dat de HEERE, uw God, u dan [een plaats] zal geven hoog boven alle volken van de aarde. 2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u bereiken, wanneer u de stem van de HEERE, uw God, gehoorzaam bent: 3 Gezegend zult u zijn in de stad, en gezegend zult u zijn op het veld. 4 Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw land en de vrucht van uw vee, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee. 5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog. 6 Gezegend zult u zijn bij uw komen, gezegend zult u zijn bij uw weggaan. 7 De HEERE zal geven dat uw vijanden die u aanvallen, door u verslagen worden; over één weg zullen zij tegen u uittrekken, maar over zeven wegen zullen zij voor u wegvluchten. 8 De HEERE zal de zegen over u gebieden in uw schuren en in alles wat u ter hand neemt. Hij zal u zegenen in het land dat de HEERE, uw God, u geeft. 9 De HEERE zal u voor Zichzelf bevestigen tot een heilig volk, zoals Hij u gezworen heeft, als u de geboden van de HEERE, uw God, in acht neemt en in Zijn wegen gaat. 10 En alle volken van de aarde zullen zien dat de Naam van de HEERE over u uitgeroepen is, en zij zullen voor u bevreesd zijn. 11 En de HEERE zal u een overvloed ten goede geven, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw land, in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te [zullen] geven. 12 De HEERE zal voor u Zijn rijke schatkamer, de hemel, openen, door uw land regen te geven op zijn tijd en door al het werk van uw handen te zegenen. U zult aan vele volken uitlenen, maar u zult zelf niet hoeven te lenen. 13 De HEERE zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en u zult uitsluitend omhoog gaan en niet omlaag, als u gehoorzaam bent aan de geboden van de HEERE, uw God, waarvan ik u heden gebied [dat u ze] in acht neemt en houdt, 14 en [als] u niet afwijkt van al de woorden die ik u heden gebied, naar rechts of naar links, door achter andere goden aan te gaan [en] die te dienen.
De zegeningen die in deze veertien verzen aan het volk worden voorgehouden, zijn afhankelijk van voorwaarden. Slechts als daaraan wordt voldaan, zal de zegen bewaard blijven. Het is Gods verlangen te zegenen. Hij heeft altijd zegen achter de hand, zelfs als er slechts op beperkte schaal herstel is. Mozes stelt de zegeningen voor als machten die het volk op de voet zullen volgen en zullen inhalen. De zegen betreft alle levensterreinen (verzen 3-6) en omstandigheden en levenssituaties (verzen 7-14).
Verzen 3-6. De zegen “in de stad” stelt de zegen voor die gelovigen beleven in de dagelijkse gemeenschap met elkaar (vgl. Ps 133:1-3). Bij zegen “op het veld” kunnen we denken aan de bezigheden die ieder op zijn eigen arbeidsterrein heeft. Gezegend in “de vrucht van uw schoot” ziet op de geestelijke vrucht die er voor God is vanwege een toestand van trouw en toewijding. De ‘schoot’ ziet op nieuw (geestelijk) leven. “De vrucht van het land” ziet op (geestelijk) voedsel en “de vrucht van uw vee, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee” zien op (geestelijke) offers.
De “korf”, waarin de vrucht van het land wordt gedaan, en de “baktrog”, waarin het dagelijks brood wordt bereid, geven aan dat opgedane zegen verwerkt wordt tot voedsel voor het hart. We kunnen denken aan het lezen van of luisteren naar de uitleg van het Woord als voedsel voor het hart. De zegen “bij uw komen” en “bij uw weggaan” spreekt van vrijheid in Christus (Jh 10:9); de hele wandel ligt onder Gods zegen.
Verzen 7-14. Een volk dat op deze manier in de zegen leeft, hoeft geen enkele vijand te vrezen. Hun veiligheid is gegarandeerd. Er zijn wel vijanden, maar die kunnen niets uitrichten. Hun vijanden zijn een prooi voor de HEERE. Hij levert ze verslagen aan Zijn volk over. Zij hoeven hen alleen maar te verjagen. Dat is met onze geestelijke vijanden ook zo. De vijand is verslagen. We kunnen de duivel weerstaan als we “de hele wapenrusting van God” hebben opgenomen (Ef 6:13). Dan zal de duivel vluchten (Jk 4:7).
