Inleiding
De geest van alle voorschriften die hier en in het vorige hoofdstuk worden gegeven, is leerzaam. God verwaardigt Zich van al die dingen kennis te nemen. Tevens leert Hij Zijn volk zaken als fijngevoeligheid, fatsoen, respect voor anderen en teerheid. Het zijn gevoelens die de ruwheid weren en de hardheid uit de harten verdrijven.
1 - 2 De ontmande en de bastaard
1 Iemand die door kneuzing [aan het geslachtsdeel] gewond is of van wie het geslachtsdeel is afgesneden, mag niet in de gemeente van de HEERE komen. 2 Een bastaard mag niet in de gemeente van de HEERE komen; zelfs zijn [nakomelingen van de] tiende generatie mogen niet in de gemeente van de HEERE komen.
We zien in de verzen 1-14 twee benamingen voor het volk van God:
1. de gemeente van de HEERE (verzen 1-8, zes keer) en
2. het kamp (verzen 9-14, zes keer).
De “gemeente van de HEERE” ziet op de samenkomsten van Gods volk; het “kamp” heeft betrekking op het voeren van strijd en het daartoe in staat zijn. Beide staan ze in verband met Gods aanwezigheid te midden van Zijn volk. Het gaat om de gemeente van God, niet van ons. Als we dat goed begrijpen, zal dat ons ervoor bewaren onszelf te zoeken. We zullen dan ook waken voor de heiligheid van die plaats.
“Niet in de gemeente van de HEERE komen” lijkt te slaan op de samenkomsten van Gods volk om Hem te eren. Vier categorieën worden buitengesloten van deelname aan de godsdienstige bijeenkomsten van Israël. Deze uitsluiting moet elk lid van het volk ervan weerhouden een verbinding met een van de genoemde personen aan te gaan.
Bij een ontmande is van buitenaf ingegrepen in de door God geschapen natuur van de voortplanting van het leven. Dit zijn zij over wie de Heer Jezus het heeft als Hij spreekt over “die door de mensen zijn gesneden” (Mt 19:12). Een dergelijke handeling is in strijd met het karakter van Gods volk. Daarom mag zo iemand niet als een lid van Gods volk worden opgenomen.
[NB Dit verbod geeft ook te denken als het gaat over moderne middelen en technieken om het verwekken van kinderen te voorkomen, zonder dat er een medische noodzaak aanwezig is.]
De kamerling is een voorbeeld van de genade die boven de wet uitgaat (Hd 8:26-39). Het woord ‘kamerling’ (Hd 8:27) is letterlijk ‘een eunuch’, dat is een gecastreerde of ontmande. Toch wordt hij ingevoerd in de zegen van God. De genade geeft die weg omdat genade in het werk van Christus de vorige staat tenietdoet (vgl. Js 56:3-5).
De heiligheid van God schakelt nooit de genade van God uit waardoor hindernissen kunnen worden weggenomen. Zonder dat het gebod ontkracht wordt, kunnen mensen worden ingebracht in de gemeente van God. Genade doet nooit Gods heiligheid teniet, maar handhaaft die volkomen. Genade ontsluit een weg waarbij voldaan is aan Gods heiligheid. Die weg is door de Heer Jezus aan het kruis geopend.
De ontmande kan ook gezien worden als iemand die wel met de lippen belijdt een christen te zijn, terwijl het niet uit zijn leven blijkt. Er kan geen vrucht zijn bij ‘een ontmande’. Hij heeft geen verbinding met de wijnstok (Jh 15:4). Het is vaak moeilijk te constateren of iemand een ‘ontmande’ is.
Een bastaard is iemand die in bloedschande of in overspel is verwekt. [Het woord komt in het Oude Testament alleen nog in Zacharia 9 voor, “de bastaard zal in Asdod wonen” (Zc 9:6).] De tijdsperiode “de tiende generatie” betekent niet dat de elfde generatie er wel deel van mag uitmaken. Deze uitdrukking moet begrepen worden als een altijddurende zaak. Zo zegt de Heer Jezus dat vergeving tot wel “zeventig maal zeven” maal moet plaatsvinden (Mt 18:22). Dat is ook in de zin van altijd.
