Inleiding
Met de verzen 1-17 van dit hoofdstuk wordt het deel dat in Deuteronomium 12:1 is begonnen, afgesloten. Het is de climax ervan. Het gaat hier niet om de priesters, maar om het volk in verbinding met de plaats die de HEERE heeft uitgekozen om Zijn Naam te laten wonen. Vanaf vers 18 komt meer het staatsrechtelijke aspect van het leven in het land aan de orde, hoewel ook dat in verbinding wordt gebracht met de woonplaats van de HEERE. Die plaats moeten ze zoeken.
Het hoogtepunt voor die plaats is als alle mannen daarheen optrekken, drie keer in het jaar, om daar feest te vieren voor het aangezicht van de HEERE. Deze feesten komen vier keer voor in de boeken van Mozes. Dat gebeurt niet als een loutere herhaling, maar in overeenstemming met het karakter van elk van die boeken.
1. In Exodus 23 en Exodus 34 worden de feesten genoemd
a. in verbinding met de wetten die God aan Mozes heeft gegeven (Exodus 23) en
b. bij de verbondsbevestiging na de geschiedenis met het gouden kalf als God in genade met Zijn volk handelt (Exodus 34).
Ze staan in verband met het verbond.
2. In Leviticus 23 maken de drie feesten deel uit van zeven hoogtijdagen. Ze staan in het priesterboek. De feesten zijn een gelegenheid om offers te brengen tijdens een heilige samenroeping. Daar zien we de feesten ook in hun profetische samenhang. Ze verwijzen naar bepaalde tijdsperioden in het plan van God met Zijn volk.
3. In Numeri 28-29 wordt over de feesten gesproken tot het volk in de woestijn, op weg naar het land. God laat Zijn rechten op het volk gelden. De offers ter gelegenheid van die feesten noemt Hij “Mijn offergave” (Nm 28:2). Dat is om aan te tonen wat God voor Zichzelf verlangt. Dat is mooi, juist in een woestijnsituatie.
4. In Deuteronomium 16 staan de feesten in verbinding met de plaats waar God woont. Het hele volk komt samen, niet bij de ingang van de tent der samenkomst, zoals dat gebeurt in Leviticus en Numeri, maar in Jeruzalem, bij de tempel.
Ons samenkomen kent karaktertrekken van Leviticus. In het samenkomen met de broeders en zusters brengen we de eenheid van Gods volk tot uiting. Het kent ook de karaktertrekken van Deuteronomium. In Deuteronomium staat alles in het enkelvoud. Het gaat er niet in de eerste plaats om dit samen met alle andere Israëlieten te doen, maar om een persoonlijke ontmoeting met de HEERE op die plaats. Zo brengen we, als we samenkomen, allemaal samen, maar ook allen persoonlijk onze offers van lof en dank aan God. God ziet het hart van ieder van de Zijnen.
Het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden horen bij elkaar, het is een eenheid. Het Feest van de eerstelingsgarve hoort bij het Wekenfeest. Het Feest van de eerstelingsgarve valt altijd in de week van de ongezuurde broden. Zeven weken later, in de derde maand, wordt het Wekenfeest gevierd. In de zevende maand worden ook drie feesten gevierd. De drie grote feesten vallen zodoende in de eerste, derde en zevende maand.
Deze feesten hangen samen met de oogst. Het Feest van de eerstelingsgarve wordt gevierd als de gersteoogst rijp is geworden. Daarna komt, zeven weken later, de tarweoogst. Dan wordt het Wekenfeest gevierd met de eersteling van de tarweoogst (Ex 34:22) in de vorm van de twee beweegbroden. De volgende fase van de oogst is de wijnoogst. Ten slotte vindt de olijvenoogst plaats.