Het gevolg is nieuwe zegen, een overvloed aan zegen, die door de HEERE geboden wordt. “Zijn rijke schatkamer, de hemel”, zal opengaan (vgl. Jb 38:22). Hij levert die zegen uit Zijn eigen onuitputtelijke volheid. Hij zal het werk van hun handen zegenen, wat erop wijst dat zegen door arbeid verkregen wordt. Enerzijds geeft God de zegen, anderzijds moeten wij ons die eigen maken, wat betekent dat we ons ervoor moeten inspannen (Sp 10:4).
Naast alle eigen genot van de zegen zal Zijn volk tot een zegen voor anderen zijn. Uit hun eigen volheid zullen ze anderen kunnen geven. Een volk dat trouw is en wordt gezegend en van die zegen uitdeelt, zal respect afdwingen. Allen die dit volk zien, zullen erkennen dat de Naam van de HEERE over hen is uitgeroepen. De Naam van de HEERE is de openbaring van Zijn heerlijke Wezen. Het hoofd van dit volk zal hoofd van alle volken zijn. De zegen kent geen einde, als ze maar zullen luisteren naar de geboden die de HEERE heeft gegeven.
God is bereid ook ons “een volheid van zegen van Christus” te geven (Rm 15:29). Die volheid van zegen is in Christus Zelf te vinden, “in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3). God wil dat wij, dat wil zeggen “alle heiligen” (Ef 3:18), vervuld worden “tot de hele volheid van God” (Ef 3:19). Daarvoor mogen we bidden, want Hij is in staat “zeer overvloedig te doen boven alles wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt” (Ef 3:20). Als we maar met ons hele hart gericht zijn op de bron van alle zegen, op de Gever Zelf, en als ons doel maar is Hem “de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus, tot in alle geslachten van alle eeuwigheid” te geven (Ef 3:21).
15 - 19 Wanneer zegen verandert in vloek
15 Daarentegen zal het gebeuren, als u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam bent door al Zijn geboden en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, nauwlettend te houden, dat al deze vervloekingen over u zullen komen en u zullen treffen: 16 Vervloekt zult u zijn in de stad en vervloekt zult u zijn op het veld. 17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog. 18 Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw land, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee. 19 Vervloekt zult u zijn bij uw [thuis]komen, en vervloekt zult u zijn bij uw weggaan.
De verzen die nu volgen, vormen een groot contrast met de voorgaande verzen. Het is een aangrijpend gedeelte vol waarschuwingen. Het zijn voorzeggingen die letterlijk zijn vervuld.
De uitleg van de Schrift is drievoudig: letterlijk in de geschiedenis, profetisch in de toekomst en de geestelijke of praktische toepassing voor ons nu. Het is niet alleen voor Israël een ernstig gedeelte, maar ook voor ons. Ook dit gedeelte is tot onze lering geschreven. In Romeinen 11 horen we eenzelfde waarschuwing en voorzegging voor de christenheid (Rm 11:16-24). De christenheid heeft hetzelfde ondergaan. De vraag is: Wat doen wij met de les die dit gedeelte bevat?
In de verzen 16-19 wordt alles waarin het volk in de verzen 3-6 zal worden gezegend bij gehoorzaamheid, veranderd in een vloek bij ongehoorzaamheid. De vloek loopt parallel met de zegen. De vloek treft hen in de zegen. Dit is een indringende voorstelling van zaken. In geestelijk opzicht zien we dat bij ontrouw de zegeningen verdwijnen – dat wil zeggen het zicht daarop en het genot ervan – en dat in plaats daarvan dwaalleringen binnenkomen die het geloofsleven op alle manieren verwoesten.
