Inleiding
Op de wet voor de koning in het vorige hoofdstuk (Dt 17:17-20) volgt in dit hoofdstuk een wet voor de priesters en de aankondiging van de profeet. Bij de drie ambten koning, priester en profeet mogen we denken aan de Heer Jezus. Hij is de ware Koning, Priester en Profeet. Een verschil tussen deze drie is dat een profeet geen erfopvolging kent, terwijl dat bij de koning en de priester wel het geval is.
Ze hebben ook hun betekenis voor ons, gelovigen van het Nieuwe Testament. Wat de positie betreft, is de nieuwtestamentische gelovige een koning, “een koninkrijk” (Op 1:6; 5:10), een priester (Op 1:6; 5:10; 1Pt 2:5) en een profeet, dat wil zeggen dat hij of zij een profetische dienst kan verrichten (vgl. 1Ko 11:4-5a). In de praktijk geldt het echter alleen voor hen die ernaar leven.
Dat is wat in de dienst en geschiedenis van Israël in het Oude Testament wordt voorgesteld. Daar zien we niet wat we in beginsel zijn, maar hoe het beginsel van het Nieuwe Testament in de praktijk wordt uitgeleefd. Een onderscheid is nog dat in het Nieuwe Testament alle gelovigen die tot de gemeente behoren, priesters zijn, terwijl in het Oude Testament alleen de nakomelingen van Aäron priesters zijn.
1 - 2 Het erfdeel van de stam Levi
1 De Levitische priesters, de hele stam Levi, mogen geen aandeel of erfbezit hebben [samen] met Israël; de vuuroffers van de HEERE en Zijn erfelijk bezit mogen zij eten. 2 Daarom mag hij geen erfelijk bezit hebben te midden van zijn broeders; de HEERE, Die is zijn erfelijk bezit, zoals Hij tot hem gesproken heeft.
Er is sprake van twee soorten erfdeel. Er is een erfdeel dat Israël bezit en er is een erfdeel van God. Het erfdeel dat Israël bezit, heeft het van God als zegen gekregen. Daarvan geeft het volk aan Hem terug, zoals David zegt: “Uit Uw hand hebben wij het U gegeven” (1Kr 29:14b). Wat het volk aan God geeft, is voedsel voor God. Hij noemt het “Mijn voedsel” (Nm 28:2). Dat is tevens ook het voedsel van de priesters. Dit voedsel is eerst als zegen door God aan Zijn volk gegeven. De aanbidding die we aan God brengen, kan alleen zijn, wat wij in een vroeger stadium als voedsel tot ons hebben genomen.
Het erfdeel dat wij bezitten, is wat God in Christus aan ons geschonken heeft. Het erfdeel dat God bezit, is wat wij in Christus aan God geven. Ons erfdeel is het geheel aan geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten, dat is samengevat in: het eeuwige leven. Daarin zijn wij ingeleid in de vorige hoofdstukken. Gods deel is wat wij op onze beurt in Christus aan God geven: de vuuroffers, de tienden en de eerstelingen.
Het erfdeel van de HEERE is ook het erfdeel van de Levieten. De HEERE Zelf is hun erfdeel. Wat wij aanbieden aan God, is Zijn eigen Zoon. Wij mogen dat doen om op die manier priesterdienst uit te oefenen. Hiermee beantwoorden we tevens aan ons zoonschap, want God heeft de erfgenamen “tot [het] zoonschap voor Zichzelf bestemd” (Ef 1:5), tot Zijn eigen vreugde.
3 - 5 Het recht van de priesters
3 Van [de gaven van] het volk, van hen die een offer brengen, hetzij een rund of kleinvee, is dit [het deel] waar de priesters recht op hebben: men moet de schouder, de beide kaken en de maag aan de priester geven. 4 [Ook] de eerstelingen van uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie, en de eerstelingen van de wol van uw kleinvee moet u hem geven, 5 want hem heeft de HEERE, uw God, uit al uw stammen uitgekozen om in de Naam van de HEERE te staan [en] te dienen, hij en zijn zonen, alle dagen.
Bij wat in Deuteronomium van de priesters wordt gezegd, staat niet hun dienst of hun kleding voorop, zoals dat wel in Leviticus het geval is waar een volk door de woestijn gaat. In Deuteronomium worden de priesters gezien als een deel van een volk dat in het bezit is van de erfenis en van wie nu hun positie nader moet worden bepaald. Dit verschil zien we ook bij het voedsel van de priesters. In Leviticus lezen we ook over het eten van de priesters, maar daar staat het in verbinding met het allerheiligste. Hier gaat het om offers die het volk brengt en waarvan het volk eet, onafhankelijk van de priesterklasse, maar waarin het volk deelt met de priesters.