Als de hele oogst binnen is, wordt het Loofhuttenfeest gevierd, het feest van de hele inzameling. Dan is de oogst ook al bewerkt: het persen van de druiven en het dorsen van de tarwe is gebeurd. Vanaf het allereerste begin tot de laatste fase, van de eerste tot de zevende maand, zijn het oogstmaanden. De feesten markeren het begin en het einde ervan: “Ook het Feest van de oogst, van de eerste vruchten van uw werk, van wat u op de akker gezaaid hebt. En het Feest van de inzameling, aan het einde van het jaar, wanneer u [de vruchten] van uw werk van het veld ingezameld hebt” (Ex 23:16).
1 - 8 Pascha en ongezuurde broden
1 Neem de maand Abib in acht en houd het Pascha voor de HEERE, uw God, want in de maand Abib heeft de HEERE, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid. 2 Dan moet u voor de HEERE, uw God, het paaslam slachten, kleinvee en runderen, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen. 3 U mag er niets wat gezuurd is bij eten. Zeven dagen moet u er ongezuurd [brood] bij eten, brood van de ellende – want met haast bent u uit het land Egypte vertrokken – om de dag te gedenken dat u uit het land Egypte trok, alle dagen van uw leven. 4 Er mag bij u zeven dagen [lang] geen zuurdeeg gezien worden, in heel uw gebied; en van het vlees dat u op de avond van de eerste dag slacht, mag niets tot de morgen overblijven. 5 U mag het paaslam niet slachten binnen een van uw poorten die de HEERE, uw God, u geeft. 6 Maar op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam [daar] te laten wonen, daar moet u het paaslam slachten, in de avond, als de zon ondergaat, op het tijdstip dat u uit Egypte trok. 7 Dan moet u [het] koken en eten op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen. Daarna, in de morgen, moet u zich omkeren en [terug]gaan naar uw tenten. 8 Zes dagen moet u ongezuurde [broden] eten. Op de zevende dag is er een bijzondere samenkomst voor de HEERE, uw God; [dan] mag u geen werk doen.
“Abib” (vers 1) betekent ‘groene aren’. Dat spreekt van een nieuw begin, het is als het ware de lente. Het begint met het slachten van het Pascha. Daarvan is zes keer sprake in de Bijbel en elke keer vanuit een ander gezichtspunt, dat wil zeggen in overeenstemming met het karakter van het boek waarin het wordt genoemd.
1. In Exodus 12 wordt het Pascha voor de eerste keer genoemd, daar ontstaat het feest (Ex 12:11). Alle volgende keren zal het een herinneringsfeest zijn, maar de eerste keer is het de werkelijkheid van de verlossing. Het is het eerste feest dat genoemd wordt in verbinding met het ingaan in het land.
In Egypte is het gevierd in de huizen. In het land, en daarover gaat het in dit boek, mag het alleen gevierd worden op de plaats waar de HEERE woont. Wat eens in de huizen van de Israëlieten heeft plaatsgevonden, vindt in het land plaats in verbinding met het huis van God, de tempel.
Het stelt de centrale gedachte voor dat het Gods bedoeling is geweest een volk te verlossen te midden waarvan Hij kan wonen. Hij heeft niet alleen een volk bevrijd van het oordeel, maar dat gedaan met een doel. Dit doel wordt hier voorgesteld, terwijl er teruggedacht wordt aan wat we ‘de geboorte’ van Gods volk kunnen noemen.
2. In Leviticus 23 is het Pascha het uitgangspunt voor het bereiken van de sabbatsrust (Lv 23:1-5). Het Pascha is het begin van de maanden (Ex 12:2). In de profetische toepassing van Leviticus 23 ziet de sabbat op de tijd dat God kan rusten in de hele schepping.
3. In Numeri 9 geeft het Pascha kracht om door de woestijn heen te gaan en het einde van de reis te bereiken (Nm 9:1-14).
4. In Deuteronomium 16 staat het in verband met het land en het samenkomen bij de HEERE (Dt 16:1-2; 2Kr 30:1-5; 35:1,16-19; Ea 6:19).