20 - 26 Vloek van ziekte, droogte en vlucht
20 De HEERE zal vloek, verwarring en verderf onder u zenden, in alles wat u ter hand neemt en doet, totdat u weggevaagd wordt en u [al] spoedig omkomt vanwege uw slechte daden, waarmee u Mij verlaten hebt. 21 De HEERE zal de pest aan u laten kleven, totdat Hij u vernietigd heeft [en u verdwenen bent] uit het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen. 22 De HEERE zal u treffen met tering, koorts en ontsteking, met hitte en droogte, en met korenbrand en meeldauw, die u achtervolgen zullen totdat u omkomt. 23 Uw hemel, die boven uw hoofd is, zal van brons zijn, en de aarde, die onder u is, zal van ijzer zijn. 24 De HEERE zal stuifzand en stof geven als regen voor uw land. Uit de hemel zal het op u neerdalen, totdat u weggevaagd bent. 25 De HEERE zal geven dat u door uw vijanden verslagen wordt; over één weg zult u tegen hen uittrekken, maar over zeven wegen zult u voor hem wegvluchten. U zult een schrikbeeld worden voor alle koninkrijken van de aarde. 26 Uw dode lichaam zal voedsel zijn voor alle vogels in de lucht en voor de dieren op de aarde, en niemand zal ze schrik aanjagen.
De plagen die in deze en de volgende verzen worden genoemd, komen niet allemaal in één keer over het volk. Elke keer dat het volk verder wegzinkt in ongehoorzaamheid, zal God andere plagen zenden om het volk tot Zich te doen terugkeren. Het verlaten van de HEERE veroorzaakt slechte daden en noodzaakt God de vloek over hen te brengen, totdat het volk verdelgd en te gronde zal zijn gegaan.
De eerste plaag die wordt genoemd is de dodelijke pest. Het resultaat is dat ze weggevaagd worden uit het land. Daaraan vooraf zal de HEERE hen slaan met zeven ziekten, waardoor ze vervolgd en te gronde gericht zullen worden. De dreiging is vreselijk, de waarschuwing indringend. God zal hun niet alleen het goede ontnemen, maar Hij, de HEERE, zal Zelf ook het kwade over hen doen komen (verzen 21-22).
Ziekten en plagen die uitbreken betekenen voor ons het uitbreken van zonde, valse leringen die gebracht worden, het verkeerde dat binnensluipt. Er is ook het verlies van het goede. Het genot van de zegen wordt hun ontnomen, tot God hun het land zelf ontneemt. Ze zullen dan verstoken zijn van de vruchten van het land; ze zullen er geen weet meer van hebben. Voor ons betekent het dat wij het zicht op het hemelse christendom kwijtraken evenals de plaats waar de Heer Jezus te midden van Zijn volk woont en met hen samenkomt.
In plaats van verkwikkende regen die vrucht verwekt, zal de HEERE “stuifzand en stof” laten regenen. Ongehoorzaamheid wordt beantwoord met droogte waarin geen leven aanwezig is en zelfs de belofte van leven ontbreekt. Elke hoop erop is weg.
Andere heren zullen over hen heersen. Wie belijden Gods volk te zijn, zullen geregeerd worden door het vlees en het eigen denken. Ze zullen ervaren: “Als u naar [het] vlees leeft, zult u sterven” (Rm 8:13a). Er wordt niet meer gevraagd naar wat God belangrijk vindt, maar er wordt gedaan naar wat de eigen genoegens bevredigt. De lijken, de dode lichamen, de lichamen zonder geest, zijn een prooi voor het gevogelte van de hemel en de wilde dieren, dat wil zeggen van demonische machten.
27 - 34 Kwellingen en berovingen
27 De HEERE zal u treffen met zweren van Egypte, met gezwellen, met uitslag en schurft waarvan u niet genezen kunt worden. 28 De HEERE zal u treffen met krankzinnigheid, met blindheid en met verdwaasdheid van hart. 29 U zult op de middag rondtasten, zoals een blinde rondtast in het donker. U zult uw wegen niet voorspoedig maken. U zult alle dagen alleen maar onderdrukt en beroofd worden, en er zal geen verlosser zijn. 30 Met een vrouw zult u in ondertrouw gaan, maar een andere man zal met haar slapen; een huis zult u bouwen, maar er niet in wonen; een wijngaard zult u planten, maar de vrucht ervan niet eten. 31 Uw rund zal voor uw ogen geslacht worden, maar u zult er niet van eten; uw ezel zal van voor uw [ogen] weggeroofd worden en niet naar u terugkeren; uw kleinvee zal aan uw vijanden gegeven worden, en er zal geen verlosser voor u zijn. 32 Uw zonen en uw dochters zullen aan een ander volk gegeven worden; uw ogen moeten het aanzien en zullen de hele dag naar hen smachten; maar u zult niet bij machte zijn [iets te doen]. 33 Een volk dat u niet kent, zal de vrucht van uw land en heel uw arbeid opeten. U zult alle dagen alleen maar onderdrukt en uitgebuit worden. 34 U zult krankzinnig worden vanwege het schouwspel dat uw ogen zien.
