Inleiding
Het gedeelte van de verzen 1-9 van dit hoofdstuk is een tussenzin, want in vers 10 zien we Mozes weer als voorbidder, wat direct aansluit op Deuteronomium 9.
Eerst nog een terugblik. In Deuteronomium 5 hebben we de verbondssluiting tussen God en Zijn volk en de middelaar. In Deuteronomium 6 klinkt de vraag naar het antwoord van het volk op Zijn liefde (Dt 6:4-5). In Deuteronomium 7 wordt eraan toegevoegd dat het antwoord van de liefde gepaard moet gaan met afzondering van het kwaad, dat houdt in: de verdelging van de vijand. In Deuteronomium 8 leren we dat het kwaad in de eerste plaats in het eigen hart aanwezig is. God tuchtigt ons, opdat wij dat leren.
In Deuteronomium 9 blijkt wat in het hart van het volk aanwezig is. Het is een halsstarrig volk. Op grond van de eerste openbaring van God in de twee tafelen kan het volk nooit het land ingaan. Zij hebben het verbond met voeten getreden. Mozes heeft ze terecht verbrijzeld. Als hij ze in het kamp zou hebben gebracht, zou het hele volk zijn omgekomen. De tafelen van de wet kunnen niet meer de grondslag vormen waarop ze het land binnen kunnen gaan. Als de vloek van de wet het volk zou hebben getroffen, zou nooit iemand het land kunnen ingaan.
Mozes is tussenbeide gekomen. Hij heeft een beroep gedaan op de beloften van God aan de vaderen en op wat de volken zouden zeggen. Het is een beroep op Gods eer en Gods waarheid. Daarna is God op Zijn besluit teruggekomen. De tweede veertig dagen is Mozes de ware middelaar geweest en God heeft alles gegeven wat Mozes heeft gevraagd.
1 - 5 De nieuwe stenen tafelen
1 In die tijd zei de HEERE tegen mij: Houw twee stenen tafelen voor u uit, net als de eerste, en klim de berg op, naar Mij toe; ook moet u een kist van hout voor u maken. 2 En Ik zal op die tafelen de woorden schrijven die op de eerste tafelen stonden, die u verbrijzeld hebt; en [dan] moet u ze in de kist leggen. 3 Daarop maakte ik een kist van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen uit, net als de eerste; en ik klom de berg op met de twee tafelen in mijn hand. 4 Toen schreef Hij op de tafelen, overeenkomstig de eerste tekst, de Tien Woorden die de HEERE tot u gesproken had op de berg, vanuit het midden van het vuur, op de dag [dat u daar] bijeenkwam; en de HEERE gaf ze aan mij. 5 En ik keerde mij om, daalde de berg af en legde de tafelen in de kist die ik gemaakt had. Daar zijn ze [nog steeds], zoals de HEERE mij geboden had.
De eerste stenen tafelen zijn niet door Mozes uitgehouwen. Ze komen bij God vandaan, Hij heeft ze beschreven en Hij heeft ze Mozes gegeven. Maar ze zijn niet in het kamp gekomen, want Mozes heeft ze onder aan de berg in stukken geslagen, voordat hij in het kamp kwam (Ex 32:19). Als ze in het kamp zouden zijn gekomen, dan zou het volk erdoor zijn geoordeeld. De eerste stenen tafelen wijzen op de Heer Jezus. Hij is de volmaakte tentoonspreiding op aarde van alles wat God is. Zoals de eerste tafelen aan de voet van de berg zijn verbroken, zo is Christus bij Zijn komst op aarde ter dood gebracht.
Er moesten nieuwe stenen tafelen komen, dit keer door Mozes uitgehouwen. Er is op deze tweede editie niets anders geschreven dan wat op de eerste heeft gestaan. Er is geen herziening nodig. Er staat ook niets anders op geschreven dan wat Hij heeft gesproken. Gods gesproken en geschreven Woord zijn aan elkaar gelijk.
Wat nieuw is, is dat er voor de nieuwe stenen tafelen een plaats van bewaring wordt aangewezen. Voor Israël zijn het tweede paar tafelen en de opbergplaats een verwijzing naar het nieuwe verbond, waarbij de wet in hun harten wordt geschreven (Jr 31:33; Ez 36:26). Israël zal in het duizendjarig vrederijk de wet vervullen, als het nieuwe verbond in vervulling gaat.
De tweede stenen tafelen hebben ook een toepassing voor ons, die met Christus in de heerlijkheid verbonden zijn, maar nog op aarde leven. Wij zijn een brief van Christus (2Ko 3:2-3). Op ons wordt geschreven wat op Hem geschreven staat. Naar het vlees kunnen wij met Hem geen verbinding hebben. God wil niet alleen een volk dat staat op de grondslag van de dood en opstanding van Christus, maar ook een volk waarin Hij kan lezen wat in Zijn Zoon staat.
