Inleiding
In Deuteronomium 7 gaat het om de toewijding, de heiliging van het volk aan God. Deuteronomium 8 is weer een terugblik op de tocht door de woestijn. Hier wordt over de wegen van God met het volk gesproken, maar wordt niet de ontrouw van het volk voorgesteld. Dat komt in Deuteronomium 9. Het gaat er hier om hoe God hen door allerlei moeilijke omstandigheden heeft laten gaan. Het doel daarvan is het leren kennen van hun eigen hart, hun eigen onmacht om de moeilijkheden het hoofd te bieden, om dan op Hem te gaan vertrouwen. De toepassing voor ons vinden we in Romeinen 8 (Rm 8:28).
1 - 6 Doel van de reis door de woestijn
1 U moet alle geboden die ik u heden gebied, nauwlettend in acht nemen, opdat u leeft, talrijk wordt en het land dat de HEERE uw vaderen onder ede beloofd heeft, binnengaat en in bezit neemt. 2 Ook moet u heel de weg in gedachten houden waarop de HEERE, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft, opdat Hij u zou verootmoedigen, [en] u op de proef zou stellen om te weten wat er in uw hart was, of u Zijn geboden in acht zou nemen of niet. 3 Hij verootmoedigde u, Hij liet u hongerlijden en Hij liet u het manna eten, dat u niet kende en [ook] uw vaderen niet gekend hadden, om u te laten weten dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond van de HEERE komt. 4 De kleren die u [droeg] zijn niet versleten en uw voet raakte niet opgezwollen [in] deze veertig jaar. 5 Weet dan in uw hart dat de HEERE, uw God, u gehoorzaamheid bijbrengt zoals een man zijn zoon gehoorzaamheid bijbrengt, 6 en neem de geboden van de HEERE, uw God, in acht door in Zijn wegen te gaan en door Hem te vrezen.
Alles wat Mozes tot het volk spreekt, heeft als doel dat het volk het ware leven zal leven. En ze zullen niet alleen leven, maar er zal ook vermenigvuldiging van leven plaatsvinden. Leven is niet alleen in leven blijven, maar ook groeien. Het klimaat waarin dit leven gedijt, is het klimaat van het beloofde land. De geboden bevatten zogezegd de grondstoffen voor optimaal levensgenot en optimale levensgroei, voor verhoging van de kwaliteit en de kwantiteit van het leven.
Op dit bijzondere punt in het leven van het volk van God, tussen de woestijn en het land in, roept Mozes op om te gedenken, om terug te zien op de veertig achter hen liggende jaren. Veertig is het getal van beproeving. Het leven van elke dag laat mij zien wat er in mijn hart is. Maar God laat ook zien wat er in Zíjn hart is. De vraag is welke lessen we trekken uit het verleden om het land te kunnen binnengaan.
God verootmoedigt ons, want elke ervaring in de woestijn brengt tot meer zelfkennis. Voordat we onszelf leren kennen door beproevingen die Hij zendt, is er gewoonlijk veel zelfbedrog bij ons. We leren onszelf niet kennen als we op de eerste dag van de week in de samenkomst zitten, maar juist in het leven van alle dag, het woestijnleven. Gods Woord zegt mij dat er in mij niets goeds woont en dat ik tot alle kwaad in staat ben. Toch geloof ik bijvoorbeeld niet hoe driftig ik kan worden, voordat ik door een ander getreiterd wordt en zie, waartoe ik dan in staat ben. En pas als ik net zo’n honger heb als anderen om mij heen, ervaar ik hoe egoïstisch ik ben.
God laat ons opzettelijk hongerlijden, opdat wij meer waardering zullen krijgen voor het manna. Door het lijden van gebrek leren we de onuitputtelijke hulpbronnen van God kennen. Dit is voor het geloof een grote bemoediging. De Heer Jezus verbindt de honger met het manna en met Hemzelf, “het ware brood uit de hemel” (Jh 6:32). Hij zegt dat Hij Zelf – Hij is het eeuwige leven – de zegen van het land is. In de woestijn leren we de Heer Jezus kennen als het voedsel dat kracht geeft om in de woestijn te kunnen leven tot eer van God, zoals Hij hier heeft geleefd tot eer van God.
Hierdoor leren we ook dat ons leven afhankelijk is van alle woord dat uit de mond van God uitgaat. Het volk heeft het manna omdat het op Zijn woord, op Zijn bevel, van de hemel valt. Niet leven van ‘brood alleen’ betekent dat de mens niet kan leven van voedsel dat verkregen wordt in onafhankelijkheid of los van Zijn Woord.