De priesters worden door de offers van het volk in leven gehouden, evenals de Levieten. Dat wil zeggen dat priesterdienst in de gemeente, ofwel aanbidding, alleen tot zijn recht komt, als elk lid van de gemeente in zijn dagelijks leven – om zo te zeggen, als lid van het volk – zijn lichaam stelt tot een levende offerande voor God (Rm 12:1). Zonder dagelijkse toewijding aan God zal van de priesterdienst niet veel terechtkomen.
Het is goed om het verschil tussen de priester en de Leviet te zien en wat dat voor ons betekent. Priesters zijn offeraars, ze zijn aanbidders. Levieten zijn gegeven tot hulp van de priesters. Priesters dienen God, Levieten dienen de priesters. De Levieten houden de priesterdienst in stand. Levietendienst is alle dienst die erop gericht is de priesterdienst te bevorderen.
Wij zijn zowel priester als Leviet. De gelovige is zowel een aanbidder als iemand die helpt om de priesterdienst te verrichten. Die hulp komt bijzonder in de dienst van het Woord naar voren. De dienst van het Woord is daar speciaal op gericht en niet in de eerste plaats op onze praktische wandel. Onze praktische wandel is het middel waardoor de priesterdienst op een goede manier kan worden uitgeoefend.
Het voedsel en de inkomsten van priesters en Levieten worden in Numeri 18 uitvoerig beschreven (Nm 18:2-32). Hier gebeurt het summier, in overeenstemming met het boek dat niet zozeer over priesters en Levieten gaat, maar over het hele volk. Dat benadrukt het belang van ons dagelijks leven, hoe we ons daarin gedragen. Als we ons daarin gedragen op een wijze die past bij iemand die lid is van Gods volk, zal dat zowel de Levietendienst als de priesterdienst versterken. Als we er een slordige wijze van leven op nahouden, komt er van onze dienst als Levieten en priesters niet veel terecht.
Van de slachtoffers die het volk brengt, moeten drie delen aan de priester gegeven worden. Slachtoffers zijn die offers waarvan het volk zelf mag eten. Het enige offer waarvan het volk mag eten, is het dankoffer. In geestelijke zin heeft voedsel de betekenis dat wat we in ons denken en onze geest opnemen, ons karakter vormt. Anders gezegd: ons karakter wordt mede bepaald door wat we lezen en waarnaar we luisteren.
De priester krijgt als zijn voedsel “de schouder, de beide kaken en de maag”. “De schouder” van het offer spreekt van geestelijke energie die de Heer Jezus heeft getoond. Hij is doorgegaan onder alle omstandigheden en heeft in gehoorzaamheid aan Zijn God en Vader het werk volbracht. Als ‘de schouder’ mijn voedsel is, brengt dat deze karaktertrek in mij tot stand. Ik zal dan ook in volhardende gehoorzaamheid mijn weg gaan. Daaruit vloeit priesterdienst voort. Als het alleen priesterdienst is, zonder dat het eerst voedsel is geweest, is het snel alleen vorm. “De beide kaken en de maag” staan in verbinding met de spijsvertering, waardoor het voedsel zijn uitwerking gaat krijgen in het karakter.
Deze dingen zijn van toepassing op de Heer Jezus tijdens Zijn leven op aarde. Hij heeft altijd in de weg van Zijn God gewandeld, Hij heeft Gods wet dag en nacht overdacht (Ps 1:2), want Gods wet is in Zijn binnenste (Ps 40:9). Hij is altijd in de dingen van Zijn Vader geweest (Lk 2:49). Er is ook een toepassing voor ons. Als priesters moeten wij altijd in de dingen van God zijn. Het is niet voldoende om het Woord alleen maar aan te horen. Het is van belang dat wij het overdenken, dat we het gehoorde verwerken.
De priester krijgt ook van de eerstelingen te eten. De eerstelingen is dat wat kortgeleden van het land is gekomen. Het gaat om wat vers en fris is en niet om iets wat al jaren in de opslagplaats ligt. Dat wijst erop hoe belangrijk het is dat we ons elke keer opnieuw voeden met “koren”, dat spreekt van de Heer Jezus als het tarwegraan dat in de aarde gevallen is en gestorven is, waardoor wij eeuwig leven ontvangen hebben (Jh 12:24). We moeten elke keer, elke dag, een nieuwe vreugde, “de nieuwe wijn” in de Heer beleven, door wat we over Hem in het Woord lezen. Elke keer, elke nieuwe dag, moeten we ons voeden met nieuw, vers voedsel en moeten we de nieuwe kracht van de Heilige Geest, “olie”, ervaren.