Wij zijn een hemels volk. “Ons burgerschap is in [de] hemelen” en niet op aarde (Fp 3:20; Ef 2:6; Ko 3:3). Onze maatstaf is Christus, niet de wet. Wij zijn gebracht “tot gehoorzaamheid … van Jezus Christus” (1Pt 1:2), dat wil zeggen dat de gehoorzaamheid die Hem kenmerkt, ook de gelovige kenmerkt. De wet is niet voor hemelse mensen. Als we gehoorzaam zijn als Christus, wordt “de rechtvaardige eis van de wet” in ons vervuld (Rm 8:4).
Mozes heeft ze moeten uithouwen. Daarin is hij een type van de Heer Jezus. Wij zijn uit de rots gehouwen, zoals Petrus, wiens naam betekent ‘een stuk van de rots’, gehouwen is uit Petra, dat ‘rots’ betekent (Mt 16:18). De Heer Jezus is de rots (1Ko 10:4). Wij zijn “levende stenen” (1Pt 2:5). Een brok steen, ruw uitgehouwen, is niet geschikt om daarop te schrijven. Het moet gepolijst worden om erop te kunnen schrijven.
Zo is de ware Mozes met ons bezig, opdat God op ons schrijven kan wat op de Heer Jezus geschreven staat. Dit is naar Gods welbehagen, want Hij heeft ons tevoren bestemd tot het zoonschap voor Zichzelf. Hij wil ons als zonen van het welbehagen hebben in wie Hij de ware Zoon kan herkennen (Rm 8:29). God neemt er geen genoegen mee dat dit pas in de hemel zal zijn. Hij tuchtigt ons, opdat alles wat niet naar Zijn welbehagen is, nu al wordt weggeslepen.
De eerste stenen tafelen zijn volmaakt geschreven, ze zijn zo uit Gods hand voortgekomen. De Heer Jezus heeft geen tuchtiging nodig gehad. Wij moeten aan het beeld van Gods Zoon gelijkvormig worden. In Spreuken 8 lezen we over het welbehagen van God in de Heer Jezus (Sp 8:30). In het volgende vers lezen we over het welbehagen van de Heer Jezus in mensen (Sp 8:31). De Heer Jezus is de Uitvoerder. Zijn vermaak is met de kinderen van de mensen. Hij noemt Zichzelf ‘Lievelingskind’ of ‘Troetelkind’, naar een woord dat ook ‘kunstenaar’ of ‘bouwmeester’ kan betekenen. Hij is de Kunstenaar, Ontwerper en Bouwmeester zowel van de eerste als van de tweede schepping (Jh 1:3; Rm 11:36a).
Wat heeft Hij daar veel voor moeten doen. De enige plaats waar wij gevonden kunnen worden, is in de ark: een beeld van de Heer Jezus, gedragen door de priesters. Hier ligt de nadruk erop dat de ark van hout is, wat ziet op de Mensheid van de Heer Jezus. Alleen door Mens te worden heeft Hij ons aan Zich kunnen verbinden. Dat is de kant van de genade, na de kant van onze verantwoordelijkheid om ons als zonen te gedragen.
God ziet ons in Christus, aangenaam gemaakt in de Geliefde. In Hem worden we veilig bewaard door de woestijn heen. We zien hierin Gods zorg te midden van alle gevaren. De vaststelling dat de tafelen daar nog steeds zijn en dat “zoals de HEERE mij geboden had” (vers 5b), stelt het raadsbesluit van God voor, onaantastbaar voor welke macht van de vijand ook. Zijn raadsbesluit is even onwankelbaar als Hijzelf. De tafelen zijn aan het einde van de reis nog steeds in de ark. God volvoert Zijn plan op grond van de trouw aan Zijn eigen Woord.
6 - 7 Aäron sterft, Eleazar wordt priester
6 (Toen braken de Israëlieten op uit Beëroth-Bene-Jaäkan naar Mosera. Daar stierf Aäron en daar werd hij begraven; en zijn zoon Eleazar diende als priester in zijn plaats. 7 Daarvandaan braken zij op naar Gudgod en van Gudgod naar Jotbath, een land vol beken.)
Na de nieuwe stenen tafelen ontmoeten we hier ook een nieuwe priester. In werkelijkheid heeft het op dit tijdstip van de tafelen nog achtendertig jaar geduurd voordat Aäron door Eleazar is vervangen, maar God noemt de vervanging hier al omdat Aäron de hogepriester voor de woestijnreis is geweest. Eleazar is de hogepriester van de intocht in het land. Mozes grijpt hier even vooruit op het einde van de reis. In vers 8 gaat hij weer terug naar de zonde van het volk. Hier is geen chronologische volgorde, maar de gebeurtenissen worden gerangschikt naar hun innerlijke verbinding. Het ongeloof is daar blind voor.
