1 Israël wordt opgeroepen om te luisteren
1 Mozes riep heel Israël [bijeen] en zei tegen hen: Luister, Israël, naar de verordeningen en bepalingen die ik heden ten aanhoren van u spreek. U moet ze leren en nauwlettend in acht nemen.
Mozes roept Israël samen. Hij is een beeld van de Heer Jezus als de Leraar Die de woorden van God spreekt. Hij roept op om te ‘luisteren’ – een woord dat vaak in dit boek voorkomt –, opdat ze zullen leren wat God zegt en vervolgens ook doen wat God zegt. Luisteren en doen zijn niet te scheiden. Niets is vrijblijvend omdat God dit volk tot Zijn eigen volk heeft aangenomen. Luisteren is noodzakelijk om als volk te overleven.
2 - 3 Het verbond
2 De HEERE, onze God, heeft een verbond met ons gesloten bij de Horeb. 3 Niet met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond gesloten, maar met ons, wij die hier heden allen in leven zijn.
Mozes wijst terug naar de Horeb waar God het volk in een verbondsrelatie met Zichzelf heeft gebracht en Hij het tot Zijn volk heeft verklaard (Ex 19:4-5). Het volk tot wie Mozes zich hier richt, is bij de Horeb jonger dan twintig jaar. Maar zij vertegenwoordigen het volk dat destijds bij de Horeb aanwezig was.
De HEERE heeft dit verbond niet met de vaderen Abraham, Izak en Jakob gesloten, maar met een door Hem verlost volk. God heeft Zijn verbond niet gemaakt met een volk dat zucht onder de slavernij van de zonde, maar met een nieuwe generatie, een volk dat leeft.
4 - 5 Mozes, de middelaar
4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u gesproken op de berg, vanuit het midden van het vuur 5 (ik stond in die tijd tussen de HEERE en u in, om u het woord van de HEERE bekend te maken, want u was bevreesd vanwege het vuur en klom de berg niet op). Hij zei:
Met dit nieuwe volk heeft de HEERE van aangezicht tot aangezicht gesproken, terwijl Mozes als middelaar tussen de HEERE en het volk stond. Zo stond de Heer Jezus tussen God en ons. In Zijn aangezicht heeft God Zich aan ons getoond: “Want de God Die gezegd heeft: ‘Uit duisternis zal licht schijnen’, Die heeft geschenen in onze harten tot [de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God in [het] aangezicht van <Jezus> Christus” (2Ko 4:6). Waar Israël vreesde, is voor ons de vrees weg: “In de liefde is geen vrees” (1Jh 4:18a). Wij staan niet op de grondslag van de wet, maar op de grondslag van de genade.
Uit de mond van de HEERE komen de tien geboden. Ze worden gegeven aan een volk dat zich heeft verplicht alles te doen wat de HEERE zegt. Zij moeten leren dat zij niet in eigen kracht daaraan kunnen voldoen. Voor ons is de wet niet letterlijk van toepassing, maar er is zeker een geestelijke toepassing. We kunnen door de wet veel leren over onze verhoudingen onder elkaar en onze verhouding met God.
De lessen van dit boek hebben direct te maken met onze christelijke positie. Mozes licht hen voor over het land dat ze straks zullen binnengaan en op welke grondslag ze de zegeningen kunnen bezitten en genieten. Die grondslag is gehoorzaamheid.
De zegeningen van de christen zijn tweeërlei. Er zijn aardse zegeningen en er zijn hemelse zegeningen. Aardse zegeningen zijn niet specifiek christelijk. Ook ongelovigen kunnen genieten van een goede gezondheid, de natuur, hun baan. De specifiek christelijke zegeningen zijn die van het land, de hemelse gewesten. Er is de verheerlijkte Mens Christus Jezus in de hemel, en alle zegeningen die Hij als Mens heeft geërfd, deelt Hij met de gelovigen. Daarvoor is Hij juist Mens geworden. Christus is gezeten in de hemelse gewesten en de gelovige is daar in Hem ook gezet (Ef 1:3; 2:4-7).
Diezelfde Mens Christus Jezus is ook God de Zoon, van eeuwigheid. Vandaar dat de zegen van het eeuwige leven ook ons deel is: “En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus Die U hebt gezonden” (Jh 17:3). Deuteronomium laat zien dat de zegeningen niet automatisch door ons verkregen worden. Daartoe moeten we dat land hier-en-nu in bezit nemen, met strijd. Vanaf Deuteronomium 4 wordt de weg getoond waarlangs we de zegeningen in bezit kunnen nemen.