In geestelijke zin zijn bastaarden mensen die geen deel hebben aan de tucht van God, omdat God hen niet als zonen kent (Hb 12:8). Zij lijken bij Gods volk te horen, maar dat is alleen voor het oog. Innerlijk is er geen leven uit God.
3 - 8 Wie niet in de gemeente mogen komen
3 Een Ammoniet of Moabiet mag niet in de gemeente van de HEERE komen; zelfs hun [nakomelingen van de] tiende generatie mogen tot in eeuwigheid niet in de gemeente van de HEERE komen, 4 vanwege het feit dat zij u onderweg niet met brood en water tegemoetgekomen zijn toen u uit Egypte wegtrok; en omdat hij Bileam, de zoon van Beor, uit Pethor in Mesopotamië, tegen u ingehuurd heeft om u te vervloeken. 5 De HEERE, uw God, echter wilde niet naar Bileam luisteren, maar de HEERE, uw God, heeft de vloek voor u in een zegen veranderd, omdat de HEERE, uw God, u liefhad. 6 U mag de vrede en het goede voor hen niet zoeken, al uw dagen, tot in eeuwigheid. 7 U mag van de Edomiet geen afschuw hebben, want hij is uw broeder. U mag van de Egyptenaar geen afschuw hebben, want u bent een vreemdeling geweest in zijn land. 8 [Wat de] kinderen [betreft] die bij hen geboren worden: de derde generatie mag in de gemeente van de HEERE komen.
Behalve bepaalde personen mogen ook bepaalde volken niet tot Gods volk toetreden. De Moabieten en Ammonieten hebben een zekere verbinding met Gods volk, maar hebben in de loop van hun geschiedenis hun afkeer van Gods volk bewezen. Zij weigerden Gods volk het door hen gevraagde voedsel en hebben geprobeerd Gods volk te vervloeken.
Evenals in de vorige verzen is ook in dit gedeelte sprake van een verbod tot toetreding tot het volk van God van leden van deze volken tot in de tiende generatie. Dat het gaat om een verbod voor altijd, blijkt uit de toepassing van deze wet door Nehemia (Ne 13:1). We zijn in de tijd van Nehemia meer dan tien generaties later.
God herinnert Zijn volk niet alleen aan de kwalijke behandeling van de zijde van die volken. Hij herinnert hen er ook aan dat Hij de vloek in een zegen heeft veranderd. De reden daarvoor is dat Hij hen liefheeft. Ze hebben daarom niets gemist door wat hun is geweigerd en de haatdragende benadering die ze hebben ervaren. Integendeel, God heeft hen hierdoor van Zijn liefde kunnen verzekeren.
Zo mogen ook wij kijken naar de handelwijze die sommige zogenaamde broedervolken er ten aanzien van de gelovigen soms op nahouden. Wie werkelijk bij de Heer horen, zullen te maken krijgen met de verwerping en haat van de kant van naamchristenen. Moab en Ammon zijn familie van de Israëlieten. Er is een verbinding met Gods volk. We kunnen denken aan mensen die in een gelovig gezin zijn opgegroeid, maar zich daarna hebben afgezet en zelfs hebben geprobeerd vervloeking over Gods volk te brengen.
Toch bevinden zich ook in deze volken personen die ondanks het verbod ingevoerd worden in Gods volk. Ruth, de Moabitische is daarvan een sprekend voorbeeld. Zij is een voorwerp van de genade, die haar staat verandert, zonder de heiligheid tekort te doen.
Edom en Egypte hebben nooit deel gehad aan de zegen van Gods volk. Bij Edom gaat het om nauwe natuurlijke verwanten. Bij Ammon en Moab ligt die verwantschap verder weg. Zij zijn kinderen van Lot, de neef van Abraham en daardoor familie van Jakob, de stamvader van Gods volk. Edom is een broeder naar het vlees. “Ezau, dat is Edom” (Gn 36:1), is de tweelingbroer van Jakob.
