1 - 15 Een nieuw verbond
1 Dit zijn de woorden van het verbond dat de HEERE Mozes geboden heeft met de Israëlieten te sluiten, in het land Moab, naast het verbond dat Hij met hen gesloten had bij de Horeb. 2 Mozes riep heel Israël [bijeen] en zei tegen hen: U hebt alles gezien wat de HEERE in het land Egypte voor uw ogen gedaan heeft, met de farao, met al zijn dienaren en met heel zijn land: 3 de grote beproevingen die uw ogen gezien hebben, die grote tekenen en wonderen. 4 Maar de HEERE heeft u geen hart gegeven om [dat] te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag. 5 Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan; uw kleren zijn bij u niet versleten, en uw schoenen zijn niet versleten aan uw voeten; 6 brood hebt u niet gegeten, en wijn en sterkedrank hebt u niet gedronken, opdat u zou weten dat Ik de HEERE, uw God, ben. 7 Toen u bij deze plaats kwam, trokken Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan, uit ons tegemoet om [tegen ons] te strijden, maar wij versloegen hen. 8 Wij hebben hun land ingenomen en dat als erfelijk bezit gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van de Manassieten. 9 Houd daarom de woorden van dit verbond, en doe ze, opdat u verstandig zult handelen in alles wat u doet. 10 U staat heden allen voor het aangezicht van de HEERE, uw God: uw stamhoofden, uw oudsten en uw beambten, alle mannen van Israël, 11 uw kleine kinderen, uw vrouwen, en uw vreemdeling die in het midden van uw [tenten]kamp is, van uw houthakker af tot uw waterputter toe, 12 om het verbond van de HEERE, uw God, en Zijn vervloeking, binnen te gaan, dat de HEERE, uw God, heden met u sluit, 13 opdat Hij u heden voor Zichzelf tot een volk bevestigt, en Hij voor u tot een God is, zoals Hij tot u gesproken heeft en zoals Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. 14 En niet alleen met u sluit ik dit verbond en deze vervloeking, 15 maar met hem die hier heden bij ons staat voor het aangezicht van de HEERE, onze God, en met hem die hier heden niet bij ons is.
Hier begint weer een nieuw gedeelte in het boek. Het gaat om de grote vraag hoe het volk gesteld kan worden in de zegeningen van het land en hoe ze ook in het bezit daarvan kunnen blijven. In Deuteronomium 28 heeft Gods Geest hun in waarschuwingen laten zien hoe zij zich in het land zullen gedragen en wat de gevolgen daarvan zullen zijn. In Deuteronomium 29 doet Hij dat opnieuw, maar nu in verbinding met een nieuw verbond. Hier horen we over het verdrijven uit het land als mogelijkheid, terwijl er geleidelijk wordt overgegaan naar een zekerheid. Het is geen waarschuwing meer, maar een profetie. Gelukkig komt er ook een vaste voorzegging van herstel in een latere tijd.
Voor ons gaat het om het verblijven en blijven in de hemelse zegeningen en bij de plaats waar de Heer Zijn Naam doet wonen. Op die plaats mogen we de zegen van het land brengen, zoals in beeld in Deuteronomium 26 getoond wordt.
Er is hier sprake van een nieuw verbond, naast dat van de Horeb. Het is geen vernieuwing van een oud verbond. Het is een extra verbond, dat het verbond van de Horeb niet tenietdoet. Er is ook nog het verbond met de vaderen Abraham, Izak en Jakob (vers 13). Dit laatste is een onvoorwaardelijk verbond. Dat verbond gaat helemaal alleen van God uit. De mens kan daarbij geen voorwaarden stellen waaraan God Zich zou moeten onderwerpen.