De eerste bundel plagen is geëindigd met de dood (vers 26). In deze verzen stelt Mozes een tweede bundel plagen voor die de HEERE over hen zal brengen. Hij spreekt over huidziekten die in Egypte thuishoren. Vervolgens noemt hij geestelijke ziekten. Ze zullen krankzinnig worden. Elk gevoel van oriëntatie zal verdwenen zijn. Ze zullen niet weten waar ze zich bevinden en waar ze heen moeten. Hun intiemste verwanten en hun bezittingen zullen hun ontnomen worden. Ze zullen het voor hun ogen zien gebeuren, maar totaal onmachtig zijn er iets tegen te kunnen doen.
35 - 37 Verlamming en wegvoering
35 De HEERE zal u treffen met vreselijke zweren, aan de knieën en aan de benen, waarvan u niet genezen kunt worden, vanaf uw voetzool tot aan uw schedel. 36 De HEERE zal u en de koning die u over uzelf aangesteld hebt, naar een volk brengen dat u zelf niet kende, en [ook] uw vaderen [niet]. Daar zult u andere goden dienen, hout en steen. 37 U zult een verschrikking, een spreekwoord en een voorwerp van spot zijn onder al de volken waar de HEERE u naartoe voeren zal.
De ziekten van vers 27 doen in vers 35 hun slopend werk “aan de knieën en aan de benen”. Gaan en staan worden hun onmogelijk gemaakt, terwijl er geen enkel zicht is op verbetering. Integendeel, de ziekte tast hun hele lichaam aan. Zelf kunnen ze niets, maar ook hun koning, op wie ze hun hoop hebben gevestigd, kan niets voor hen doen (2Kn 6:24-27). Ten slotte worden ze verstoten, weg uit het beloofde land en worden ze gebracht naar een vreemd land. Daar zullen ze andere goden dienen. Ook in het land van hun gevangenschap zullen ze geen rust hebben. Ze zullen een voorwerp van spot zijn (1Kn 9:7; Jr 24:9).
Deze bundel plagen zien we zich ook in de christenheid aftekenen. Afwijking van de Heer, van het Woord van God, zal leiden tot waanzin. De onzinnigste oplossingen worden aangedragen om uit een situatie te geraken waarin Gods volk door eigen ontrouw is terechtgekomen. Afwijking van Gods Woord brengt haat in de meest intieme betrekkingen. Verhoudingen in gezinnen en families gaan stuk. Het gebeurt voor hun ogen, maar ze zijn niet in staat het tij te keren. Vervolgens worden andere goden gediend. In plaats van terug te keren naar God en Zijn Woord neemt men de toevlucht tot het paranormale, waardoor ze een bespotting voor de wereld worden.
38 - 44 Vloek over de oogsten
38 U zult veel zaad naar de akker brengen, maar weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het opvreten. 39 Wijngaarden zult u planten en bewerken, maar u zult geen wijn drinken of iets verzamelen, want de worm zal het opeten. 40 Olijfbomen zult u hebben in heel uw grondgebied, maar u zult u niet met olie zalven, want uw olijven zullen afvallen. 41 Zonen en dochters zult u verwekken, maar zij zullen niet aan u toebehoren, want zij zullen in gevangenschap gaan. 42 Al uw bomen en de vrucht van uw land zullen de sprinkhanen in bezit nemen. 43 De vreemdeling die in uw midden is, zal hoger [en] hoger boven u uitstijgen, maar u zult lager [en] lager neerdalen. 44 Hij zal aan u uitlenen, maar u zult niet aan hem uitlenen. Hij zal tot een hoofd zijn en u zult tot een staart zijn.