Edom is steeds de onverzoenlijke vijand van Israël. Dat is duidelijk in het boek Obadja te zien, dat volledig aan Edom en diens houding tegenover Israël is gewijd (Ob 1:1-21). De profeet laat er geen twijfel over bestaan dat Edom volledig zal worden geoordeeld. Dat is echter pas nadat Edom in zijn hele geschiedenis zijn volharding in de haat tegenover zijn broer heeft getoond. God bezegelt het lot van een mens of een volk pas als Hij alle middelen om een volk of een persoon tot inkeer te brengen, heeft geprobeerd. Als er geen enkele hoop op inkeer meer aanwezig is, voltrekt Hij Zijn rechtvaardig oordeel. Hier is het nog niet zo ver en staat de deur van genade nog voor Edom open.
Egypte stelt de mensen van de wereld voor, te midden van wie we ons bevinden. Egyptenaren kunnen binnenkomen, niet vanwege de vroegere verbinding of een vriendelijke behandeling, maar op grond van het offer van Christus, Zijn dood en opstanding. De harde behandeling die het volk in Egypte heeft moeten verduren, wordt hier niet vermeld. Er wordt alleen gedacht aan de goede dingen die hun daar ten deel zijn gevallen. We kunnen hierbij denken aan de begintijd, toen Jozef onderkoning van Egypte was (Genesis 42-50).
Kleinkinderen mogen wel toetreden tot het volk van God. Met de derde generatie wordt niet bedoeld de derde generatie na het uitvaardigen van deze wet. Er wordt gerekend vanaf de tijd dat iemand uit deze volken de ware godsdienst gaat aanhangen en de ware God gaat dienen. Hun zonen zijn de tweede generatie en hun kleinkinderen de derde generatie. De kleinkinderen krijgen deel aan de godsdienstige en sociale voorrechten van Gods volk. Ze kunnen er functies gaan bekleden en huwelijken aangaan.
9 - 14 Reinheid van het kamp
9 Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, moet u op uw hoede zijn voor elke kwalijke zaak. 10 Wanneer er onder u iemand is die niet rein is door iets wat 's nachts per ongeluk is gebeurd, [dan] moet hij buiten het kamp gaan. Hij mag niet binnen het kamp komen. 11 En tegen het vallen van de avond moet het [zó] zijn dat hij zich met water wast; en als de zon ondergegaan is, mag hij [weer] binnen het kamp komen. 12 U moet ook een plaats hebben buiten het kamp. Daar moet u naar toe gaan, buiten [het kamp]. 13 U moet bij uw uitrusting ook een schepje hebben, en het moet [zó] zijn dat u daarmee [een gat] graaft wanneer u buiten [het kamp] gaat zitten. Daarna moet u zich omkeren en uw uitwerpselen bedekken. 14 Want de HEERE, uw God, wandelt binnen uw kamp om u te redden en uw vijanden aan u over te geven. Daarom moet uw kamp heilig zijn, zodat Hij niets schandelijks bij u ziet en Zich van u afkeert.
Hier gaat het om strijd, niet de strijd op zich, maar de toerusting. Elke toelating van kwaad, zelfs de geringste, doet de kracht om te strijden afnemen. De kracht om te strijden ligt in de aanwezigheid van de HEERE in hun midden. Als het leger uittrekt, trekt Hij mee uit. Dat is een machtige troost, maar ook een zaak van grote ernst. We zien hier dat God Zich bekommert om alledaagse zaken die een negatieve invloed op onze geestelijke kracht hebben, want het zijn “de kleine vossen die de wijngaarden te gronde richten” (Hl 2:15).
Mozes noemt twee vormen waardoor een strijder onrein kan worden: door een nachtelijke spontane zaadlozing, de zogenaamde ‘natte droom’, en het doen van zijn behoefte. Aan beide ‘uitingen’ kan de strijder niets doen. Er komt geen schuld op hem te rusten. Hij is er niet voor verantwoordelijk, want ze horen bij het natuurlijk bestaan van de mens.