Als ons geloofsleven zijn frisheid verliest en we teren op oude kennis en ervaringen, ontstaat er dode orthodoxie. In de samenkomsten zal dit zich uiten in het volgen van een gewoontepatroon of zelfs het opstellen van een liturgie. In beide gevallen wordt een menselijke ordening gevolgd en is er van frisheid en spontaniteit in de samenkomst niets te merken. Dan wordt er gegeten uit oude voorraad. Dat is het gevolg als wij de priester in ons niet te eten geven en als we de Leviet vergeten, als we geen oog hebben voor wat hij uitdeelt om de priesterdienst te bevorderen.
Naast koren, most en olie moeten ook “de eerstelingen van de wol” van de schapen aan de priester worden gegeven. De wol van schapen spreekt hier van wat uit de nieuwe natuur voortkomt in de broeders en zusters. Het is de warmte van de gemeenschap van de broeders en zusters. De eerste zegen wordt merkbaar in de priesterdienst. Aan de priesterlijke aanbidding is te merken hoe het met de ‘de eerste wol’ is gesteld. Er is sprake van een koude dienst als de ‘wol’ in de samenkomsten ontbreekt. Dan wordt de priesterdienst uit gewoonte uitgeoefend, zonder het besef dat we als broeders en zusters bij elkaar horen. We komen wel in de samenkomsten bij elkaar, maar door de week hebben we geen boodschap aan elkaar, leven we langs elkaar heen.
Priesterdienst bestaat vanwege Gods soevereine uitverkiezing. Hij wenst priesters in Zijn tegenwoordigheid, opdat zij in Zijn Naam dienst zullen doen. Geen priester kan daar staan en dienst doen om wie hij zelf is, alsof in hem persoonlijk enige kwaliteit aanwezig is die God kan waarderen. God heeft Zijn Naam op hen gelegd. Daardoor zijn priesters aangenaam voor Hem. Aan die dienst komt nooit een einde. God wil dat dit een voortdurende bezigheid zal zijn (Hb 13:15).
6 - 8 Iedere Leviet deelt in het voedsel
6 Verder, wanneer er een Leviet komt, uit een van uw poorten in heel Israël, waar hij als vreemdeling verblijft, en hij naar het volle verlangen van zijn ziel naar de plaats komt die de HEERE zal uitkiezen, 7 en hij [daar] dient in de Naam van de HEERE, zijn God, zoals al zijn broeders, de Levieten, die daar voor het aangezicht van de HEERE staan, 8 dan moet hij een evenredig deel aan voedsel ontvangen, ongeacht wat hij uit familiebezit verkocht heeft.
De dienst wordt door Levieten in Jeruzalem uitgeoefend, door hen die ‘op dienst’ zijn. Als een Leviet die ergens in het land woont dat ook wil, mag hij ook dienst gaan doen. Hij mag daarin niet belemmerd worden. Hij zal niet te veel zijn, er is plaats voor hem. Hier is ook een toepassing voor ons te maken. We mogen als gemeente samenkomen in de Naam van de Heer Jezus om naar Gods Woord te luisteren, zoals dat in veel plaatsen op de eerste dag van de week gebeurt. Voor de bediening van het Woord moet aan iedere ‘Leviet’ gelegenheid worden gegeven. Als iemand het op zijn hart heeft door de Geest een dienst te doen, dan moet hij daarvoor de gelegenheid krijgen.
De Levieten in Jeruzalem leven van wat de Israëlieten brengen. Als er nu een nieuwe Leviet komt, moeten ze dat met nóg iemand delen. Bij de Levieten die in Jeruzalem leven, kan de lage gedachte opkomen dat zij daardoor minder krijgen. Aan die lage gedachte mag niet worden toegegeven. Het is ook niet van belang of de nieuwe Leviet nog een andere bron van inkomsten heeft, bijvoorbeeld door de verkoop van het land dat hij in de plaats van herkomst heeft gehad.
Zo is het ook met de ‘Leviet’ in deze tijd. Elke arbeid voor de Heer verdient beloond te worden door Gods volk dat daar nut van heeft (Gl 6:6). Het doet er daarbij niet toe of zo’n arbeider nog een andere bron van inkomsten heeft. Er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen hen die zogenaamd ‘fulltime’ in het werk van de Heer zijn en zij die naast hun werk in de maatschappij ook in ander werk voor de Heer bezig zijn. Als het goed is, is iedere gelovige volledig voor de Heer bezig (1Ko 15:58). De Heer bepaalt voor ieder de werkzaamheden en alles behoort te gebeuren voor Hem (Ko 3:17).