De eerste bundel plagen eindigt met de dood (vers 26), de tweede met de wegvoering (vers 36). In vers 38 begint Mozes opnieuw met een volk dat zich bevindt in het land te midden van de zegeningen die het bezit. De vloek zal vallen op elk werk dat ze ondernemen om van de zegen van het land – koren, wijn en olie – te genieten (Hg 1:9-11). God gebruikt daarvoor onder andere “de worm” en “de sprinkhaan”. Alles waarvan ze enig resultaat verwachten, zal hen vreselijk teleurstellen.
Zelfs de gedachte dat dan misschien hun nakomelingen van hun arbeid zullen kunnen genieten, wordt hun niet gegund. Hun kinderen zullen worden weggevoerd. Israël zal steeds armer worden, steeds verder wegzinken. De vreemdeling krijgt daardoor de kans zich boven Israël te verheffen. Israël zal van de gunst van de vreemdeling afhankelijk worden. Hierdoor zal het tegendeel van de verzen 12-13 gebeuren.
Afwijking van God en Zijn Woord levert nooit op wat ervan wordt verwacht. Integendeel, God heeft middelen die ervoor zorgen dat de verwachte opbrengst verloren gaat. Ondanks alle inspanning die geleverd wordt, zal die niet genoten worden.
Over Wie de Heer Jezus – van Wie het zaad van de akker een beeld is (Jh 12:24) – naar Gods gedachten is, wordt niets gehoord als Gods Woord wordt vervangen door een woord van mensen. Echte vreugde – waarvan de wijn spreekt (Ri 9:13) – wordt niet genoten als alleen aards plezier wordt gezocht. Het werk van de Heilige Geest – Die in de olie wordt voorgesteld (1Jh 2:20) – vindt niet plaats als van vleselijke middelen gebruik wordt gemaakt om Gods zegen te krijgen.
De nakomelingen, die we kunnen toepassen op de geestelijke voortbrengselen, zullen geen lang leven in het land van God beschoren zijn. De geestelijke producten van eigen inspanning zullen in de wereld terechtkomen, want daar horen ze thuis.
45 - 46 De reden van de vervloekingen
45 Al deze vervloekingen zullen over u komen, u achtervolgen en u treffen, totdat u weggevaagd wordt, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam geweest bent, door Zijn geboden en Zijn verordeningen, die Hij u geboden heeft, in acht te nemen. 46 Ze zullen voor u en uw nageslacht tot een teken en een wonder zijn, tot in eeuwigheid.
Deze woorden van Mozes vormen nog niet de afsluiting van zijn rede, maar hij last als het ware een korte pauze in. Na drie bundels van dreigingen, die waarschuwingen zijn om niet af te wijken, verwijst hij met deze verzen terug naar vers 15. Daar is hij begonnen met het aanzeggen van de vervloekingen. Door er hier tussendoor nog eens op te wijzen benadrukt hij de ernstige gevolgen van ongehoorzaamheid. De toon wordt nu ook dreigender. In vers 15 zegt hij nog: “Als u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam bent”. Daar is het nog voorwaardelijk. Nu zegt hij: “Omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam geweest bent.” Hier is het een feit.
Hij voegt eraan toe dat de vervloekingen “tot een teken en een wonder zijn, tot in eeuwigheid”. Ze dienen tot verbazing en ontzetting door hun grootte en verschrikkelijkheid, waarin het volk het bovennatuurlijke ingrijpen van God moet herkennen. Tot in eeuwigheid zal het goddeloze volk de oorsprong en rechtvaardigheid van het oordeel erkennen. Dit doet niets af aan het feit dat God niet het hele volk zal oordelen. God zal Zijn beloften aan een overblijfsel naar de verkiezing van de genade waarmaken (Js 10:22; Rm 11:5).