Bij elk verbond gaan de voorwaarden van God uit, waarbij Hij soms ook bepaalde verplichtingen op Zich neemt. Een verbond veronderstelt twee partijen. Zo kennen we het verbond met de hele schepping tussen God en Noach en zijn nakomelingen. Er is ook het verbond met de vaderen, waarbij alleen voorwaarden aan de zijde van God zijn, om Abraham een talrijk nageslacht te geven en hem te brengen in het land van de beloften.
Dan horen we hier van het verbond dat God bij de Horeb met Israël heeft gesloten. Dit verbond gaat in wezen uit van de genade, wat God gedaan heeft. Maar op het ogenblik dat het volk het leven uit genade afwijst en zich onder verantwoordelijkheid plaatst, geeft God hun de wet. Daarmee wordt dat verbond wat hen betreft afhankelijk gemaakt van hun gehoorzaamheid. Het verbond bij de Horeb is een verbond dat gegrond is op de wet. Op grond daarvan kan het volk onmogelijk het land ingaan.
Hier hebben we nog een ander verbond en wel het verbond in het land van Moab. Dit verbond brengt de beginselen van de genade van God die in het verbond met de vaderen tot uiting komt, en de wet van God als de grondslag van het verbond bij de Horeb, bij elkaar. Voor de vestiging van dit verbond plaatst Mozes weer de handelingen van God in het verleden voor de ogen van het volk. Dat betreft vooral hen die onder de twintig jaar zijn bij het begin van de woestijnreis. Zij hebben alles gezien. Het volk tot wie hij zich richt, is het nieuwe geslacht dat het land zal binnentrekken. Allen die boven de twintig jaar zijn bij het begin van de woestijnreis, zijn in de woestijn omgekomen.
Hebben zij die tot dit nieuwe geslacht behoren, wel oog voor wat de HEERE heeft gedaan? Begrijpen zij hoezeer zij afhankelijk zijn van Zijn genade? Hebben zij geluisterd naar Zijn stem? De HEERE heeft hun geen hart, oog of oor gegeven, waardoor zij zich tot Hem keren. Dat is niet gebeurd omdat de HEERE dat niet wilde, maar omdat zij het niet wilden. Ze hebben Hem er niet om gevraagd! Door hun weerspannigheid en slechtheid hebben ze Hem verhinderd hun te geven wat Hij heeft willen geven.
Ze hebben al Gods daden gezien, maar de taal die God daardoor heeft gesproken, hebben ze niet begrepen. Zo gaat het met de tekenen en wonderen die de Heer Jezus met name in het evangelie naar Johannes doet. Als het volk door de tekenen geen oog krijgt voor de heerlijkheid van de Heer Jezus, is het geestelijk blind. Dat geldt ook voor ons.
Mozes herinnert hen er ook aan dat de kleding en schoenen die ze dragen sinds hun uittocht uit Egypte, niet zijn versleten. Na veertig jaar verblijf in de woestijn hebben hun kleding en schoenen niets geleden (vers 5; Dt 8:4). Ze zijn niet in leven gebleven door eigen voorzieningen en eigenhandig aangelegde voorraden brood en wijn. God heeft er al die tijd op wonderlijke wijze voor gezorgd dat ze geen gebrek hebben gehad aan eten en drinken. Het dagelijkse manna en het water uit de rots zijn een getuigenis van Zijn liefde en ontferming, van Zijn betrokkenheid bij hun wel en wee. Daardoor kunnen ze weten dat Hij de HEERE, hun God is.
Ook met betrekking tot hun vijanden heeft God voor hen gezorgd. Ze hebben al land in bezit kunnen nemen. Zo is duidelijk dat God in alle omstandigheden aan hen heeft gedacht en hen heeft voorzien van al het nodige. Van Zijn kant heeft het aan niets ontbroken. Dat is toch wel een enorme aansporing om naar Hem te luisteren, waarbij weer nieuwe voorspoed in het vooruitzicht wordt gesteld. God wil niet anders dan zegenen, als het volk maar luistert.