5. In Jozua 5 is het volk het land ingegaan en dient het Pascha als een terugblik naar het uitgangspunt (Jz 5:10-11).
6. In 1 Korinthiërs 5 wordt gezegd dat Christus het Pascha is (1Ko 5:7b).
Ons feest als christenen bestaat maar uit één feest. Dat ene feest is als wij samenkomen rondom de Heer. Alle feesten, het feestkarakter, komen bij uitstek tot uiting in de eredienst. Christelijke feestdagen komen niet in de Bijbel voor.
Helaas hebben in de loop van Israëls geschiedenis zowel het Pascha als het Loofhuttenfeest voor het volk van God steeds meer hun betekenis verloren. Aan het einde van hun geschiedenis, als koning Josia het Pascha viert, blijkt dat de betekenis van het Pascha al sinds de dagen van Samuel verloren is gegaan: “Een Pascha zoals dit was in Israël niet [meer] gehouden, vanaf de tijd van de profeet Samuel” (2Kr 35:18a). Voor het Loofhuttenfeest geldt dat zelfs al sinds de dagen van Jozua (Ne 8:18).
Het Pascha is “voor de HEERE”, dat wil zeggen, in Zijn tegenwoordigheid, bij Hem (verzen 1-2). Hij verlangt ernaar dat Zijn volk bij Hem komt. Zo spreekt de Heer Jezus over “Mijn gastverblijf” (Mk 14:14), een verblijf waar Hij met Zijn discipelen het Pascha wil vieren. De HEERE begeert vurig dat zij voor Hem feestvieren en Hem brengen wat Hem toekomt, een rijke offerdienst van brandoffers en dankoffers. Het wordt hier tegen de individuele Israëliet gezegd.
Het gedeelte begint met “brood van de ellende”, of ‘brood van verdrukking’, in vers 3 en eindigt met “werkelijk blij zijn” in vers 15. Als we bij Hem komen, spreken we niet alleen over de heerlijkheden van de Heer Jezus, maar ook over onze ellende. Dat mogen we niet vergeten, of denken dat het iets minderwaardigs is. Aan het einde van zijn leven spreekt de grote apostel Paulus, die over zoveel zegeningen heeft gesproken, over zichzelf als de grootste van de zondaren (1Tm 1:15). En hét hoofdstuk over aanbidding in dit boek, Deuteronomium 26, spreekt daar ook over (Dt 26:5-8). We moeten nooit vergeten waar we vandaan komen.
Er is geen verheven niveau zonder dat er ook ‘brood van de ellende’ aan verbonden is. We zien dat ook in Efeziërs 1 waar we lezen over het zoonschap, maar verbonden met “de verlossing … door Zijn bloed” en “de vergeving van de overtredingen” (Ef 1:5-7). Dit is het ‘Pascha-aspect’ van de dag van de Heer als we samenkomen als gemeente om het avondmaal te vieren aan de tafel van de Heer.
Pascha is wat God voor mij geweest is, hoe Hij het oordeel afwendde en mij verloste uit Egypte en mij bracht in het land. Het avondmaal heeft te maken met de vraag van de Heer Jezus Hem te gedenken in wat Hij heeft gedaan. In het avondmaal gedenken wij Hem Die het Lam is en Zich in overeenstemming met de wil van de Vader heeft overgegeven. De Heer wil trouwens dat dit gedenken niet alleen bij Zijn avondmaal gebeurt, maar “alle dagen van uw leven” (vers 3). We mogen nooit vergeten dat Hij ons ten koste van Zichzelf heeft verlost en ons tot Zijn eigendom heeft gemaakt.