De Heer Jezus heeft gewandeld in al de wegen van God. Hij heeft altijd Zijn hand uitgestrekt naar het Woord, daarvan heeft Hij geleefd. Hij wist dat God de stenen niet tot Zijn voedsel had gegeven en dat de Vader Hem voedsel kon geven zonder daarvoor een wonder te moeten doen (Mt 4:3-4).
Het voedsel voor ons lichaam is niet het belangrijkste, maar het voedsel voor onze ziel. Leven bij het Woord van God is niet alleen voor de moeilijke gevallen, maar voor alle omstandigheden, voor elke stap die we doen.
God geeft niet alleen voedsel, maar ook kleding. Kleding doen we aan. Zo doen we de Heer Jezus aan (Gl 3:27; Ef 4:24; Rm 13:14; Ko 3:10,12). Die kleding veroudert niet. Kleding stelt onze uiterlijke openbaring voor, wat de mensen van ons zien. Is dat Christus? Elke openbaring van mij in woord en daad die tot eer is van God, herken ik in het leven van de Heer Jezus op aarde. Daar zie ik die beginselen geïllustreerd.
De tucht of bestraffing die ons treft, komt van de hand van een liefdevolle God. Het is een bewijs van Zijn liefde voor ons (Hb 12:4-11). Het spreekt van Zijn welgevallen in hen die Hij tot het zoonschap voor Zichzelf heeft uitverkoren (Sp 3:11-12; vgl. Sp 29:17). De ware Zoon is volmaakt het welgevallen van de Vader geweest: “En zie, een stem uit de hemelen zei: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen heb gevonden” (Mt 3:17). Hij heeft geen bestraffing of tucht nodig. De tucht is geen doel op zich, maar heeft tot doel dat alles uit het leven en het hart geweerd wordt wat God niet welgevallig is. Bestraffing is het bewijs dat we zonen zijn. God wil door bestraffing bereiken dat wij aan Zijn heiligheid deel krijgen.
Er is in het Oude Testament geen boek dat ons zoveel laat zien van wat het Nieuwe Testament het eeuwige leven noemt dan het boek Deuteronomium. Eeuwig leven is het leven van God Zelf. Deuteronomium 8-9 laten ons zien wat in ons hart is en schilderen ook de zegeningen van het land. Alles is ”om u uiteindelijk wel te doen” (vers 16). Zo is God.
Deuteronomium 9 laat een weerspannig volk zien. Dat we een weerspannig volk zijn, is een ontdekking die wij opdoen in de woestijn. Elke ‘woestijnervaring’ laat mij iets meer zien dat er niets in mij is op grond waarvan God mij Zijn zegeningen zou kunnen schenken. Wij zijn in onszelf weerspannig vanaf de verlossing. Deze ontdekking moet ons tot diepe verootmoediging brengen.
In Johannes 3 spreekt de Heer Jezus over de hemelse dingen. Hij noemt die: het eeuwige leven. Dat zien we in het beeld van de koperen slang en de betekenis die Hij daaraan geeft (Jh 3:12-15). Dat is niet een beeld van de manier waarop een zondaar tot bekering komt, maar laat een fase zien in de geschiedenis van het volk van God, en wel de eindfase van de reis door de woestijn. Na veertig jaar is het volk niets veranderd en ziet het hoe het nog steeds kan vallen.
Wedergeboorte is niet genoeg om het eeuwige leven te begrijpen. Alles wat je van nature bent, moet bij het kruis worden gebracht. Daartoe voeren de ervaringen van de woestijn. Het eeuwige leven wordt gekend door op te zien naar het kruis. We kunnen zeggen dat dé zegen van het land wordt samengevat in: het eeuwige leven. Deze zegen wordt genoten waar broeders en zusters samen wonen (Ps 133:1-3), dat wil zeggen in vrede bij elkaar zijn om hun gemeenschap met God en Christus en met elkaar te genieten.
7 - 10 Zegeningen en dankbaarheid
7 Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land: een land met waterbeken, bronnen en diepe wateren, die ontspringen in het dal en op het gebergte; 8 een land met tarwe en gerst, wijnstokken, vijgenbomen en granaatappels; een land met olierijke olijfbomen en honing; 9 een land waarin u zonder schaarste brood zult eten, waarin het u aan niets ontbreken zal; een land waarvan de stenen ijzer zijn, en [waarin] u uit zijn bergen koper kunt hakken. 10 Als u dan gegeten hebt en verzadigd bent, loof dan de HEERE, uw God, voor het goede land dat Hij u gegeven heeft.