Liefde uit zich in het houden van de geboden en dat geeft als resultaat gemeenschap in het ‘land’. Liefhebben van God hier komt voor ons overeen met wat de Heer Jezus in Johannes 14 zegt (Jh 14:21,23). Gelovigen die beginnen met gehoorzaam te zijn, gaan steeds meer zien van de hemelse dingen. Centraal in gehoorzaamheid staan de tien geboden. Daarbij gaat het voor ons om de geestelijke toepassing ervan.
6 De verlossende God
6 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft.
Wat we in de verzen 6-21 voor ons krijgen, is geen loutere herhaling van de tien geboden uit Exodus 20 (Ex 20:1-17). Dat is bijvoorbeeld te zien aan het sabbatsgebod. In Exodus 20 is het motief om de sabbat te houden dat de HEERE in zes dagen de hemel en de aarde heeft gemaakt en daarna heeft gerust (Ex 20:11), terwijl hier het motief is dat God een verlossingswerk tot stand heeft gebracht (vers 15). Verder worden de laatste vijf geboden hier op nadrukkelijke wijze aan elkaar verbonden door het woord ‘en’ tussen de geboden, wat in Exodus 20 ontbreekt.
God herinnert hen aan de bevrijding die Hij heeft verricht. Hij heeft Zich in de eerste plaats als de verlossende God geopenbaard, Die nu hun God is. Dat kan niet anders dan liefde voor Hem bewerken. Hij vraagt liefde, maar Hij heeft ons eerst liefgehad en eerst Zijn grote liefde voor ons bewezen door Zijn Zoon te zenden “als zoenoffer voor onze zonden” (1Jh 4:9-10,19; Rm 5:8). Tegelijk behoort er eerbied te zijn. Hoe dichter we bij Hem komen – en Hij wil ons dicht bij Zich hebben! – des te meer zullen we Zijn majesteit en verhevenheid zien.
7 - 10 Het eerste en het tweede gebod
7 U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. 8 U zult voor uzelf geen beeld maken, [geen] enkele afbeelding [van] wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is. 9 U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God, Die de misdaad van de vaderen vergeldt aan de kinderen, en aan het derde en aan het vierde [geslacht] van hen die Mij haten; 10 maar Die barmhartigheid doet aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden in acht nemen.
Voor Zijn volk is Hij de exclusieve, enige God. Het betekent dat alle gebieden van het leven onder Zijn gezag staan. Wij kennen God als Degene Die Zich geopenbaard heeft in de Heer Jezus. Daardoor kennen we Hem op zoveel heerlijker wijze dan Israël Hem kent. Wie Hem liefheeft, zal Zijn geboden bewaren en Hem aanbidden. Dan is er geen ruimte voor andere goden. God ziet echter het gevaar dat het hart van Zijn volk altijd geneigd is van Hem af te wijken.
Voor ons is dat gevaar niet anders. Johannes spreekt in zijn eerste brief over de zegen van het eeuwige leven in de gelovige. Hij besluit zijn brief met de waarschuwing: “Kinderen, wacht u voor de afgoden” (1Jh 5:21). Alles wat zich tussen ons en God in wringt om ons te verleiden daaraan enige eer te geven, is afgoderij. Zodra we toegeven aan die verleiding, verspelen we het genot van de zegen van het eeuwige leven, dat is Christus Zelf: “En wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons [het] verstand gegeven heeft, opdat wij de Waarachtige kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in Zijn Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven” (1Jh 5:20).
God is een geest en kan niet door iets afgebeeld worden. Elke afbeelding kan slechts een karikatuur zijn van Hem Die niet door mensenhanden af te beelden is. Dan zou God in de hand van de mens zijn, die iets uit de schepping neemt en naar zijn eigen fantasie daar een vorm aan geeft. Wie Hem door het geloof als Vader kennen, mogen Hem aanbidden in geest en waarheid. Naar zulke mensen zoekt de Vader (Jh 4:23-24).
