1 - 3 Gehoorzaamheid geeft zegen
1 Dit zijn de geboden, de verordeningen en de bepalingen die de HEERE, uw God, geboden heeft u te leren, om [ze] te doen in het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen, 2 opdat u de HEERE, uw God, vreest door al Zijn verordeningen en Zijn geboden, die ik u gebied, in acht te nemen: u, uw kind en uw kleinkind, alle dagen van uw leven; en opdat uw dagen verlengd worden. 3 Luister dan, Israël, en neem [ze] nauwlettend in acht! Dan zal het u goed gaan en zult u zeer talrijk worden – zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft – in het land dat overvloeit van melk en honing.
Na de vermelding in het vorige hoofdstuk van de tien geboden en de noodzaak van een middelaar geeft Mozes nu een nadere beschrijving van de geboden. Hij geeft alleen door wat de HEERE hem bevolen heeft, zoals iedere goede dienaar betaamt (vgl. Mt 28:19b). Het zijn geboden waaraan Gods volk onderworpen is om in het land te kunnen worden ingevoerd en daar de zegeningen te kunnen beërven (Dt 5:33).
De zegen wordt voorgesteld in “overvloeit van melk en honing”. Het stelt overvloed en vruchtbaarheid voor. De uitdrukking komt bijna twintig keer in de Bijbel voor (Ex 3:8,17; Lv 20:24; Nm 13:27; 14:8; 16:13-14; Dt 6:3; 11:9; 26:9,15; 27:3; 31:20; Jz 5:6; Jr 11:5; 32:22; Ez 20:6,15). Eén keer wordt de uitdrukking door het opstandige en ongelovige volk gebruikt voor het land van de slavernij, Egypte (Nm 16:13). Verder is de uitdrukking steeds van toepassing op het beloofde land.
Melk is een beeld van het Woord van God als voedzaam en gezond groeimiddel voor het geestelijk leven (1Pt 2:2). Zoals een baby afhankelijk is van de moedermelk, zo is de gelovige dat voortdurend van Gods Woord. Voor het leven in het land is dat onontbeerlijk, maar het is er in rijke mate aanwezig. De honing stelt de zoetheid van de natuurlijke betrekkingen voor. Als er afhankelijkheid is van God, zal er ook genoten worden van de onderlinge verhoudingen. Het samenleven van Gods kinderen op die basis is weldadig voor elk lid van Gods volk.
In die atmosfeer kunnen alle andere zegeningen en weldaden van de HEERE volop worden genoten. Het delen van zegeningen vermeerdert de vreugde.
4 - 5 De kern van het Jodendom
4 Luister, Israël! De HEERE, onze God, de HEERE is één! 5 Daarom zult u de HEERE, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht.
Na het vrezen van de HEERE in vers 2 als resultaat van het onderwijs in de geboden volgt nu het liefhebben van de HEERE als de Enige en Ene (Zc 14:9). De godsdienst van Israël is monotheïstisch. Dat geeft zekerheid over God. Die zekerheid ontbreekt in polytheïstische godsdiensten. Als er meer goden zijn, kan iemand zich in de gunst van de ene god voelen, maar in angst leven voor de andere god. Die goden handelen in het denken van hun vereerders nooit in harmonie.
Voor Israël is er niet zoiets als een god van de Sinaï en een god van de Hermon, een god voor Ruben en een god voor Levi. De eenheid van God garandeert volmaakte zekerheid over Zijn wil, zoals Hij die in Zijn verordeningen en bepalingen bekendmaakt. Er is geen andere godheid die iets anders verkondigt.
Het gebod tot liefhebben is nooit door een aards vorst gegeven. Ten aanzien van God horen Hem vrezen en Hem liefhebben bij elkaar. God vrezen is eerbied voor Hem hebben.
Het kennen van God als de HEERE Die Eén is, is de kern van het Oude testament, waarbij Gods aardse volk de centrale plaats inneemt. Het is ook, maar dan naar Gods volkomen openbaring in Christus, de kern van het Nieuwe Testament (1Tm 2:5; 1Ko 8:6).