De wateren van het land vinden we in het evangelie naar Johannes. Daar spreekt de Heer Jezus over “stromen van levend water”, dat is de Heilige Geest (Jh 7:37-39). De wateren – “de waterbeken, bronnen en diepe wateren” – zijn nodig om de vrucht van het land tevoorschijn te brengen. De Heilige Geest hebben we nodig om de zegeningen te verstaan.
De Heer Jezus kwam om ons de Vader te verklaren. Het kennen van de Vader is het eeuwige leven (Jh 17:3). De Heilige Geest is gekomen om in ons te zijn “een bron van water dat springt tot in [het] eeuwige leven” (Jh 4:14b). De Heilige Geest is in ons om ons het genot van het eeuwige leven te geven. De “waterbeken” zijn de stromen die uit ons binnenste vloeien door de kracht van de Heilige Geest (Jh 7:38). We houden de zegeningen van het eeuwige leven niet voor onszelf, maar geven ze door aan anderen. De “bronnen” en “diepe wateren” vinden we in alles wat de Heer Jezus in de opperzaal tot Zijn discipelen spreekt en daarna tot Zijn Vader (Johannes 14-17). Hij zegt in die hoofdstukken veel over de Heilige Geest.
Dit zijn allemaal andere wateren dan die van Deuteronomium 6 (Dt 6:11). Daar gaat het om zelf gegraven waterputten met een verzameling van water, dat is wat anderen hebben geput. Ook daaraan mogen wij ons verkwikken. Maar hier in Deuteronomium 8 is het direct de Heilige Geest. Dit water is in het dal en op het gebergte, in de diepten en op de hoogten van het geloof. De vrucht in het land is alles wat wij van de zegeningen van het land door de Heilige Geest leren onderscheiden.
Mozes spreekt in zijn rede tot de Israëlieten in de vlakten van Moab herhaaldelijk over “het goede land” dat zij zullen beërven (Dt 1:35; 3:25; 4:21-22; 6:18). Na het verkennen van Kanaän spreekt Kaleb zelfs over “een bijzonder goed land” (Nm 14:7). Het is een land dat “overvloeit van melk en honig” (Dt 6:3). Het goede land vormt een groot contrast met de grote en vreselijke woestijn waar zij doorheen zijn getrokken.
Wij vinden hier een gedetailleerde beschrijving van het land waarin de HEERE hen zal brengen. In deze beschrijving wordt het woord “land” zeven keer genoemd, wat aangeeft dat het een land is waar God volkomen zegen geeft. Het land is:
1. een goed land (verzen 7a,10b);
2. een land met waterbeken, bronnen en diepe wateren (vers 7b);
3. een land met tarwe en gerst, wijnstokken, vijgenbomen en granaatappels (vers 8a);
4. een land met olierijke olijfbomen en honing (vers 8b);
5. een land waarin men geen armoede zal lijden en aan niets gebrek zal hebben (vers 9a);
6. een land waarvan de stenen ijzer zijn en waar men uit de bergen koper kan hakken (vers 9b);
7. een land van lofprijzing vanwege de rijke zegen, de overvloed die God hun heeft geschonken (vers 10).
Het leven in het beloofde land is een rijk gezegend leven. Zo geeft Christus de Zijnen nu leven en overvloed. Hij zegt: “Ik ben gekomen opdat zij leven hebben, en het overvloedig hebben” (Jh 10:10b). Daarvoor mogen zij Hem ook danken.
Deze zegen van het land geeft een beeld van de veelheid aan zegen die de christen aantreft in de hemelse gewesten (Ef 1:3). Onze zegeningen houden verband met de kennis van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Onze positie als kinderen, zonen en erfgenamen is daarop gebaseerd. Dit moet ook bij ons resulteren in grote dankbaarheid aan en lofprijzing van de Bron van onze zegen, zoals de apostel ook duidelijk aangeeft: ”Gezegend [of: Geloofd] zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus” (Ef 1:3a)!
Het land is ruimschoots van water voorzien. God zorgt daarvoor. De waterstromen zijn een beeld van de hemelse gave die wij als gelovigen hebben ontvangen in de Heilige Geest van Wie ons “te drinken gegeven” is (1Ko 12:13). Het is de Geest Die het goede land, dat wij als christenen hebben ontvangen, het terrein van zegen in de hemelse gewesten, voor ons ontsluit en vruchtbaar maakt. Als wij op deze ‘akker’ zaaien, zullen wij “uit de Geest eeuwig leven oogsten” (Gl 6:8). Het eeuwige leven, de kostelijke vrucht van het goede land dat ons is toegezegd, is de kennis van en de levensgemeenschap met de Vader en de Zoon: “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus Die U gezonden hebt” (Jh 17:3).