Dit verbond van de HEERE wordt gesloten met alle geledingen van het volk. Zelfs allen die nog in de lendenen van het volk zitten, “hem die hier heden niet bij ons is”, de komende generaties, worden erin betrokken. Zij allen vormen Zijn volk. Hij verklaart plechtig dat zij dit zijn. Hij wil aan hen Zijn toezeggingen, die Hij aan hun vaderen heeft gedaan, waarmaken. Maar willen zij de zegeningen van Zijn toezeggingen en de verklaring dat zij Zijn volk zijn, ervaren, dan zullen ze zich moeten houden aan de woorden van het verbond.
16 - 28 Hoe het volk alles kan verliezen
16 Want u weet zelf hoe wij in het land Egypte gewoond hebben, en hoe wij midden door [het gebied van] de volken kwamen waar u doorheen trok. 17 U hebt hun afschuwelijke [afgoden] en stinkgoden gezien die zij hadden: hout en steen, zilver en goud. 18 Laat onder u geen man of vrouw, gezin of stam zijn die zijn hart heden van de HEERE, onze God, afkeert, om de goden van deze volken te gaan dienen. Laat onder u geen wortel zijn die gal en alsem voortbrengt. 19 En het zal gebeuren, als hij bij het horen van de woorden van deze vervloeking zichzelf in zijn hart zegent door te zeggen: Ik zal vrede hebben, ook wanneer ik mijn verharde hart volg; de overvloed zal de dorst wegnemen, 20 dat de HEERE hem niet zal willen vergeven; dan zal de toorn van de HEERE en Zijn na-ijver tegen die man ontbranden, en alle vervloekingen die in dit boek geschreven zijn, zullen op hem rusten. De HEERE zal zijn naam van onder de hemel uitwissen. 21 De HEERE zal hem voor [dit] kwaad afzonderen van al de stammen van Israël, overeenkomstig alle vervloekingen van het verbond dat beschreven is in het boek met deze wet. 22 Dan zal de volgende generatie, uw kinderen, die na u opstaan, en de buitenlander die uit een ver land komt – als zij de plagen van dit land en zijn ziekten, waarmee de HEERE het getroffen heeft, zien – 23 zeggen dat heel zijn land zwavel en zout, een brandplek, is; dat het niet wordt bezaaid, er niets op groeit en er geen enkel gewas opkomt, zoals bij de omkering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm, die de HEERE omgekeerd heeft in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid – 24 dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de HEERE dit gedaan met dit land? Wat betekent deze grote ontbranding van [Zijn] toorn? 25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond van de HEERE, de God van hun vaderen, dat Hij met hen gesloten had toen Hij hen uit het land Egypte leidde, verlaten hebben. 26 Zij zijn andere goden gaan dienen en hebben zich daarvoor neergebogen, goden die zij niet kenden en die Hij hun niet toebedeeld had. 27 Daarom is de toorn van de HEERE ontbrand tegen dit land [en] brengt Hij daarover al deze vervloekingen die in dit boek beschreven zijn. 28 En de HEERE heeft hen uit hun land weggerukt, in toorn, in grimmigheid en in grote verbolgenheid, en Hij heeft hen weggeworpen in een ander land, zoals het op deze dag is.
In deze verzen wordt voorgesteld hoe we alles weer kunnen verliezen. In vers 18 worden de gevaren daartoe samengevat. In de eerste plaats verliezen we onze zegeningen als we weer oog krijgen voor de dingen die buiten Gods volk gevonden worden in de wereld. In de tweede plaats verliezen we onze zegeningen, niet door wat van buiten komt, maar door wat van binnen in ons kan zitten, een wortel van bitterheid.
Verval komt door wat van buiten naar binnen komt en door wat vanuit onszelf naar buiten komt. Als we oog krijgen voor de dingen van de wereld en daardoor worden aangetrokken, zal dat zijn innerlijke uitwerking niet missen. Als gelovigen tegen elkaar verbitterd raken, is dat vaak omdat de wereld ingang heeft gekregen in het denken (Hb 12:15).