De kern van het christendom omvat een volbracht verlossingswerk, een Middelaar Die als verheerlijkte Mens in de hemel is en God de Heilige Geest Die sinds de Pinksterdag in de gemeente als geheel en in iedere gelovige afzonderlijk op aarde woont. Hiervan geven de gelovigen getuigenis in hun aanbidding, zowel in hun dagelijks leven als in de bijeenkomsten van de gemeente.
In de Heer Jezus hebben wij God leren kennen als de drie-enige God: de Vader, getoond door de Zoon en bekendgemaakt door de Geest. Wij mogen God als Vader kennen. Drie Personen, toch één God. Omdat er maar één God is, kan er niets anders zijn wat het hart verdeelt dat geheel door de HEERE voor Zich wordt opgeëist.
Aan Hem liefhebben met heel het hart en heel de ziel en heel de kracht wordt door de Heer Jezus het ‘verstand’ toegevoegd (Mk 12:30). Verstand is ‘zin’, ‘gemoed’. Om aan deze liefde met overgave te kunnen voldoen, is “het denken van Christus” (1Ko 2:16) nodig. Het denken van Christus is zoals Christus denkt, het is Zijn gezindheid, waarin de kracht van de Heilige Geest werkzaam kan zijn. “En wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons [het] verstand gegeven heeft” (1Jh 5:20). Door dit denken, dit verstand, krijgen we inzicht in Wie God is. Voor Israël zal dit in de toekomst waar worden, als de wet in hun hart én in hun verstand zal worden gegeven en geschreven (Hb 8:10; 10:16).
Dit liefhebben en dienen van God geeft de mens de grootst denkbare voldoening. Daartoe is hij namelijk geschapen en door Zijn Schepper toegerust met eigenschappen die erop zijn gericht Hem te dienen en te eren. Als hij dit doet, vindt hij ware rust en vrede. Door de zonde is de mens echter een zondaar en een vijand en hater van God geworden. De mens dient Hem niet en heeft Hem niet lief. Maar door genade is de gelovige met God verzoend (2Ko 5:18) en heeft hij nieuw leven ontvangen, de “Goddelijke natuur” (2Pt 1:4). Dit leven wil God liefhebben en dienen en kan dat ook.
6 - 9 Reikwijdte van de geboden
6 Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn. 7 U moet ze uw kinderen inprenten en erover spreken, als u in uw huis zit en als u over de weg gaat, als u neerligt en als u opstaat. 8 U moet ze als een teken op uw hand binden en ze moeten als een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn. 9 U moet ze op de deurposten van uw huis en op uw poorten schrijven.
De waarheid over God moet niet zuiver als theorie bewaard worden, maar het volk moet die waarheid kennen als feit en ernaar leven in de praktijk. In orthodoxe kerken wordt deze waarheid in geloofsbelijdenissen opgenomen. Men kent die waarheid als dogma, maar waar wordt ze uitgewerkt in het dagelijks leven? Als de kern van het christendom werkelijkheid is voor het leven van elke dag, zal dat tot gevolg hebben dat de Heilige Geest de leiding gegeven wordt van het persoonlijk en het gemeentelijk leven. God en Zijn Woord behoren de normale gespreksthema’s te zijn van elk lid van Gods volk, overal en op elke tijd.
In de gezinnen zullen ouders hun kinderen de kern van het geloof inprenten, inscherpen, en hen oefenen overeenkomstig hun levensweg (Sp 3:1,3; 22:6). Dit geldt ook voor de familie van God. In de plaatselijke gemeenten zullen oudere gelovigen, de vaders in Christus, de jongeren deze dingen inscherpen. Hun onderwijs zal alleen effect hebben als het in hun leven waarneembaar is.
Er is wel opgemerkt dat Mozes zijn wet zó eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen acht, dat iedere vader wel in staat moet zijn om die aan zijn kinderen te leren. Er is geen excuus om hierin nalatig te zijn. Het is geen kwestie van intellect, maar van gezindheid, van het hart. Het gaat om het zorgvuldig overleveren van Gods Woord dat ons is toevertrouwd, aan hen, die na ons komen, opdat ook zij bevestigd en gezegend zullen worden in de gehoorzaamheid daaraan.