Levieten zijn aan de priesters gegeven om hen te helpen bij hun dienst (1Kr 23:27-32). Alle dienst van ons in het karakter van de Leviet moet erop gericht zijn dat onze dienst als priesters, het offers brengen aan God, beter tot zijn recht komt. Zij die zich ter wille van die dienst vrijmaken, hebben recht op ondersteuning van Gods volk (1Ko 9:14; 1Tm 5:17-18).
9 - 14 Verbod op occulte praktijken
9 Wanneer u in het land komt dat de HEERE, uw God, u geeft, mag u niet leren handelen overeenkomstig de gruweldaden van die volken. 10 Onder u mag niemand gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, die wolken duidt of aan wichelarij doet, die een tovenaar is, 11 die bezweringen doet, die een dodenbezweerder of een waarzegger raadpleegt, of die bij de doden onderzoek doet. 12 Want iedereen die zulke dingen doet, is een gruwel voor de HEERE. En vanwege deze gruweldaden verdrijft de HEERE, uw God, [deze volken] van voor uw [ogen] uit hun bezit. 13 Oprecht moet u zijn tegenover de HEERE, uw God. 14 Want deze volken, die ú uit hun bezit verdrijven zult, luisteren naar wolkenduiders en waarzeggers. Maar de HEERE, uw God, heeft dat ú niet toegestaan.
God stelt Zijn volk voor wat ze in het land aan gruwelen zullen ontmoeten. Hij waarschuwt hen zich daar op geen enkele manier mee in te laten of voor open te stellen. De gruwelen komen in verschillende vormen voor. We herkennen hier het occultisme dat vandaag velen in zijn ban heeft en steeds meerderen vallen daaraan ten prooi. Kinderen door het vuur laten gaan komt voor in de hekserij. Waarzeggerij is het met behulp van demonische krachten indringen in dingen die voor ons verborgen zijn om via die weg informatie op te doen (1Sm 28:7).
Zowel de waarzegger en andere beoefenaars van occulte praktijken als zij die zich met hen inlaten, zijn de HEERE een gruwel. Iemand kan alleen beïnvloed worden door al deze vormen van demonie als hij zich daarvoor bewust openstelt. Men maakt zijn geest leeg en geeft zich over aan passiviteit, waardoor de demon zijn werkterrein aangeboden krijgt en zijn verderfelijke werk kan doen.
Elke vorm van godsdienst waarbij we onze wil uitleveren behalve aan God, is demonisch. Dit effect kan ook optreden door een valse vorm van stille tijd, een soort mediteren, zonder bewust aan de Heer Jezus te denken. In de zogenaamde ‘stiltecentra’ krijgen demonen een uitstekend middel aangeboden om de geest van de mens te vullen met alles behalve God en Zijn Woord. De enige mogelijkheid om ons tegen demonische invloeden te verweren is te luisteren naar Gods Woord dat ons oproept actief en nuchter te zijn (1Pt 4:7).
God wenst dat Zijn volk “oprecht” of onberispelijk tegenover Hem staat (vers 13). Dit komt overeen met het onderwijs van de brief aan de Efeziërs. Daarin lezen we dat God ons, gelovigen die tot de gemeente behoren, heeft uitverkoren opdat we “heilig en onberispelijk zouden zijn vóór Hem in [de] liefde” (Ef 1:4). Het is ondenkbaar dat Hij, Die de Zijnen tot een zo bijzondere positie heeft uitverkoren, kan toelaten dat zij zich voor verderfelijke invloeden openstellen.
Toch worden ook de gelovigen in Efeze, en over hun hoofden heen ook wij, daarvoor gewaarschuwd (Ef 4:17-19). Tegenover de wandel van de volken, waaraan zij niet mogen deelhebben, wordt gesteld wat hun geleerd is aangaande Christus (Ef 4:20-24). Vervolgens verbindt Paulus daaraan de praktische gevolgen die hun nieuwe positie met zich behoort mee te brengen, zowel in woord als in daad (Ef 4:25,28).