De periode van “zeven dagen” (vers 4) stelt ons hele leven voor. Ons hele leven lang mag er “in heel uw gebied”, dat is op alle terreinen van het leven, niets ongezuurds, dat is iets van de zonde, aanwezig zijn. Dat moet ik bedenken op de plaats waar de Heer Jezus woont. In het hele land mag niets zijn wat de gedachten en harten verontreinigt. Vandaar dat er steeds dat ‘brood van de ellende’ bij moet. Dat zal ertoe leiden dat we telkens opnieuw van onze verlossing onder de indruk komen en dat we niet teren op oude gevoelens.
Het Pascha mag niet worden gevierd naar eigen inzicht of op een plaats naar eigen verkiezing (vers 5). De eerste brief aan de Korinthiërs is de enige brief die in de volle zin van het woord aan een plaatselijke gemeente is gericht (1Ko 1:1-2). In die brief wordt gesproken over de viering van het avondmaal aan de tafel van de Heer (1Ko 10:14-17; 11:23-26). Die viering hoort dan ook bij de plaatselijke openbaring van het lichaam van Christus. Daar komen gelovigen samen, niet zomaar in hun eigen steden, maar op de grondslag van de ene gemeente. Daar is Hij in het midden.
Het Feest van de ongezuurde broden vieren we in de huizen. Wij mogen leven, zeven dagen, vanuit het Pascha. Die periode is tegelijk weer een voorbereiding voor een volgend Pascha.
De plaats waar de HEERE woont, is een heerlijk aantrekkingspunt voor het hele volk. Dit leeft in het hart van Hizkia. Hij laat de uitnodiging uitgaan naar alle twaalf stammen (2Kr 30:1). Het hele volk moet welkom zijn op die plaats. Enkelen komen naar Jeruzalem (2Kr 30:11). Dan kan hij het feest vieren, ondanks dat velen niet zijn gekomen.
Het Pascha wordt gevierd aan het einde van de dag (vers 6). Het symboliseert dat de dood van de Heer Jezus een afsluiting is. Het oude is voorbij. De demonische machten zijn overwonnen. De bevrijding is een feit.
In vers 7 lijkt het erop alsof het volk naar zijn tenten terugkeert, nadat ze het Pascha hebben gegeten. Maar het Feest van de ongezuurde broden hoort er helemaal bij. Op de laatste dag is er nog een bijzondere samenkomst (vers 8). Daarna is het feest afgelopen, dat wil zeggen na zeven dagen, en keert het volk terug naar zijn tenten (2Kr 30:21; 35:17).
9 - 12 Het Wekenfeest
9 Zeven weken moet u voor uzelf aftellen. U moet de zeven weken beginnen te tellen vanaf [het moment] dat men met de sikkel begint [te oogsten] in het staande koren. 10 Daarna moet u het Wekenfeest houden voor de HEERE, uw God. Wat u geven moet, is een vrijwillige gave van uw hand, naar de mate waarin de HEERE, uw God, u zegent. 11 En u moet u verblijden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, u, uw zoon en uw dochter, uw slaaf en uw slavin, de Leviet die binnen uw poorten is, en de vreemdeling, de wees en de weduwe die in uw midden zijn, op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen. 12 En u moet gedenken dat u een slaaf geweest bent in Egypte en deze verordeningen in acht nemen en houden.
De eerste maaislag in het staande koren is voor de eerstelingsgarve van de gersteoogst. Daarna moet er geteld worden, zeven weken. De sikkel heeft voor ons zijn eerste slag gemaakt op de opstandingsmorgen van de Heer Jezus, een nieuw begin voor ons. Wij moeten rekenen vanaf de opstanding van de Heer Jezus en niet vanaf Zijn geboorte.
Het Wekenfeest of Pinksterfeest – naar de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, afgeleid van het woord pentecoste, dat is ‘vijftig’ (Lv 23:16) – mogen we ook elke eerste dag van de week vieren. Daarom moet dat tellen eraan vooraf zijn gegaan; we moeten leren rekenen naar de opstanding van de Heer Jezus. Dan komt de werking van de Heilige Geest – Pinksterfeest – als genot in ons leven. Hij kan Zich bij ons thuis voelen als wij de opstanding en verheerlijking van de Heer Jezus hebben leren waarderen.