Dat er sprake is van “een land met waterbeken, bronnen en diepe wateren”, tekent de overvloed en de rijke werking van de Geest. Bij “waterbeken” moeten wij niet aan kleine, ondiepe wateren denken, maar aan rivieren en stromen (Ps 65:10-11). De Geest is de “bron van water dat springt tot in [het] eeuwige leven” (Jh 4:14). Bij de “diepe wateren” gaat het om waterdiepten, watervloeden, afkomstig uit onderaardse waterreservoirs – zie de zegen voor Jozef (Gn 49:25; Dt 33:13). Hierbij kunnen we denken aan “de diepten van God” (1Ko 2:10), de geheimenissen van de wijsheid van God, zoals die nu door de Geest zijn onthuld en vastgelegd in de geschriften van het Nieuwe Testament.
De diverse wateren zijn overal te vinden in het land, in het dal en op het gebergte. In het dal komen ze tevoorschijn, maar ook op het gebergte. God “geeft de Geest niet met mate” (Jh 3:34). Als wij de werking van de Geest niet kunnen bespeuren in ons leven, moeten wij de oorzaak daarvan allereerst bij onszelf zoeken. Wij kunnen de Geest bedroeven (Ef 4:30) en zelfs uitblussen, of uitdoven (1Th 5:19).
De bronnen in de dalen, de laaggelegen bronnen, wijzen meer op de werking van de Geest hier beneden. Hij woont in ons op aarde en vervult ons hart en ons leven. De bronnen op het gebergte, de hooggelegen bronnen, doen denken aan Christus in de heerlijkheid Die ons heeft bekleed met kracht uit de hoge (Lk 24:49).
De vrucht die het land oplevert, is zevenvoudig. Egypte heeft slechts zes ‘vruchten’: “De vis … de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook” (Nm 11:5).
De eerste vruchten die van het land worden genoemd, zijn “tarwe en gerst”. In Leviticus 23 is de eerstelingsgarve van de gersteoogst; de twee beweegbroden, bij het Wekenfeest, zijn van de tarweoogst. De eerstelingsgarve spreekt van de Heer Jezus in de opstanding; de beweegbroden spreken van de gemeente, de hemelse vrucht van de dood en opstanding van de Heer Jezus.
Gerst en tarwe komen in het evangelie naar Johannes voor. In Johannes 6 is sprake van “vijf gerstebroden” (Jh 6:9). Dat bepaalt ons bij de opstanding. Vier keer spreekt de Heer Jezus in dat hoofdstuk over de opwekking en dat in verband met het eeuwige leven. Hij is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Eeuwig leven is opstandingsleven dat wij kunnen bezitten omdat de Heer Jezus door de dood is heengegaan en is opgestaan.
In Johannes 12 lezen we over de tarwe: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht” (Jh 12:24). Daar zien we dat het leven niet alleen opstandingsleven is, maar dat het hemels leven is. De Heer Jezus spreekt daar over het leven “bewaren tot [het] eeuwige leven” (Jh 12:25), dat genoten wordt als we bij Hem en de Vader zijn. De dood heeft dan geen macht meer over ons.
De derde vrucht komt van de “wijnstokken”. De wijn is een beeld van de vreugde. In Johannes 15 spreekt de Heer Jezus over echte, volkomen vreugde. Het resultaat van de verbinding met de Heer Jezus en het bewaren van de geboden is blijdschap (Jh 15:10-11). De band van de liefde en gemeenschap is het kennen van elkaar en voert tot het houden van geboden die kenmerkend zijn voor het eeuwige leven. Volkomen blijdschap is de blijdschap van het kennen van de Vader en de Zoon.
De vierde, vijfde en zesde vruchten komen van de “vijgenbomen en granaatappels” en “olierijke olijfbomen”. Deze vruchten vinden we in de brieven van Paulus. De vijgenboom spreekt van de “vreedzame vrucht van gerechtigheid” (Hb 12:11), de granaatappelboom van de “vrucht tot heiliging” (Rm 6:22) en de olijfboom van “de vrucht van de Geest” (Gl 5:22).