Het enige beeld dat wij van God hebben, is de Heer Jezus (Ko 1:15). Hij kan zeggen: ”Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien” (Jh 14:9). Buiten de Heer Jezus om is niets van God te kennen of is een lasterlijke weergave van Hem. Elke opvatting van God naar eigen gedachten is een gesneden beeld.
God deelt Zijn eer niet met iets of iemand anders. Wie toch iets van Hem zichtbaar wil maken, zal de ongerechtigheid daarvan dragen, zelfs tot in het vierde geslacht, dat met het overnemen van de afgoderij ook de toorn van God zal ondergaan. Daartegenover merken we Gods barmhartigheid in de levens van hen die Hem liefhebben en Hem eren en dienen als de enige God. In zijn uitwerking draagt het liefhebben van God veel verder, “aan duizenden”, dan het haten van Hem, “aan het derde en aan vierde [geslacht]”. De liefde overtreft verre de haat.
11 Het derde gebod
11 U zult de Naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HEERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt.
Het gebod om de Naam van de HEERE niet ijdel te gebruiken, is niet beperkt tot het niet mogen vloeken. Het betreft elk gebruik van de Naam van de Heer Jezus in een verband waarin Zijn Naam als een dekmantel voor eigen opvattingen wordt genoemd. Dat kan bijvoorbeeld bij zweren gebeuren. De Heer Jezus waarschuwt daarvoor (Mt 5:33-37). Andere vormen van het ijdel gebruik van Zijn Naam zijn bijvoorbeeld: Zijn Naam noemen en tegelijk zonde in je leven toelaten, of Zijn Naam noemen als middelpunt van samenkomen en die samenkomst toch inrichten naar eigen smaak, of Zijn Naam noemen, terwijl we op een wereldse wijze uiting geven aan ons geloof in Hem.
12 - 15 Het vierde gebod
12 Neem de sabbatdag in acht om die te heiligen, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft. 13 Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen, 14 maar de zevende dag is de sabbat van de HEERE, uw God. [Dan] zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw slaaf, noch uw slavin, noch uw rund, noch uw ezel, noch enig vee van u, noch uw vreemdeling, die binnen uw poorten is, opdat uw slaaf en uw slavin rusten zoals u. 15 Want u zult in gedachten houden dat u slaaf geweest bent in het land Egypte en dat de HEERE, uw God, u vandaar uitgeleid heeft met sterke hand en uitgestrekte arm. Daarom heeft de HEERE, uw God, u geboden de dag van de sabbat te houden.
De eerste dag van de week is geen verkapte sabbat, waar alle geboden naar overgeheveld moeten worden. Wat de sabbat is, staat in Hebreeën 4 (Hb 4:8-9). Het ziet op de rust van het vrederijk. De sabbat mogen wij geestelijk in acht nemen door te leven alsof de sabbat van God al aangebroken is. In geestelijk opzicht mogen wij in het vrederijk leven.
Het sabbatsgebod is het kerngebod wat betreft gehoorzaamheid. Alle andere geboden kunnen zelfs door ongelovigen begrepen worden. De enige beweegreden om de sabbat in acht te nemen is omdat God het bevolen heeft. Het is de grote test voor Israël voor hun gehoorzaamheid. Daarom wordt het verbreken van dit gebod meerdere keren als grond voor het oordeel genoemd (Lv 26:35; 2Kr 36:21). In het vrederijk zal de sabbat weer gehouden worden (Ez 45:17).
De reden dat christenen de eerste dag van de week vieren, is niet omdat de sabbat, de zevende dag van de week, is afgeschaft, maar omdat zij in geestelijk opzicht voor de wet gestorven zijn. Voor hen geldt: “Dus bent ook u, mijn broeders, voor de wet gedood door het lichaam van Christus, opdat u aan een ander toebehoort, aan Hem Die uit de doden is opgewekt” (Rm 7:4). Daarom vieren christenen, die met Christus zijn gestorven en opgestaan, als opgestane mensen de dag van de opstanding van Christus, de eerste dag van de week.
Hier leren we dat naast de schepping de verlossing de reden van onze gehoorzaamheid is. God heeft recht op onze gehoorzaamheid omdat Hij onze Schepper is. Heeft Hij niet een veel groter recht op onze gehoorzaamheid op grond van de verlossing die Hij heeft bewerkt? De verlossing is een machtiger drijfveer voor onze harten om gehoorzaam te zijn. Die verlossing zal ons er ook toe brengen om genadig te zijn tegenover anderen.