Liefde tot God komt tot uiting in kenmerken die aan ons te zien zijn. Gods woorden bepalen behalve ons spreken tot onze kinderen ook ons handelen, wat wordt aangegeven door “op uw hand binden”. Het is voor iedereen zichtbaar, wat wordt aangegeven door “als een voorhoofdsband tussen uw ogen”. Het voorhoofd spreekt van het openlijke getuigenis (Op 13:16; 14:1) dat we van onze liefde voor God afleggen. Als we ons “de HEERE voortdurend voor [ogen]” stellen (Ps 16:8), komt dat in ons hele leven tot uiting. God wil betrokken zijn bij elk detail van ons leven. Er is niets in het leven van Zijn kinderen, waarvan Hij zegt: ‘Dat interesseert Mij niet.’
In onze huizen speelt zich het familieleven af. Het familieleven wordt beïnvloed door wat onze huizen binnenkomt. Het schrijven op de deurposten kunnen we toepassen op het toetsen aan Gods Woord van alles wat we in ons huis toelaten. Zijn het dingen die het familieleven naar Gods gedachten opbouwen of afbreken? Draagt de omgang met elkaar, man en vrouw, ouders en kinderen en kinderen onder elkaar, het stempel van Gods Woord als een eigendomskenmerk? Het ouderlijk gezag, dat altijd gerespecteerd behoort te worden, zal zeker gerespecteerd worden als kinderen zien dat het uitgangspunt liefde tot de Heer is en de wens om aan Hem gehoorzaam te zijn.
Omdat de HEERE Eén is, heeft Hij recht op onze ongedeelde toewijding. Al Zijn eigenschappen zijn in volmaakte harmonie met elkaar. Er is geen enkele eigenschap die in strijd is met een van Zijn andere eigenschappen. Hij is volmaakt in liefde en volmaakt in gerechtigheid. Nooit is Zijn liefde in strijd met Zijn gerechtigheid of andersom. Als Hij liefde betoont, doet dat Zijn gerechtigheid nooit geweld aan. Als Hij gerechtigheid oefent, stelt dat Zijn liefde nooit terzijde. In al Zijn handelen wordt aan elke eigenschap van Hem volmaakt beantwoord.
10 - 11 De zegen van het land
10 Wanneer het dan gebeuren zal dat de HEERE, uw God, u gebracht heeft in het land dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven – grote en goede steden, die u niet gebouwd hebt, 11 huizen, vol van allerlei kostbare [dingen], waarmee u ze niet gevuld hebt, uitgehakte putten, die u niet uitgehakt hebt, en wijngaarden en olijfgaarden, die u niet geplant hebt – en u gegeten hebt en verzadigd bent,
Na de voorgaande voorwaarden gaat het land als het ware voor ons open. Hier is de eerste keer van de drie keer in dit hoofdstuk waar wordt gesproken over het ingaan in het land. En elke keer staat er bij dat God het gezworen heeft (verzen 10,18,23). Als God Zijn eigen woorden met een eed bekrachtigt, doet Hij dat om ons in onze zwakheid tegemoet te komen en daarmee een extra bevestiging van Zijn toezegging te geven (Hb 6:17-18). De eed maakt duidelijk dat, wat er ook gebeurt, God Zijn volk het land zal geven en daarbij het volle genot van de zegen ervan. De grondslag is het werk van Christus. Als God zó gezworen heeft, waarom zouden we dan nog twijfelen?
Een eed van God vinden we steeds onder bijzondere omstandigheden. Bij vier gelegenheden zweert God en dat telkens in verband met het land:
1. God belooft aan Abraham op grond van het offer van de zoon van de belofte een rijk zaad in het land van de belofte en in zijn zaad een zegen voor de hele wereld (Gn 22:16-18).
2. Als het volk van God afvalt, zweert Hij dat het volk het beloofde land niet zal binnengaan (Ps 95:11).
3. Als het volk ontrouw is, gaat God Zijn beloften vervullen in de Man van Zijn rechterhand (Ps 110:4).
4. Als Christus in het land regeert, zal elke knie zich voor Hem buigen en zal het bekeerde overblijfsel van Zijn volk, dat dan geheel Israël zal zijn omdat alle goddelozen zijn uitgeroeid, in het land zijn (Js 45:23).