De vijgenboom is een beeld van het volk van God waarvan God vruchten mocht verwachten. De vijgenboom heeft echter geen vrucht gegeven en is vervloekt (Mt 21:18-19). Adam en Eva “vlochten” na hun zonde “vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten” (Gn 3:7b), alsof ze daarmee voor God konden bestaan. Maar een eigengemaakt kleed, een kleed van eigen gerechtigheid, is verwerpelijk.
De vrucht van gerechtigheid ontstaat door tuchtiging. Tuchtiging is het deel van zonen in wie de Vader een welgevallen heeft. Hij gebruikt tuchtiging om weg te doen wat in die zonen niet tot Zijn welbehagen is. De Vader wil ons gelijkvormig maken aan het beeld van Zijn Zoon (Rm 8:29). Tuchtiging is niet aangenaam, maar geeft wel “aan hen die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht van gerechtigheid” (Hb 12:11).
Granaatappels hebben te maken met de hogepriester, het heiligdom en een afgesloten hof:
1. Ze zitten aan het kleed van de hogepriester (Ex 39:24-26).
2. Ze zijn ook op de kapitelen van de pilaren in de tempel (1Kn 7:18,20,42).
3. Ze worden genoemd als de bruidegom zijn bruid vergelijkt met een hof met granaatappelbomen die is afgezonderd voor hem (Hl 4:12-13).
Het is een vrucht die spreekt van heiligheid.
Olierijke olijfbomen spreken van een overvloed aan werking van de Geest. De vrucht van de Geest is de vrucht van het land (Gl 5:22). Tegen zulke dingen is geen wet, die aan de mens in het vlees op aarde gegeven is. “Wie voor de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten” (Gl 6:8).
De zevende en laatste vrucht, de “honing”, is geen vrucht van bomen, maar een vrucht die wordt voortgebracht door de ijver van bijen. Het is het zoete van de genegenheid van gelovigen onder elkaar. Het stelt voor het samen met alle gelovigen genieten van de zegen van het eeuwige leven. God wil Zijn volk verzamelen om met hen te genieten van de Heer Jezus. In zijn eerste brief spreekt Johannes eerst van gemeenschap met de apostelen en daarna pas van gemeenschap met de Vader en de Zoon (1Jh 1:3).
De bodemschatten (vers 9) zijn het moeilijkst te ontdekken. Om die op te diepen moet veel inspanning worden verricht. Niet alle zegeningen liggen aan de oppervlakte. “IJzer” en “koper” spreken van kracht. IJzer spreekt van overwinningskracht; koper spreekt van een gerechtigheid die zo groot is, dat ze het oordeel van God kan doorstaan (Nm 16:37-38).
In de zegen die Mozes over Aser uitspreekt, zegt hij dat zijn grendels ijzer en brons (of koper) zullen zijn (Dt 33:24-25). Bij de herbouw van de muur rond Jeruzalem worden de grendels bij de Schaapspoort niet vermeld; er wordt blijkbaar vergeten ze aan te brengen (Ne 3:1; vgl. Ne 3:3). Als de grendels niet op de deuren zitten, kan de vijand binnenkomen en ons de zegeningen ontroven.
In Job 28 zien we de grendels op de deuren. Ze zijn verborgen en het oog van de roofvogel heeft ze niet ontdekt. IJzer en koper zijn te vinden (Jb 28:2), maar de wijsheid, waar wordt die gevonden (Jb 28:12,20)? God weet het, Hij “begrijpt haar weg, en Híj kent haar plaats” (Jb 28:23). Het antwoord voor de mens komt enkele verzen verder in Job 28: “Maar tegen de mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des Heeren, dat is wijsheid, en zich afkeren van het kwade is inzicht” (Jb 28:28). Voor het afkeren van het kwade, het buiten de deur houden ervan, zijn ijzer en koper geschikt. Echte wijsheid en echt inzicht zijn ontzag voor de Heer en wijken van het kwaad, het zijn de basiselementen om de zegen van het land te bewaren.
Het is een land van overvloed, waar de gelovige aan niets gebrek heeft. De uitwerking van alle genoten zegen moet zijn dat we God ervoor loven. Het loven en prijzen van de Heer voor al Zijn zegeningen verhindert tevens dat we Hem vergeten. Als alle christenen de zegen van het land zouden kennen en waarderen, zou het land vol lofprijzing zijn (Ef 3:21). De hemel zal vol zijn van lofprijzing aan God, de Gever van elke zegen, en aan het Lam, door Wie het mogelijk is geworden dat wij de volle zegen hebben kunnen ontvangen.