16 Het vijfde gebod
16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u goed gaat in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
Vanaf dit vers begint de tweede tafel van de wet met daarop zes geboden voor de verhouding tot de naaste. Als die relatie niet in orde is, kan de gelovige ook de zegeningen van het land niet genieten. Op de eerste tafel van de wet wordt de verhouding tot God geregeld. We hebben daarin Zijn liefde voor ons en ons antwoord aan Hem. “Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jh 4:19). Onze liefde betreft niet alleen God, maar ook de broeder. De broeder liefhebben is ook een gebod.
De verhouding tot de naaste begint met het eren van vader en moeder, de eerste relatie die tot de naaste ontstaat. Het eren van vader en moeder heeft een doel. Het gaat om het genieten van de zegeningen van het land. God heeft het gezin ingesteld als een beeld van de familie van God, waarin de verhouding tussen ouders en kinderen de verhouding behoort weer te geven die er is tussen God de Vader en Zijn kinderen.
In geestelijke zin betekent het dat de gelovigen hen, die vaders en moeders in Christus zijn, zullen eren in de gemeente (Hb 13:17; 1Th 2:7,11). Dit zien we op soortgelijke wijze als jongeren onderdanig zijn aan ouderen (1Pt 5:5). Als deze verhoudingen worden gerespecteerd, zal zegen het resultaat zijn.
Het erkennen van de gezagsverhoudingen die God in het gezin en in de gemeente heeft gegeven, doet de zegen van het land genieten (Ef 6:1-3). Wie zich van dat gezag niets aantrekt, zal de zegen van het land verspelen, het genot zal verdwijnen.
17 Het zesde gebod
17 U zult niet doodslaan.
Het gaat hier om moord, niet om het doden op bevel van God uitgevoerd door de overheid (Gn 9:6). Doodslaan betekent iemand de zegen van het land ontnemen. Leven betekent genieten. Bij haat is er geen genieten, geen eeuwig leven (1Jh 3:15). Dat haat een dodelijke uitwerking heeft, houdt de Heer Jezus Zijn discipelen en ons voor (Mt 5:21-22).
Paulus wijst erop hoe een broeder verloren kan gaan door onze vrijheid (1Ko 8:9-11). In plaats van doodslaan behoren we ervoor zorg te dragen dat onze broeder de ruimte krijgt voor een optimaal genot van de zegen van het land.
18 Het zevende gebod
18 En u zult geen overspel plegen.
Dit gebod handhaaft de unieke verhouding tussen man en vrouw in het huwelijk. Het is de basis van alle andere relaties tussen mensen. Wie in het huwelijk ontrouw is, is in geen enkele andere relatie te vertrouwen, niet in zijn relatie met God en niet in die met de naaste. De huwelijksverhouding beeldt de verhouding tussen Israël en God uit. God noemt Israël Zijn bruid (Jr 2:2). In het Nieuwe Testament is het huwelijk het beeld van de verhouding tussen Christus en de gemeente (Ef 5:22-33).
Overspel is in de geestelijke betekenis een verbinding hebben met de wereld. Het is het gevolg van het verkoelen van de liefde tot de Heer Jezus, waarvoor in de plaats liefde voor andere dingen komt. De “eenvoudigheid … jegens Christus” (2Ko 11:3) is verdwenen, dat wil zeggen dat Christus niet meer het enige voorwerp van de liefde is.
Hoererij staat tegenover de verhouding van de gemeente ten opzichte van Christus. Paulus zegt daarvan: “Ik heb u aan één man verloofd om u als een reine maagd voor Christus te stellen” (2Ko 11:2). In deze verhouding zien we de genegenheid van een bruid ten opzichte van de bruidegom. Dan kan er geen verbinding met de wereld zijn.
19 Het achtste gebod
19 En u zult niet stelen.
Stelen is wegnemen van een ander wat die ander van de Heer heeft ontvangen en voor onszelf gebruiken. Het tast het recht op persoonlijk bezit aan. Het is heel wat anders dan krijgen. Wat je krijgt, is je eigendom. Iemands goede naam kan worden gestolen, bijvoorbeeld door het verspreiden van geruchten of ongecontroleerde beweringen. Men kan een broeder stelen (Dt 24:7), dat wil zeggen hem van zijn vrijheid beroven en afhankelijk van zich maken.