47 - 57 Onder de wreedste vijanden
47 Omdat u de HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met blijdschap en hartelijke vreugde, vanwege de overvloed van alles, 48 zult u uw vijanden, die de HEERE op u af zal sturen, dienen met honger en dorst, met naaktheid en gebrek aan alles. Hij zal u een ijzeren juk op de hals leggen, totdat Hij u wegvaagt. 49 De HEERE zal een volk van ver weg tegen u doen opkomen, van het einde van de aarde, zoals een arend aan komt zweven; een volk waarvan u de taal niet verstaat, 50 een meedogenloos volk, dat oude mensen niet ontziet en jonge [mensen] niet genadig is. 51 Het zal de vrucht van uw dieren en de vrucht van uw land opeten, totdat u weggevaagd bent. Het zal u geen koren, nieuwe wijn of olie overlaten, noch de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee, totdat Hij u heeft omgebracht. 52 Het zal u benauwen in al uw poorten, totdat uw hoge en versterkte muren, waarop u in heel uw land vertrouwde, neervallen. Het zal u benauwen in al uw poorten, in heel uw land, dat de HEERE, uw God, u gegeven heeft. 53 U zult de vrucht van uw schoot eten, het vlees van uw zonen en van uw dochters, die de HEERE, uw God, u gegeven zal hebben, tijdens de belegering en in de nood waarin uw vijanden u doen verkeren. 54 De man onder u die weekhartig en zeer teergevoelig is, zal zijn broer, zijn innig geliefde vrouw en de rest van zijn zonen die hij [nog] over heeft, niets gunnen, 55 zodat hij aan niemand van hen [iets] van het vlees van zijn zonen dat hij eet, zal geven, omdat hij [dan] niets voor zichzelf overhoudt, tijdens de belegering en in de nood, waarin uw vijand u in al uw poorten zal doen verkeren. 56 De [vrouw] onder u die weekhartig en teergevoelig is, die [nog] nooit getracht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij [daarvoor] te teergevoelig en zachtaardig was, zal haar innig geliefde man, haar zoon en haar dochter niets gunnen 57 van haar nageboorte, die tussen haar benen naar buiten komt, en van haar zonen, die zij baart, want zij zal hen in het geheim opeten, vanwege het gebrek aan alles, tijdens de belegering en in de nood, waarin uw vijand u in uw poorten zal doen verkeren.
In de voorgaande bundels plagen is de vloek geplaatst aan alle kanten en op alle terreinen van het leven. Liefde voor zijn volk brengt Mozes ertoe om een nog afschrikwekkender beeld te schilderen, opdat het volk toch maar gehoorzaam aan Gods geboden zal blijven.
De HEERE heeft Zijn volk zegen in overvloed geschonken. Dat kan niet anders dan aanleiding zijn om Hem met “blijdschap en hartelijke vreugde” (vers 47) te dienen. Als dat niet gebeurt, is dat de grofste vorm van ondankbaarheid. God kan dan niet anders dan Zijn volk overgeven aan de wreedste onderdrukking.
Bij “een volk van ver weg” (vers 49) kunnen we denken aan de Assyriërs, de Babyloniërs (de Chaldeeën) en de Romeinen. Alle drie hebben ze Jeruzalem veel kwaad aangedaan. In deze verzen lijkt het meer te gaan om de onderdrukking door de Romeinen – het is veelzeggend dat zij een arend (vers 49) in hun vaandel hebben! –, terwijl de voorgaande verzen meer de Babyloniërs (de Chaldeeën) als vijand beschrijven.
De verzen 52-57 gaan over de belegering van Jeruzalem en beschrijven verbijsterende, onwezenlijke taferelen. Voorname, verwende vrouwen van Jeruzalem die zich in betere tijden hebben laten dragen – “die [nog] nooit getracht heeft haar voetzool op de aarde te zetten” –, zullen elke natuurlijke liefde voor hun kinderen kwijtraken en veranderen in monsters met een onmenselijk, beestachtig gedrag. In hun onbeschrijflijke nood nemen zij niet de toevlucht tot God, maar tot het laagst denkbare: het eten van hun eigen kinderen (Kl 4:10; 2Kn 6:28-29). Tot deze diepe verdorvenheid voert de ongehoorzaamheid aan God.