De zegeningen liggen voor ons klaar, daar is niets van ons bij, God heeft ze bereid. In het land zijn in de eerste plaats “grote en goede steden”. De gemeente wordt vergeleken met een stad (Op 21:2,10). Steden kunnen we zien als een beeld van plaatselijke gemeenten, als representaties van de ene gemeente. De steden hier bevinden zich in het land. Het stelt plaatselijke gemeenten voor die hun vaste fundament in het land hebben, waar geleefd wordt in de rijkdom van de hemelse zegeningen.
In de tweede plaats zijn er ”huizen, vol van allerlei goeds”. Een stad bestaat uit huizen. Een gemeente bestaat uit gezinnen. In de brieven die over de hemelse zegeningen spreken – de brief aan de Efeziërs en de brief aan de Kolossenzen –, gaat Paulus ook nadrukkelijk in op het gezin (Ef 5:22-33; 6:1-4; Ko 3:18-22). Dat is de plaats waar de rijkdommen van Christus met elkaar worden gedeeld.
In de derde plaats de “uitgehakte putten”. Dat zijn waterbakken waar het water wordt verzameld en waaruit kan worden geput. Het stelt de bediening voor door de gaven van de Heer om de heiligen te volmaken (Ef 4:11-13).
In de vierde plaats vinden we in het land de “wijngaarden en olijfgaarden”. De wijngaarden laten ons zien dat het land een gebied van vreugde is. Wijn is een beeld van vreugde (Ri 9:13; Ps 104:15a). De gemeenschap met de Vader en de Zoon en met elkaar geeft een “blijdschap” die “volkomen” is (1Jh 1:3-4). De olijfbomen stellen de rijke vrucht en zegen van de Geest voor (Gl 5:22). Olie is een beeld van de Heilige Geest (1Jh 2:20; 1Jh 2:27).
Tussendoor wordt er telkens op gewezen dat Gods volk niets voor die zegeningen heeft gedaan. Uit vrije genade heeft God ze Zijn volk geschonken. Zo is het ook met onze hemelse zegeningen. Er is geen enkele bijdrage van ons aan verbonden. We hebben ze uit vrije gunst op grond van het werk van de Heer Jezus ontvangen, alleen omdat God het in Zijn hart heeft gehad om ze aan ons te geven. Drie keer worden we eraan herinnerd dat we slaven van de zonde waren, maar dat God ons eruit heeft bevrijd (verzen 12,21,23).
12 - 15 Vergeet de HEERE niet
12 wees [dan] op uw hoede dat u de HEERE, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft, niet vergeet. 13 U moet de HEERE, uw God, vrezen, Hem dienen en bij Zijn Naam zweren. 14 U mag niet achter andere goden, de goden van de volken die rondom u zijn, aan gaan, 15 want de HEERE, uw God, is een na-ijverig God in uw midden; anders ontbrandt de toorn van de HEERE, uw God, tegen u en vaagt Hij u weg van de aardbodem.
We kunnen soms zo bezig zijn met wat we hebben gekregen, dat we de Gever vergeten. Daarom klinkt de waarschuwing dat we op onze hoede moeten zijn dat wij, als we oog voor de zegeningen hebben gekregen, dan niet vergeten van Wie we ze hebben gekregen.
De val vanaf het hoogste niveau is de verschrikkelijkste val. Als we niet naar de waarheid wandelen die ons gegeven is, zal dat tot grote schade worden. Dan worden we uit het land verdreven, we raken het licht kwijt over de dingen van het land. Het ergst is het voor Hem Die gezworen heeft ons te zullen invoeren in die zegeningen.
Het gaat om een land dat het volk zal erven. Zij zijn de erfgenamen en als zodanig mogen ze het in bezit gaan nemen. Dat brengt het zoonschap van de gelovigen in zicht. Het zicht op het zoonschap en daarmee het genot ervan, is verloren gegaan omdat de christenen hebben toegegeven aan de verzoeking van de satan om hun geluk in de zichtbare wereld te zoeken. Niet het staan voor God, maar het zich bevinden in een omgeving die aantrekkelijk is voor het vlees, heeft beslag gelegd op de harten. De Heer Jezus heeft aan die verzoeking niet toegegeven. Hij is het voorbeeld hoe wij tegenover die verzoeking van de duivel staande kunnen blijven.