Absalom stal het hart van de Israëlieten door vleitaal (2Sm 15:5-6). Stelen is het werk van valse herders en huurlingen (Jh 10:1,10; Hd 20:30). Zij proberen gelovigen om zichzelf of hun valse leer te vergaderen in plaats van om de Heer Jezus.
Ook woorden kunnen worden gestolen (Jr 23:30). Dat is het napraten van wat anderen over God hebben gezegd, terwijl we doen alsof we het zelf in Gods Woord hebben ontdekt. Als ik iets lees of hoor van een ander, moet het eerst mijn geestelijk eigendom worden, voordat ik het kan doorgeven. Iemand heeft het kernachtig zo gezegd: Je kunt van een waarheid die je hebt ontdekt pas zeggen dat die je eigendom is, als die waarheid eerst in je hart is gekomen en in aanbidding is teruggekeerd tot God.
Voor de christen die zijn zegeningen kent, gaat het niet slechts om niet stelen, maar om het doen van het tegenovergestelde ervan, namelijk weldoen: “Laat hij die een dief was, niet meer stelen, maar veeleer arbeiden en met zijn <eigen> handen het goede werken, opdat hij kan meedelen aan hem die gebrek heeft” (Ef 4:28). Dat past bij het leven in het land.
20 Het negende gebod
20 En u zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
God is “de God van de waarheid” (Js 65:16). Zijn woorden zijn waarheid (Ps 119:142,151). Hij haat de valse tong en wie leugens uitblaast (Sp 6:17,19). Voor de christen gaat het er niet alleen om dat het spreken van onwaarheid wordt nagelaten. Hij wil juist de waarheid spreken. Hij wil spreken van die dingen waartoe God ons geschapen heeft: “Legt daarom de leugen af en spreekt [de] waarheid, ieder met zijn naaste, want wij zijn leden van elkaar” (Ef 4:25).
Leden van elkaar zullen niet tegen elkaar liegen omdat een lid beseft dat hij dan tegen zichzelf liegt. Leden zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Wie de eenheid van het lichaam van Christus kent en waardeert, zal zoeken naar wat de eenheid bevordert.
21 Het tiende gebod
21 En u zult niet begeren de vrouw van uw naaste. U zult uw zinnen niet zetten op het huis van uw naaste, noch op zijn akker, noch op zijn slaaf, noch op zijn slavin, noch op zijn rund, noch op zijn ezel, noch op iets wat van uw naaste is.
Dit gebod legt de kiem van de zonde bloot. Het gaat niet om wat de mens doet, om het wegnemen van wat aan een ander toebehoort, iets wat zichtbaar is, maar wat eraan ten grondslag ligt: de begeerte. Dat ziet een ander niet. Door de begeerte wordt de zonde gekenmerkt en gekend (Rm 7:7b-8a). Door afgunst, jaloersheid, het niet tevreden zijn met wat de mens heeft gekregen, is de zonde in de wereld gekomen. Bij de begeerte naar wat de naaste heeft, kan het gaan om zijn bezittingen, maar het kan ook zijn geestelijke gave betreffen. Dit gebod maakt iedereen duidelijk dat hij de wet niet kan houden.
Paulus kan zeggen dat hij niemands zilver, goud of kleding heeft begeerd, maar dat hij heeft gewerkt om te kunnen geven (Hd 20:33-34). Op het terrein waar alles genade is, is het een slechte zaak om te begeren wat de ander toebehoort.
22 Een compleet woord
22 Deze woorden sprak de HEERE tot heel uw gemeente, op de berg, vanuit het midden van het vuur, de donkere wolken, met luide stem; Hij voegde er niets aan toe. Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf ze aan mij.
Deze “Tien woorden” (Dt 10:4) heeft God rechtstreeks tot het volk gesproken en Zelf opgeschreven. De andere woorden heeft Hij Mozes meegedeeld die ze heeft doorgegeven aan het volk (vers 31). De ‘tien woorden’ bevatten de basisgedragscode voor alle verhoudingen tot God en de naaste. Deze gedragscode geldt niet alleen voor de generatie van het volk tot wie God het woord heeft gericht, maar ook voor alle komende generaties. Deze korte lijst bevat alles, hij is compleet.