11 - 16 Vergeet de HEERE niet
11 Wees op uw hoede dat u de HEERE, uw God, niet vergeet, en daardoor Zijn geboden, Zijn bepalingen en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, niet in acht neemt. 12 Wanneer u eet, verzadigd wordt, goede huizen bouwt en [daarin] woont, 13 uw runderen en uw kleinvee talrijk worden en [ook] uw zilver en goud toeneemt, ja, alles wat u hebt, talrijk wordt, 14 [pas ervoor op] dat uw hart zich dan niet verheft en u de HEERE, uw God, vergeet, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft; 15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, met gifslangen, schorpioenen en droogte, waar geen water was; Die uit hard gesteente water voor u liet komen, 16 Die u in de woestijn het manna liet eten, dat uw vaderen niet gekend hadden, opdat Hij u zou verootmoedigen en u op de proef zou stellen, om u uiteindelijk wel te doen;
Weer laat Mozes de waarschuwing klinken om de HEERE niet te vergeten. God kent onze harten. Hij weet dat wij zelfs in het bezit van alles wat spreekt van Zijn goedheid hoogmoedig kunnen worden op wat Hij ons heeft gegeven alsof we het zelf hebben verworven. We kunnen trots worden op onze vroomheid. Maar zegeningen geven geen kracht. Alleen het besef dat alles genade is, bewaart ons voor hoogmoed.
We worden hoogmoedig als we vergeten dat we van nature verloren zondaars zijn en dat we uit een uitzichtloze positie door God bevrijd zijn. We worden ook hoogmoedig als we vergeten hoe Hij ons op onze weg als christenen uit zoveel gevaren heeft gered. We worden hoogmoedig als we vergeten hoe Hij voor ons gezorgd heeft en ons alles heeft gegeven wat we nodig hadden.
Hij leidt onze weg zo, dat we niet hoogmoedig, maar ootmoedig worden en zullen zien dat het Hem erom gaat ons uiteindelijk wel te doen. Juist als we ootmoedig zijn, zijn we in een toestand dat we alle zegeningen die Hij ons heeft gegeven, kunnen genieten.
17 - 18 Alleen in de kracht van de HEERE
17 en dat u [dan] niet in uw hart zegt: Mijn [eigen] kracht en de macht van míjn hand heeft dit vermogen voor mij verworven. 18 Maar u moet de HEERE, uw God, in gedachten houden, dat Hij het is Die u kracht geeft om vermogen te verwerven, opdat Hij Zijn verbond zou bevestigen, dat Hij onder ede met uw vaderen gesloten heeft, zoals het op deze dag [nog] is.
Het is van belang dat we beseffen dat we niet in onze eigen kracht de zegen hebben gekregen, maar dat de kracht van God ons alles ter beschikking heeft gesteld. Al de ervaring van eigen onmacht en de uitreddingen van de Heer zijn mede bedoeld ons ervoor te bewaren dat we iets van wat we gekregen hebben, toeschrijven aan eigen verdienste.
Gód heeft ons kracht gegeven om te weten wat onze zegeningen zijn. Het is de kracht waarmee Hij Christus uit de doden heeft opgewekt en Hem aan Zijn rechterhand heeft gezet (Ef 1:19-20). Het is die kracht, verbonden met Zijn barmhartigheid, die ons met Christus in de hemel verbonden heeft en ons al de zegeningen gegeven heeft (Ef 2:4-7).
Al het handelen van God in gunst en goedheid is gegrond op Zijn beloften en voornemens. Wij mogen ernaar zien als al in vervulling gegaan. Wij zijn nú al gezegend met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten, gegrond op Zijn uitverkiezing van vóór de grondlegging van de wereld (Ef 1:3-4).
19 - 20 Als de HEERE vergeten wordt
19 Als het echter gebeurt dat u de HEERE, uw God, helemaal vergeet, achter andere goden aan gaat, hen dient en u voor hen neerbuigt, dan verzeker ik u heden dat u zeker zult omkomen. 20 Zoals de heidenen die de HEERE van voor uw [ogen] uitgeroeid heeft, zo zult u [dan ook zelf] omkomen, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam bent geweest.
Het gevolg van het vergeten van de HEERE zal zijn dat zij andere goden zullen gaan aanbidden. Dat zal weer tot gevolg hebben dat zij zullen omkomen. Als ze er een voorbeeld van willen hoe ze zullen omkomen, hoeven ze zich slechts te herinneren hoe Sihon en Og verslagen zijn.