Het woord van vers 13 is de eerste aanhaling van de drie aanhalingen uit dit boek door de Heer Jezus tijdens de veertig dagen dat Hij door de duivel wordt verzocht in de woestijn (Dt 6:13,16; 8:3; Mt 4:1-10). De Heer gebruikt dit woord als antwoord op de verzoeking van de duivel om Hem alle koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid te geven als Hij voor hem neervalt en hem aanbidt (Mt 4:8-10). De duivel heeft ook talloze middelen om ons te verzoeken dat wij daarvoor neerknielen. God heeft de mens bekwaam gemaakt om te aanbidden en hem ook de behoefte daartoe gegeven. De vraag is alleen: aan wie en wat geeft hij zijn aanbidding.
Geen mens op aarde is er ooit zo verlangend naar geweest om de hemelse zegeningen als Mens uit Gods hand te ontvangen dan de Heer Jezus. Daarom stelt Hij Zich in de verzoekingen op de grondslag van het boek Deuteronomium. Hij stelt Zich op de ware grondslag van verantwoordelijkheid en trouw, waarop het volk van God zich dient te stellen om het hemelse land in bezit te kunnen nemen en te bewaren. Hij is veertig dagen beproefd in de woestijn, zoals Deuteronomium 1-11 terugzien op de veertig jaar van Israël in de woestijn. Israël heeft daar gefaald, maar Hij faalt daar niet. De manier waarop Hij staande blijft, kunnen wij navolgen en is de enige manier.
16 - 19 De HEERE niet op de proef stellen
16 U mag de HEERE, uw God, niet op de proef stellen, zoals u Hem bij Massa op de proef gesteld hebt. 17 U moet de geboden van de HEERE, uw God, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen, die Hij u geboden heeft, nauwgezet in acht nemen. 18 En u moet doen wat juist en goed is in de ogen van de HEERE, opdat het u goed gaat, en u er komt, en het goede land dat de HEERE uw vaderen onder ede beloofd heeft, in bezit neemt, 19 om al uw vijanden van voor uw [ogen] te verjagen, zoals de HEERE gesproken heeft.
Vers 16 geeft de tweede tekst die de Heer Jezus aanhaalt tijdens de verzoeking door de duivel in de woestijn (Mt 4:5-7). De verzoeking waaraan het volk is blootgesteld, is hun twijfel of de HEERE in hun midden is (Ex 17:7). Als er wantrouwen komt aan de goedheid en trouw van God, terwijl er zoveel onloochenbare bewijzen van zijn, ontstaat de verzoeking om Hem te gaan uittesten of Hij nog wel Zijn volk wíl zegenen. Het gaat dan niet om twijfelen aan zichzelf, maar om twijfelen aan God, en dat is ongeloof. Kan Hij Zijn volk vergeten of verlaten?
De Heer Jezus is daarover niet aan het twijfelen te brengen. De duivel haalt in zijn verzoeking enkele verzen uit Psalm 91 aan over Gods bewaring (Ps 91:11-12). Als de Heer Jezus God op de proef zou stellen, Hem zou uittesten, of het inderdaad zo is als er staat, zou dat ongeloof bewijzen. De duivel citeert altijd gedeeltelijk, hij haalt altijd teksten uit zijn verband. Zo haalt hij hier niet aan dat het gaat om een wandelen in de wegen van de HEERE.
Wie in de wegen van de HEERE wandelt, kent de HEERE en mag op Zijn bewaring rekenen. Zo iemand heeft geen behoefte aan bewijzen of God nog wel met Zijn trouw en zegen bij Zijn volk is. Een levendige omgang met Hem bewaart ons ervoor Hem op de proef te stellen. De Heer Jezus heeft die gemeenschap ook in de veertig dagen van verzoeking ononderbroken genoten.
Israël zal het land bereiken. Zoals al is opgemerkt, wordt er in dit hoofdstuk liefst drie keer aan herinnerd dat de HEERE dat gezworen heeft (verzen 10,18,23). Wat valt er dan nog te beproeven of te verzoeken? God bekrachtigt Zijn belofte niet voor niets met het zweren van een eed.
Het gaat in dit hoofdstuk om het erven of in bezit nemen (verzen 1,18) van het erfdeel. In dat licht moeten de verzoekingen worden gezien, want de aanhalingen om de duivel te weerstaan komen uit dit hoofdstuk. De aanhaling die de Heer uit Deuteronomium 8 doet, staat in verbinding met het zoonschap. Erfdeel en zoonschap horen bij elkaar (Gl 4:7). Het zoonschap van de gelovige is nauw verbonden aan het kennen en genieten van het erfdeel dat God ons heeft gegeven, dat zijn de zegeningen in de hemelse gewesten (Ef 1:3-6).