Dit woord is een compleet woord om de zegen te kunnen genieten, er is niets aan toegevoegd. Zoals ze gesproken zijn, zijn ze op schrift gesteld. God is de sprekende en schrijvende God. Wat Hij spreekt, is altijd waar. Hij schrijft om het voor ons onveranderlijk vast te leggen, zodat wij altijd kunnen raadplegen wat Hij heeft gezegd (vgl. Js 30:8).
23 - 27 Het volk vreest de HEERE
23 En het gebeurde, toen u die stem vanuit het midden van de duisternis hoorde en de berg van vuur brandde, dat u naar voren kwam, naar mij toe, al uw stamhoofden en uw oudsten. 24 En u zei: Zie, de HEERE, onze God, heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien en wij hebben Zijn stem gehoord vanuit het midden van het vuur; vandaag hebben wij gezien dat God met de mens spreekt en dat deze in leven blijft. 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; als wij de stem van de HEERE, onze God, nog langer zouden horen, zouden wij sterven. 26 Want wie is er van alle vlees, die de stem van de levende God heeft horen spreken vanuit het midden van het vuur, zoals wij, en in leven is gebleven? 27 Gaat u naar voren, en luister naar alles wat de HEERE, onze God, zal zeggen. U moet dan alles wat de HEERE, onze God, tegen u zal zeggen, tegen ons zeggen, en wij zullen ernaar luisteren en het doen.
Het volk vreest de HEERE en vraagt Mozes om tussen hen en de HEERE plaats te nemen. Daarmee wil God ons voorstellen wat de betekenis van de middelaar is. Een middelaar is niet alleen iemand die tussen ons en God staat, maar hij staat ook garant voor de consequenties van ons falen. Onze Middelaar is de Heer Jezus (1Tm 2:5). Hij heeft Zijn leven gegeven en daarna onophoudelijk gestaan tussen God en ons, Zijn volk.
Bij de berg vol vuur ontdekken we dat we een middelaar nodig hebben. Dat is te zien op het kruis. Geen plaats is er waar we dat meer ontdekken, want daar heeft God Zich in duisternis en vuur ten opzichte van de zonde geopenbaard.
28 - 30 Het verlangen van de HEERE
28 Toen de HEERE uw woorden hoorde, toen u tot mij sprak, zei de HEERE tegen mij: Ik heb de woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben, gehoord; alles wat zij gezegd hebben, is goed. 29 Och, hadden zij maar zo'n hart, om Mij te vrezen en Mijn geboden alle dagen in acht te nemen, opdat het hun en hun kinderen voor eeuwig goed zou gaan! 30 Ga, zeg hun: Keer terug naar uw tenten.
De HEERE is verheugd over de houding van het volk. Hij erkent hun woorden en spreekt als Zijn verlangen uit dat zij Zijn geboden zullen bewaren. Zijn hart gaat naar Zijn volk uit en Hij wenst hun geluk, dat alleen te vinden is in het doen van wat Hij zegt. Wij kunnen door de Geest aan Zijn verlangens voldoen.
Nadat God het volk Zijn woorden heeft meegedeeld en na de reactie van het volk die Zijn hart heeft verheugd, mochten ze naar hun tenten gaan. Ze mochten in het leven van elke dag en vooral in hun huiselijke omgeving gaan waarmaken wat God hun heeft gezegd, waarmee ze hebben ingestemd en waarnaar Hij verlangend uitzag.
31 - 33 Bevel om de geboden te houden
31 Maar blijft u hier bij Mij staan. Dan zal Ik tot u spreken alle geboden, verordeningen en bepalingen die u hun moet leren en die zij moeten doen in het land dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen. 32 U moet [dus] nauwlettend handelen zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft; wijk niet af, naar rechts of naar links. 33 Heel de weg die de HEERE, uw God, u geboden heeft, moet u gaan, opdat u leeft, en het u goed gaat, en u [uw] dagen verlengt in het land dat u in bezit zult nemen.
Het volk mocht naar hun tenten terugkeren, maar Mozes moest nog bij de HEERE blijven staan. De HEERE deelt Mozes als middelaar alles mee wat hij het volk moet leren om dat in het land te doen (vers 31).
Mozes dringt bij het volk aan op het onderhouden van Gods geboden. Daarvan mogen ze niet afwijken, niet naar rechts en niet naar links. Van het onderhouden daarvan hangt hun verblijf en hun welzijn in het land af (verzen 32-33).