58 - 68 De volle maat van Gods vloek
58 Als u al de woorden van deze wet die in dit boek geschreven zijn, niet nauwlettend houdt, door deze heerlijke en ontzagwekkende Naam, de HEERE, uw God, te vrezen, 59 dan zal de HEERE uw plagen en de plagen van uw nageslacht uitzonderlijk maken; het zullen grote en aanhoudende plagen, en kwaadaardige en aanhoudende ziekten zijn. 60 Hij zal alle kwalen van Egypte, waarvoor u beducht geweest bent, op u laten terugkeren en zij zullen aan u blijven kleven. 61 Ook iedere ziekte en iedere plaag die niet in het boek met deze wet geschreven is, zal de HEERE over u laten komen, totdat u weggevaagd wordt. 62 U zult met weinig mensen overblijven, terwijl u zo talrijk was als de sterren aan de hemel, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam geweest bent. 63 En het zal gebeuren, zoals de HEERE Zich over u verblijdde om u goed te doen en u talrijk te maken, dat de HEERE Zich zo over u zal verblijden om u om te brengen en weg te vagen. U zult weggerukt worden uit het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen. 64 De HEERE zal u verspreiden onder al de volken, van het [ene] einde van de aarde tot aan het [andere] einde van de aarde. Daar zult u andere goden dienen, die u noch uw vaderen gekend hebben, hout en steen. 65 Daarbij zult u onder die volken niet tot rust komen en uw voetzool zal geen rustplaats hebben, want de HEERE zal u daar een bevend hart, kwijnende ogen en een treurende ziel geven. 66 Uw leven zal voor u [aan een zijden draad] hangen; u zult nacht en dag beangst zijn en uw leven niet zeker zijn. 67 's Morgens zult u zeggen: Was het maar avond! En 's avonds zult u zeggen: Was het maar morgen! vanwege de angst die uw hart bevangen heeft en vanwege het schouwspel dat uw ogen zien. 68 De HEERE zal u in schepen naar Egypte laten terugkeren, over de weg waarvan ik u gezegd heb: Die zult u nooit meer zien. Daar zult u uzelf als slaven en slavinnen aan uw vijanden willen verkopen, maar er zal geen koper zijn.
Deze verzen gaan over de woorden van “dit boek” en de Naam van de HEERE God (vers 58). Het hele boek Deuteronomium is een enthousiaste lofrede op het land. Maar God zegt in vers 63 dat Hij Zich erover zal verblijden het volk uit het land weg te rukken als het niet trouw blijft aan Hem en Zijn Woord. Zo is als het ware de christenheid in ballingschap gegaan omdat zij haar hemelse positie niet heeft bewaard en aards gericht is geworden. Het innemen van een uiterlijke positie is nooit een garantie om bij de waarheid te blijven.
In het vasthouden van de woorden van dit boek en het vasthouden of vrezen van de Naam is alles samengevat wat nodig is om de zegeningen te kunnen genieten. Waar deze twee dingen worden losgelaten, verliest het volk van God zijn plaats in het land en de plaats die God uitgekozen heeft om Zijn Naam daar te laten wonen. Voor ons betekent dit het verlies van ons hemelse standpunt en het verlies van de plaats waar de Heer Jezus de Zijnen rondom Zich, tot Zijn Naam, vergadert.
De tot hiertoe beschreven taferelen van ongeëvenaarde nood zullen nog niet het einde van de ellende zijn als het volk zich niet laat waarschuwen. God zal de volle maat van de vloek over Zijn volk doen komen. Niets zal hen bespaard blijven. Dat de voorgaande rampen en plagen nog niet het einde betekenden, getuigt van Gods volharding om al het mogelijke te doen Zijn volk tot Zich te doen terugkeren. Pas als er geen enkele hoop op bekering meer is, velt Hij het definitieve oordeel. Daarbij behoudt Hij Zich toch nog weer het recht voor om op grond van de verkiezing naar genade een overblijfsel te sparen.
Altijd zal er angst zijn voor de komende dag (vers 67). Ook de nacht biedt geen rust. Voor de nacht is men net zo bang (vgl. Jb 7:4; Ps 91:5-6). De angst ontstaat niet alleen vanwege het schouwspel dat hun ogen zien, maar ook door de vrees van het hart. Anders gezegd: niet alleen werkelijke gevaren zullen hun angst aanjagen, maar ook denkbeeldige of ingebeelde gevaren. Als men ertoe komt om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de angst, dan blijken ze dikwijls slechts de schepselen van de verbeelding te zijn.
Zoals de bevrijding uit de slavernij van Egypte te vergelijken is met de geboorte van het volk, zo is de terugkeer in de slavernij te vergelijken met de dood ervan. Niemand zal iets bruikbaars in hen zien en er ook maar een cent voor over hebben om hen te bezitten. Het duidt een toestand van volledige verachting en verwerping aan.