In Handelingen 1 zien we de discipelen tijdens deze zeven weken, dat wil zeggen tot aan de hemelvaart van de Heer Jezus. De Heer toont Zich als de Opgestane en spreekt over het koninkrijk. Verder is er een verwachten van de belofte van de Vader en het leren een getuige in de wereld te zijn. Mijn positie is er een van een getuige. Ik ben ook op weg naar de plaats waar de Heer naartoe is gegaan. Ook ga ik naar de bovenzaal, die de Heer Jezus ‘Mijn gastverblijf’ noemt, om daar met Zijn discipelen te zijn. Daar zijn ze volhardend in het gebed en houden ze zich aan Zijn woord. De gevolgen zien we in Handelingen 2: de Heilige Geest komt (Hd 2:1-4).
Het resultaat is een “vrijwillige gave” die de HEERE, hun God wordt aangeboden (vers 10). Dat zien we in de gelovigen die de Heilige Geest hebben ontvangen: “Zij nu bleven volharden in de leer van apostelen en in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden” (Hd 2:42). Ze kunnen afstand doen van aardse zegeningen: “Allen nu die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeenschappelijk, en zij verkochten hun goederen en bezittingen en deelden ze uit aan allen, naardat iemand nodig had” (Hd 2:44-45). Ze geven wat de Heer toekomt en wat arme leden van de gemeente toekomt (vgl. 1Ko 16:2).
Het resultaat is blijdschap voor het aangezicht van God met allen die daar ook zijn. De herinnering aan de afkomst – “u bent slaaf geweest in Egypte” – vervaagt niet. Het besef daarvan en van wat ze nu zijn, maakt de vreugde en dankbaarheid alleen maar groter. Ze moeten de overvloedige zegen die God hun heeft geschonken, delen met de minderbedeelden in hun omgeving, zodat ook dezen zich zullen verheugen.
13 - 15 Het Loofhuttenfeest
13 Het Loofhuttenfeest moet u zeven dagen houden, als u [de oogst] van uw dorsvloer en van uw perskuip hebt ingezameld. 14 Verblijd u op uw feest, u, uw zoon en uw dochter, uw slaaf en uw slavin, en de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe die binnen uw poorten zijn. 15 Zeven dagen moet u het feest vieren voor de HEERE, uw God, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen. Want de HEERE, uw God, zal u zegenen in heel uw opbrengst en in al het werk van uw handen; daarom moet u werkelijk blij zijn.
Het Loofhuttenfeest is de climax. Helaas lijkt het vieren ervan maar van tijdelijke aard geweest te zijn, in elk geval wordt het niet lang gevierd op de wijze die God heeft bedoeld. Pas in Nehemia 8 horen we er weer van (Ne 8:14-18). Dan wordt het gevierd door een zwak overblijfsel, zoals het sinds de dagen van Jozua niet gevierd is. Het zijn de feesten van de HEERE, daarom worden ze zo vlug vergeten.
Na vier maanden is de volledige oogst binnengehaald. Aan het einde van het jaar, alsof er geen maanden meer volgen, wordt er geoogst. In geestelijke zin wordt het gevierd als gelovigen geleerd hebben de hele oogst binnen te halen, wat er ook maar op het land is om binnen te halen. Daarom wordt het Loofhuttenfeest zo gemakkelijk vergeten. Er is geestelijke groei voor nodig om dat feest te vieren. Het gaat niet alleen om ingezameld voedsel, maar ook om voedsel dat kant-en-klaar is gemaakt voor consumptie.