Het zijn weliswaar zaken die iemand onrein maken, maar het zijn geen vormen van onreinheid die voortkomen uit de wil van de mens. We kunnen ze beschouwen als alledaags. Het gaat om wat wij noemen kleinigheden, waarover je je niet druk maakt. Toch zijn het vormen van onreinheid. Opdat wij ons bewust zullen blijven dat God geen enkele vorm van onreinheid in Zijn tegenwoordigheid kan dulden, geeft Mozes zijn aanwijzingen hiervoor.
15 - 16 Barmhartigheid jegens gevluchte slaaf
15 U mag een slaaf die bij zijn meester [wegloopt en] bij u redding zoekt, niet aan zijn meester uitleveren. 16 Hij mag bij u blijven, in uw midden, in de plaats die hij uitkiest, binnen een van uw poorten, waar hij het goed heeft. U mag hem niet uitbuiten.
Het betreft hier een slaaf uit een vreemd land, niet een volksgenoot. Het land van God is voor zulke personen een toevluchtsoord. David handelt zo met de Egyptische jongen die hem in handen is gevallen. De jongen over wie David zich ontfermt, is de slaaf van een Amalekitische man (1Sm 30:11-15).
De gemeente behoort een plaats van warme ontvangst, veiligheid en bewegingsvrijheid te zijn voor mensen die van hun harde meester zijn weggevlucht. De Israëlieten weten uit ervaring wat de dienst onder een harde meester betekent en wat het betekent om daarvan bevrijd te zijn.
Het mag geen vlucht zijn om een gerechtvaardigde straf te ontlopen. Paulus stuurt Onésimus wel terug (Fm 1:10-12) en de Engel van de HEERE gebiedt Hagar terug te gaan naar Sara (Gn 16:9). De redenen daarvoor zijn verschillend. In elk geval worden zij niet teruggezonden naar onbarmhartige meesters.
17 - 18 Tegen gewijde ontucht
17 Er mag onder de dochters van Israël geen hoer zijn; en er mag geen schandknaap zijn onder de zonen van Israël. 18 U mag geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de HEERE, uw God, brengen [ter inlossing] van welke gelofte dan ook, want die zijn beide een gruwel voor de HEERE, uw God.
Het verbod op gewijde ontucht of tempelprostitutie zou niet nodig moeten zijn. Dat Mozes het toch noemt, geeft aan dat hij het volk kent, dat het tot zulke gruwelen in staat is. Dit gebod is noodzakelijk gebleken, want het is later schandelijk overtreden (Hs 4:14; 2Kn 23:7; Mi 1:7). Het betreft hier zowel mannelijke als vrouwelijke prostituees. Het woord voor mannelijke prostituee is ‘hond’ en wordt hier in de uitdrukking “hondengeld” figuurlijk gebruikt (vgl. Op 22:15).
Van zulke mensen wil God absoluut geen offer. Het is Hem “een gruwel” (vgl. Sp 15:8). Zulke personen wagen het zelfs bepaalde geloften te betalen met geld dat op deze schandelijke manier is verkregen. In hun eigen ogen geeft het ze ook nog een soort goedkeuring om hun zondig bedrijf voort te zetten (Sp 7:14-15). Maar God kan niets aannemen wat bekering en berouw ter zijde stelt.
Wij kunnen God alleen eren met offers die we op een eerlijke en eerbare wijze hebben verkregen. Het gaat er niet alleen om wat we geven, maar God vindt het ook belangrijk hoe wij eraan zijn gekomen.
19 - 20 Geen rente van een volksgenoot
19 U mag van uw broeder geen rente vragen: rente over geld, rente over voedsel [of] rente over enig ding waarover men rente betaalt. 20 Van de buitenlander mag u rente vragen, maar van uw broeder mag u geen rente vragen, opdat de HEERE, uw God, u zegent in alles wat u ter hand neemt in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen.
Mozes verbiedt het rente nemen van een volksgenoot. De broeder die geld moet lenen, is arm geworden en verkeert in grote nood. Hij leent geen geld om zich meer luxe te kunnen veroorloven, maar om in leven te kunnen blijven. Van zo iemand rente eisen maakt zijn situatie alleen maar erger. Wie het toch doet, openbaart geldzucht. Van een vreemde mag wel rente worden gevraagd. Zo iemand leent voor zakelijke doeleinden, niet uit lijfsbehoud.