In bezit nemen of erven betekent niet iets krijgen als de erflater is gestorven, maar dat God een bepaald bezit aan iemand toevertrouwt. Dat kan Hij nu al doen of straks. In het Nieuwe Testament heeft erven te maken met het delen met de Heer Jezus in Zijn regering (Ef 1:10-11). Erven wordt gebruikt voor elke zegening die God ons heeft gegeven en die we in de hemelen zullen krijgen.
Wij zijn zonen en daardoor erfgenamen. Door de Geest van zoonschap zijn we in staat het hart van de Vader te leren kennen. We zijn kinderen van God door geboorte, doordat we uit God geboren zijn. Dit houdt in dat we Zijn natuur, die licht en liefde is, hebben ontvangen. We zijn ook zonen, wat meer spreekt van volwassenheid, van inzicht in Gods gedachten en bedoelingen en van gemeenschap.
Het hoogste deel van de erfenis is de geestelijke zegen in het hemelse land, die in beginsel ons eigendom is en die we nu al in bezit mogen nemen. We hebben de Goddelijke natuur ontvangen waardoor we geschikt zijn om in de hemel te verkeren. We zijn in de Geliefde, uitverkoren tot het zoonschap voor God. God wil zonen voor Zichzélf. Hij wil met hen geestelijk contact hebben om te spreken over de dingen die in Zijn hart zijn.
20 - 25 Getuigenis van de vader
20 Wanneer uw zoon u morgen vraagt: Wat zijn dat voor getuigenissen, verordeningen en bepalingen die de HEERE, onze God, u geboden heeft? 21 dan moet u tegen uw zoon zeggen: Wij waren slaven van de farao in Egypte, maar de HEERE heeft ons met sterke hand uit Egypte geleid. 22 En de HEERE gaf tekenen en wonderen, groot en onheilbrengend, in Egypte, aan de farao en aan zijn hele huis, voor onze ogen. 23 Maar ons leidde Hij daarvandaan, om ons [hierheen] te brengen [en] ons het land te geven, dat Hij onze vaderen onder ede beloofd had. 24 En de HEERE gebood ons al deze verordeningen te houden, om de HEERE, onze God, te vrezen, ons ten goede, alle dagen, om ons in leven te houden, zoals het op deze dag is. 25 Het zal voor ons gerechtigheid zijn als wij al deze geboden nauwlettend in acht nemen, voor het aangezicht van de HEERE, onze God, zoals Hij ons geboden heeft.
In vers 7 wordt de ouders bevolen met hun kinderen te spreken over de geboden van de HEERE. Hier, in vers 20, komen de kinderen met hun vragen. We vinden viermaal vragen van kinderen:
1. De vraag met betrekking tot het Pascha; deze vraag gaat, in beeld, over de verlossing (Ex 12:26).
2. De vraag over de lossing van de eerstgeborenen; hierbij gaat het, in beeld, over de afzondering voor en toewijding aan de HEERE (Ex 13:14).
3. De vraag over de doortocht door de Jordaan, wat, in beeld, voorstelt het innemen door de gemeente van de hemelse positie door haar verbinding met een gestorven, opgestane en verheerlijkte Mens (Jz 4:6).
4. De vraag naar de betekenis van het Woord van God (Dt 6:20).
Het getuigenis van de ouders gaat over de verlossing uit Egypte. Maar daar blijft het niet bij. De HEERE heeft Zijn volk verlost uit Egypte met het doel hen te brengen in het land dat Hij aan de vaderen heeft beloofd.
Dat is ook Gods doel met onze verlossing. Hij heeft ons niet alleen willen verlossen uit de macht van de satan, de zonde en de wereld, zodat we vergeving van zonden zouden hebben en vrede met God. Zijn doel met ons is ook dat wij de zegeningen van het land zullen genieten. Dat betekent dat wij als Zijn eigen zonen “heilig en onberispelijk zouden zijn vóór Hem in [de] liefde” (Ef 1:4-5).