15 - 19 De ware Profeet
15 Een Profeet uit uw midden, uit uw broeders, zoals ik, zal de HEERE, uw God, voor u doen opstaan; naar Hem moet u luisteren, 16 overeenkomstig alles wat u van de HEERE, uw God, bij de Horeb gevraagd hebt, op de dag [dat u daar] bijeenkwam, toen u zei: Ik wil de stem van de HEERE, mijn God, niet langer horen en dit grote vuur wil ik niet meer zien, anders zal ik sterven. 17 Toen zei de HEERE tegen mij: Het is goed wat zij gesproken hebben. 18 Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. 19 En [met] de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal [het zó] zijn: Ík zal [rekenschap] van hem eisen.
In deze verzen wordt het verschil duidelijk tussen het luisteren naar wie de volken luisteren en het luisteren naar de Profeet Die de HEERE zal geven. Tegenover al de demonische invloeden van de vorige verzen staat het Woord. Bewaring voor de invloeden van demonen ligt hierin dat we gesloten zijn voor alles wat in de verzen 9-14 wordt genoemd en dat we open staan voor alles wat in de verzen 15-18 staat.
De Profeet over Wie het in deze verzen gaat, is de Heer Jezus (Hd 3:19-23; 7:37). Mozes is een beeld van Hem. Dat Hij “uit uw broeders” is, geeft aan dat de Heer Jezus, om die Profeet te kunnen zijn, Mens is geworden. In de evangeliën staan meerdere verwijzingen naar het feit dat Hij de Profeet is Die hier door Mozes wordt aangekondigd. Soms is het slechts een gevoel (Jh 6:14; 7:40), een andere keer een uiting van geloof (Jh 1:46). Ook is het wel vervat in woorden die de Heer heeft gesproken (Jh 5:46). Het karakter van de dienst van de Heer Jezus als Profeet lijkt op dat van Mozes, maar Hij is ver boven Mozes verheven, hoe bijzonder Mozes als profeet ook is (Dt 34:10). Hij is de geliefde Zoon.
De omstandigheden waaronder de belofte van de Profeet zoals Mozes wordt gedaan, maken duidelijk dat die Profeet een Middelaar zal zijn. De belijder die niet naar Zijn woorden luistert, zal sterven (Hb 12:25). Wij als gelovigen die tot de gemeente behoren, worden gewaarschuwd de profetieën, het woord dat namens God in de gemeente tot ons komt, niet te verachten (1Th 5:20a).
20 De valse profeet
20 Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.
Er zijn vele valse profeten opgestaan in de geschiedenis van Israël die hebben gezegd in de Naam van God te spreken (Jr 23:25; Ez 13:6; 1Kn 22:6). Zij zijn de voorlopers van dé valse profeet, de antichrist, “de herder van niets” (Zc 11:17a). De antichrist zal niet alleen doen alsof hij namens God spreekt, maar zal doen alsof hij zelf God is (2Th 2:4). Het is het toppunt van overmoed.
Een valse profeet kan ook zeggen namens andere goden te spreken. Hij past zijn godsbeeld aan bij het publiek dat hij voor zich heeft. Wie niet vertrouwd is met het Woord van God, zal ten prooi vallen aan zijn misleidende taal en onder hetzelfde oordeel delen dat deze valse profeet zal treffen.
21 - 22 De toetssteen: het Woord van God
21 Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat de HEERE niet gesproken heeft? 22 Wanneer die profeet in de Naam van de HEERE spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, [dan] is dat een woord dat de HEERE niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.
De toetssteen is en blijft het Woord van God. Wat vals is, wordt altijd openbaar door het te vergelijken met wat waar is. Gods Woord is de waarheid. Wonderen en tekenen die niet gegrond zijn op het Woord van God, komen uit een verkeerde bron.
De ware profeet staat tegenover de valse profeten, die vooral in de eindtijd zullen optreden. Valse profeten doen, onder aansturing van de satan, in de eindtijd krachten en tekenen en wonderen, zoals de Heer Jezus dat heeft gedaan tijdens Zijn leven op aarde (vgl. Hd 2:22 met 2Th 2:8-9). De echte profeet is iemand die het Woord van God spreekt. Niet de tekenen en wonderen zijn overtuigend of iets van God komt, maar of het in overeenstemming is met het Woord.
Daarom moeten we niet onder de indruk raken van vage niet te controleren wonderen, of van halve wonderen of wonderen van beperkte duur. Denk aan genezingen of spreken in tongen of andere wonderlijke uitingen die aan de Geest worden toegeschreven, maar die van de mens vragen dat hij willoos wordt en zich overgeeft aan een wonderdoener. We moeten niet bang zijn om zulke profeten, hoewel ze zelfs van zichzelf durven te beweren dat ze mannen Gods zijn, Gods oordeel aan te zeggen.