Gif of gal (vers 18) is de naam van een intens bittere plant. Alsem is waarschijnlijk het zeer bittere aftreksel van die plant. Het wordt in de Bijbel vaker gebruikt als een aanduiding voor bitterheid (Jr 9:15; 23:15; Kl 3:15,19; Am 5:7; 6:12; Op 8:10-11). Dit gif (of gal) werkte als een soort opium. Daarom is het wel gebruikt voor het bedwelmen of verdoven van hen die werden terechtgesteld (Mt 27:34).
Als de bedwelming van bitterheid aanwezig is, komen er afvallige gedachten. Dat brengt mensen ertoe te praten over vrede (vgl. Jr 23:17), terwijl er geen vrede is, maar integendeel het verderf voor de deur staat: “Wanneer zij zullen zeggen: Vrede en veiligheid, dan zal een plotseling verderf over hen komen zoals de barensnood over een zwangere, en zij zullen geenszins ontkomen” (1Th 5:3). De Heer zal zulke verkondigers van vrede niet vergeven en niet sparen.
Het gaat in de verzen 19-21 om een enkeling. De verantwoordelijkheid van de enkeling komt naar voren. Omdat het volk ontrouw is en het kwaad niet uit het midden wegdoet, zal de HEERE Zelf deze enkeling voor Zijn rekening nemen. Maar dan zien we hoe de toespraak van Mozes van de enkeling die moet worden weggedaan, overgaat naar een heel volk dat wordt weggedreven.
God delgt het volk niet uit, maar ‘werpt hen weg’ (vers 28). In de geschiedenis van het volk wordt dit helaas werkelijkheid. De tien stammen worden door de Assyriërs weggevoerd. De twee stammen worden naar Babel weggevoerd. Hierdoor ervaart het volk de realiteit van het verlies van de zegeningen. God zorgt ervoor dat zij niets meer kunnen genieten van Zijn land en Zijn woonplaats.
In een toepassing op ons kunnen we zeggen dat Hij van de gelovigen die ontrouw zijn, de kennis wegneemt van de ware plaats van de gelovige in de hemelse gewesten en van de plaats waar de Heer de Zijnen om Zich vergadert. Dit zijn de twee hoofdonderwerpen in dit boek.
29 Verborgen en geopenbaarde dingen
29 De verborgen dingen zijn voor de HEERE, onze God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om al de woorden van deze wet te doen.
“De verborgen dingen” slaan op het genadig handelen van God met een overblijfsel als Hij het volk als geheel moet straffen als gevolg van hun overtreden van de wet. In het volgende hoofdstuk wordt al iets van die verborgen dingen zichtbaar. Als Hij herstel wil geven, is dat een verborgen zaak. Voor het geloof is het een geopenbaarde zaak, waarvan de vervulling in de toekomst zal geschieden.
“De geopenbaarde dingen” hebben betrekking op de wet, waarin Hij Zijn wil heeft bekendgemaakt. Het zijn de wegen van God in Zijn regering die Hij in het vorige hoofdstuk en in dit hoofdstuk door Mozes heeft meegedeeld. Voor dit en de komende geslachten vormen die geopenbaarde dingen de grondslag voor het wonen in het land.
Dit vers is geen excuus om ons niet met de dingen van God bezig te houden alsof dat verborgen dingen zijn. De Schrift spoort ons aan om ons bezig te houden met alles wat God ons heeft geopenbaard. Wat Hij heeft geopenbaard, vinden we in de Schrift. Wat we in de Schrift vinden, kunnen we begrijpen door Zijn Geest Die Hij ons heeft gegeven (1Ko 2:9-10). God heeft ons door het licht van het Nieuwe Testament geopenbaard wat met de verborgen dingen, waarover we hier lezen, wordt bedoeld.