Dorsvloer en perskuip stellen Gods uiteindelijke handelingen in oordeel voor (Op 14:14-20). De dorsvloer ziet op het oordeel waarbij het kaf gescheiden wordt van het koren; de perskuip ziet op het niets sparende oordeel van de oogst van de aarde, waarbij de oogst alle holle, menselijke godsdienst is. Hierna komt de volle tijd van zegen voor de aarde. Zegen komt nadat God het terrein ervoor heeft gezuiverd.
Niet iedere Israëliet heeft een even rijke oogst. Daarom moeten zij, die meer hebben ingezameld, delen met de armen. In de toepassing gaat het om broeders en zusters die uit Gods Woord hebben ingezameld, waarbij we zeker niet in de eerste plaats moeten denken aan hen die een openbare dienst hebben, zoals broeders die met het Woord dienen.
Als we zien dat een broeder of zuster geestelijk weinig heeft, moeten we daarover niet gaan klagen. Het is veel beter – en dat is ook Gods bedoeling – ze te zien als een gelegenheid om hen te laten delen in de verzamelde rijkdom. Dat kan in de huizen, in de onderlinge contacten en ook in de samenkomst van de gelovigen. De samenkomst is niet alleen voor rijke gelovigen, die om zo te zeggen een geweldige oogst hebben binnengehaald, maar voor rijk en arm.
Het gevolg is dat zij ‘werkelijk’ of ‘volkomen’ blij kunnen zijn (vers 15). Dat doet denken aan wat Johannes in zijn eerste brief schrijft: “Deze dingen schrijven wij <u>, opdat onze blijdschap volkomen is” (1Jh 1:4). De apostel Johannes is zo'n rijke broeder. Hij spreekt over het eeuwige leven als de vrucht van het land. Johannes heeft dat geoogst en deelt daarvan in zijn brieven uit, hij zoekt daarin gemeenschap met anderen, armere gelovigen, en dat geeft die volkomen blijdschap.
Niemand van ons heeft alles persoonlijk ingezameld. Wij hebben veel mogen ontvangen van rijkere broeders. Paulus is ook zo'n schatrijke broeder. Hij verlangt ernaar om aan de Filippenzen, die niet zo rijk zijn als hij, uit te delen (Fp 1:25). Zo wil hij ook met een volheid van zegen bij de gelovigen in Rome komen, om aan hen uit die volheid mee te delen en dat zal ook blijdschap geven (Rm 15:29).
16 - 17 Niet met lege handen komen
16 Drie keer per jaar moet alles wat mannelijk is onder u, verschijnen voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen: op het Feest van de ongezuurde [broden], op het Wekenfeest en op het Loofhuttenfeest. Men mag echter niet [met] lege [handen] voor het aangezicht van de HEERE verschijnen, 17 [maar] ieders geschenk moet overeenkomen met de zegen van de HEERE, uw God, die Hij u gegeven heeft.
Ieder komt met een geschenk voor de HEERE naar de maat waarmee de HEERE hem heeft gezegend. Er is geen verontschuldiging om niet te komen op die plaats. Er zijn altijd broeders en zusters die veel ingezameld hebben en anderen die minder hebben ingezameld. Nooit mag iemand met lege handen komen. Het is ondenkbaar dat iemand niets heeft ingezameld, want God zegent ieder van de Zijnen.
18 - 20 Rechtvaardige rechtspraak
18 U moet binnen al uw poorten, die de HEERE, uw God, u geeft, rechters en beambten over uw stammen aanstellen. Zij moeten met een rechtvaardig oordeel rechtspreken over het volk. 19 U mag het recht niet buigen. U mag niet partijdig zijn en geen geschenk aannemen, want een geschenk verblindt de ogen van wijzen en verdraait de woorden van rechtvaardigen. 20 Gerechtigheid, gerechtigheid moet u najagen, opdat u leeft en het land dat de HEERE, uw God, u geeft, in bezit neemt.