21 - 23 Een gelofte moet worden gehouden
21 Wanneer u de HEERE, uw God, een gelofte gedaan hebt, mag u niet aarzelen die na te komen, want de HEERE, uw God, zal dat zeker van u eisen, en [dan] zou er zonde in u zijn. 22 Maar als u ervan afziet een gelofte te doen, is er geen zonde in u. 23 Wat er over uw lippen komt, moet u houden en doen, net als wanneer u de HEERE, uw God, een vrijwillige gave beloofd hebt, iets wat u met uw [eigen] mond gesproken hebt.
Het doen van geloften wordt ernstig genomen. Het moet ons ervoor bewaren onbezonnen uitspraken te doen (Sp 20:25; Pr 5:4-5). Het is ook goed na te denken als we liederen van toewijding zingen, waarin we beloven helemaal voor de Heer te leven. Zoiets moeten we niet gedachteloos zingen, maar bewust. Tegelijk zal er dan een gebed zijn om de hulp van de Heer bij het waarmaken ervan. Een gelofte moet worden gehouden.
24 - 25 Nemen van de vrucht van de naaste
24 Wanneer u in de wijngaard van uw naaste komt, mag u druiven eten naar hartenlust, tot verzadiging toe; maar u mag niets in uw tas doen. 25 Wanneer u in het staande koren van uw naaste komt, mag u met uw hand aren plukken; maar u mag niet de sikkel slaan in het staande koren van uw naaste.
Deze wet geeft aan dat er een overvloed van wijn en koren in Kanaän zal zijn. Het kleine beetje dat door iemand wordt genomen en genoten, zal bij die overvloed niet door de eigenaar worden gemist. Deze wet voorziet in hulp en ondersteuning bijvoorbeeld voor arme reizigers die hierdoor versterkt en verkwikt kunnen worden. De discipelen van de Heer Jezus maken van deze inzetting gebruik (Mt 12:1). Zij worden niet berispt door de farizeeën omdat zij het doen, maar omdat zij het op een sabbat doen. Volgens hun zelfgemaakte wetten is dat verboden, maar niet door Gods wet.
God wil dat Zijn volk een gevend volk is. Hij wil hen leren niet op het recht van eigendom te staan, maar anderen van de overvloed te gunnen. Het is een bewijs van gastvrijheid. Het leert ons mededeelzaam te zijn. Wat we weggeven, is niet verloren, maar zal de dankbaarheid doen toenemen. Tegelijk wordt ervoor gewaakt dat deze mededeelzaamheid niet wordt misbruikt. Bij het geven van een vinger, moet niet de hele hand worden genomen.
De wijngaard spreekt van de vreugde in het hemelse land. Het koren spreekt van de Heer Jezus als het voedsel van het land. Ieder heeft zijn eigen vreugde in de gemeenschap met God en ontvangt persoonlijk kracht door met de Heer Jezus bezig te zijn.
We mogen ook van elkaar genieten en elkaar opbouwen in wat de Heer aan een ander heeft gegeven. Daarin moet wel de juiste voorzichtigheid in acht worden genomen. We mogen genieten van en opgebouwd worden door wat anderen hebben geschreven, maar het mag niet zomaar door ons worden herhaald als we het aan anderen doorgeven. Het moet eerst door onszelf verwerkt en in praktijk gebracht worden. Als we alleen herhalen wat anderen hebben ontdekt in het Woord van God, zijn we met de tas en de sikkel bezig geweest op het veld van de ander.
We mogen wel gebruikmaken van wat een ander heeft geschreven, maar dat moeten we op de goede manier doen. We mogen bijvoorbeeld als voorbereiding op een dienst niet vlug even een beschouwing doornemen en dan doorgeven wat we snel even hebben gelezen. Het moet eerst een vrucht worden van de eigen wijngaard door het in het eigen hart met de Heer te verwerken. Dan is het ons eigendom geworden en kunnen we doorgeven wat we zelf hebben genoten en waardoor we zelf zijn opgebouwd.