Hier begint een nieuw gedeelte, dat wel verband houdt met de voorgaande hoofdstukken omdat het nog steeds gaat om de plaats waar de HEERE woont. Hij is het middelpunt. Vanaf deze verzen tot en met Deuteronomium 19 gaat het over het burgerlijke, politieke leven, terwijl het in de voorgaande hoofdstukken meer over het godsdienstige leven gaat. Het vorige gedeelte gaat over aanbidding, dit gedeelte gaat over het in standhouden van de aanbidding naar het recht van God.
In de letterlijke zin hebben wij niet met deze voorschriften te maken, maar wel in geestelijke zin. Aan ons samenkomen is niet alleen het aspect van priesterdienst verbonden, maar ook de rechtspraak is erbij betrokken. Het gaat om het leven van de gemeente in haar juridische aspecten, om zaken die onenigheid geven en hoe die moeten worden opgelost.
Deze verzen gaan over de rechtspraak. In de woestijn zijn de rechters aangewezen over een aantal personen (Ex 18:25). Hier gebeurt het in verband met de steden (vgl. 2Kr 19:5,8) waarin ze, verstrooid over het land, zullen wonen. In het land wordt rechtgesproken in de poorten van de stad. Het aantal rechters zal ook afhangen van het aantal inwoners per stad.
Mozes schrijft voor hoe de lagere rechtbanken moeten worden ingesteld. Niet elke kwestie tussen leden van het volk moet voor het hoogste gerecht behandeld worden. In ons leven als gemeente is er ook verschil in geschillen die om een uitspraak van de hele gemeente vragen en individuele kwesties. Niet elke kwestie moet voor de hele gemeente worden gebracht, zoals niet elk geschil tussen de Israëlieten in Jeruzalem moet worden beslecht. God verwacht dat gelovigen zaken onder elkaar kunnen regelen. Ieder gelovige kan een ‘rechter’ zijn als hij geestelijk gezind is (Gl 6:1), zoals iedere gelovige priester kan zijn als hij geestelijk gezind is.
In de verzen 18-20 staan de normen die rechters moeten hanteren. Die normen worden door God bepaald. De nadruk ligt op gerechtigheid, een woord in vers 20 dat twee keer achter elkaar wordt genoemd. De hoofdzaak is dat er rechtvaardig recht wordt gesproken, dat wil zeggen zoals God is en de dingen ziet. Een bewuste afwijking van de norm die God heeft gegeven, is een buigen van het recht.
Er moet door de rechter naar de aangeklaagde worden gekeken als iemand die hij nog nooit heeft gezien en niet kent. Dat voorkomt dat de rechtspraak door persoonlijke vooroordelen wordt beïnvloed (Sp 18:5; 24:23). De rechter moet niet om te kopen zijn (Ex 23:8). Het leven in en het bezit van het land hangt voor henzelf en voor hun nakomelingen af van een rechtvaardige rechtspraak.
Het gaat hier om mensen die de juiste gezindheid bezitten om tussen broeders een uitspraak te doen. Dat is een moeilijke zaak. Je bent niet zomaar een rechter, je bent er niet zomaar aan toe om naar een broeder of zuster te gaan om hem of haar op iets verkeerds te wijzen. Het ‘rechtspreken’ in de gemeente, is iets dat iedere gelovige moeten kunnen doen: “Of weet u niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En als door u de wereld wordt geoordeeld, bent u dan onwaardig voor [de] geringste rechtszaken? Weet u niet, dat wij engelen zullen oordelen? Hoeveel te meer [de] dingen van dit leven? Als u dan rechtszaken hebt over de dingen van dit leven, stelt dan daarover hen die in de gemeente niet geacht zijn! Ik zeg het tot uw beschaming. Is er dan onder u niet één wijze, ook niet één, die uitspraak zal kunnen doen tussen zijn broeders?” (1Ko 6:2-5).
Het behandelen van zulke zaken in de gemeente is een voorbereiding op de dienst in het vrederijk, waar we engelen zullen oordelen, wat betekent dat wij zullen zeggen wat zij moeten doen (1Ko 6:3). We kunnen slechts regering uitoefenen, nadat we onszelf hebben leren kennen zoals Hij ons altijd heeft gekend. Die kennis krijgen we ten volle wanneer we “geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus” (2Ko 5:10).
Het gaat om de balk en de splinter (Mt 7:3-5). De splinter is niet goed, die moet eruit. Helpen bij het verwijderen van de splinter uit het oog van de broeder kan pas als de balk uit het eigen oog is weggedaan. Als iemand iets over de splinter zegt, moet niet verwezen kunnen worden naar een balk in zijn eigen oog. De ‘rechter’ moet niet zelf aan te klagen zijn.
21 - 22 Niets naast en in de plaats van God
21 U mag bij het altaar van de HEERE, uw God, dat u voor uzelf zult maken, geen gewijde paal plaatsen van wat voor geboomte dan ook. 22 Ook mag u geen gewijde steen voor uzelf oprichten, want dat haat de HEERE, uw God.
Het eerste waar de rechters mee te maken zullen krijgen, is het vertrappen van de rechten van God (vers 21). Dat komt in het gedeelte van Deuteronomium 16:21 tot Deuteronomium 17:7 aan de orde. De rechten van God komen altijd op de eerste plaats, voordat het gaat om de broeder die tekort wordt gedaan. Als Gods rechten worden vertrapt, heeft dat zijn gevolgen voor de verhoudingen binnen Gods volk, tussen de leden ervan onderling; dan worden ook de rechten van de naaste vertrapt.
Onreine praktijken in de aanbidding moeten door de rechter veroordeeld worden. Het betekent ook dat een rechter hier zelf niet in te veroordelen moet zijn. Een rechter die in zijn leven vormen van aanbidding gebruikt die hun oorsprong in de wereld hebben, is niet geschikt om rechter te zijn. Hij moet het recht van God hierin kennen en handhaven.
Naast de vorm is ook de inhoud van wezenlijk belang (vers 22). Er mag alleen aan God geofferd worden en niet aan onszelf. In de aanbidding mag geen enkele gedachte aan onze eigen belangrijkheid zijn. Er mag op geen enkele wijze eer worden gebracht aan onszelf. Dat kan gebeuren als we vinden dat onze bijdrage toch wel heel fraai is, bijvoorbeeld in de gebruikte woorden of bewoordingen, of het lied dat we hebben opgegeven. Als Gods Geest ons leidt, zal alles alleen tot eer van de Heer Jezus zijn. Als we door het vlees worden geleid, zal het tot onze eigen verheerlijking zijn. Dit laatste is hatelijk voor God, dat “haat de HEERE, uw God”.
Gods voorschriften voor het offer moeten de zorg van de rechter zijn. In geestelijke zin gaat het om kennis van de Heer Jezus en Zijn werk. Aan de heerlijkheid en volmaaktheid van Zijn persoon mag niet tekort worden gedaan. Een rechter deelt in de waardering die God voor het offer van Zijn Zoon heeft. Hij waakt erover dat het alleen om de Heer Jezus gaat en dat alle eer voor het werk dat Hij heeft volbracht alleen aan God wordt gebracht.
In de verzen 21-22 zien we de zorg voor het altaar van de HEERE, dat is voor ons de tafel van de Heer. Aan de dienst aan de tafel van de Heer mogen we geen elementen toevoegen die er niet thuishoren, we mogen er niets naast plaatsen. Dit geldt het meest voor broeders die zich uiten. De vraag is: wat brengen wij de offerdienst binnen? Het mag niets zijn wat aantrekkelijk is voor het vlees. Het mag ook zeker niets zijn wat tot verheerlijking is van onszelf. Als we met deze dingen geen rekening houden, verachten we de Heer Jezus in Zijn rechten.