God wil in ons het beeld van Zijn Zoon herkennen. Dat kan omdat de Zoon ons leven is geworden. Daardoor kunnen wij de Zoon tonen, want wat waar is in Hem, is ook waar in ons (1Jh 2:8). Dat kan ook niet anders. Hij is het nieuwe leven in ons en dat kan zich in ons onmogelijk anders openbaren dan in Hem. Het eeuwige leven is in ons, het leven van het Vaderhuis, dat is de zegen van het land. Eleazar is de hogepriester die te maken heeft met de veroveringen van het land. Hij is een beeld van de Heer Jezus in de opstanding. Jozua en Eleazar voeren het volk in het land.
Er hoort nog iets nieuws bij: een land van waterbeken, ‘de bronnen van de zonen van Jaäkan’, wat de betekenis is van “Beëroth-Bene-Jaäkan”. “Gudgod” betekent ‘bron met veel water’. Aan het einde van de woestijnreis hebben we ervaringen opgedaan met onszelf. Dat bepaalt ons bij de waarde en betekenis van het priesterschap. Er is ook de overvloedige verkwikking door het Woord van God, waarvan water vaak een beeld is. We leren in de woestijn te leven bij alle woord dat uit de mond van God uitgaat. Het Woord van God en het priesterschap van de Heer Jezus zijn de grote hulpmiddelen op onze reis door de woestijn (Hb 4:11-16).
De ervaring van de koperen slang is het gevolg van de slechtheid van hun vlees. Daardoor zijn ze verootmoedigd geworden. Het volk heeft daar, in beeld, geleerd dat zelfveroordeling nodig is om de zegeningen van het land te kunnen genieten. Het gaat om niets anders dan een totaal oordeel over de oude mens. Dat is alleen te leren bij het kruis. Daar wordt de deur geopend voor de zegen van het land, het eeuwige leven. Daarna gaan de waterbeken stromen. Een van de kenmerken van het land is dat er een overvloed aan water is. In de woestijn kunnen we al een voorproef krijgen van de geestelijke werkelijkheden waarvan we mogen genieten. Dat gebeurt door de Heilige Geest. De Heer Jezus spreekt daarover in het evangelie naar Johannes (Jh 4:13-14; 7:37-39).
8 - 9 De stam Levi wordt afgezonderd
8 In die tijd zonderde de HEERE de stam Levi af om de ark van het verbond van de HEERE te dragen, om voor het aangezicht van de HEERE te staan, om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op deze dag. 9 Daarom heeft Levi geen aandeel of erfelijk bezit met zijn broeders; de HEERE Zelf is zijn erfelijk bezit, zoals de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft.
Het vierde element is de afzondering van de stam Levi. Nog groter dan het erfdeel dat we hebben ontvangen, groter dan de gave van het eeuwige leven is de Gever. De Heer Jezus is de Gave van God (2Ko 9:15). Om dat te begrijpen moeten we in geestelijke zin tot de stam Levi behoren, waarvan gezegd wordt dat de HEERE zijn erfdeel is (Jz 13:33).
Deze stam heeft niet meegedaan met de zonde van het gouden kalf. Ze hebben hun broeders niet gespaard in de uitoefening van het oordeel over die zonde, vervuld als ze zijn geweest met de heiligheid van de HEERE (Ex 32:25-29). Er worden drie taken van de Levieten genoemd: de ark dragen, de HEERE dienen en in Zijn Naam zegenen. Het kennen van onze zegeningen is één ding, maar die zegeningen op onze handen door de woestijn dragen is een ander ding.
De ark draagt ons, dat is een machtig voorrecht; maar wij dragen ook de ark om hem te beschermen tegen de aanvallen van de vijand. Als God vijanden op onze weg brengt, kunnen wij dan de volle waarheid – de ark stelt de waarheid aangaande de Heer Jezus en Zijn werk voor – verdedigen omdat we die waarheid kennen met ons hart? Iedere gelovige moet in staat zijn te zeggen “er staat geschreven” en is geroepen bovenal met de christelijke waarheid bezig te zijn.
De tweede taak is te staan voor het aangezicht van de HEERE om Hem te dienen. We moeten de waarheid niet alleen kennen, maar de Heer ermee dienen. Het doel is dat we Hem aanbidden voor de waarheden die Hij heeft bekendgemaakt. We zullen dan het heiligdom met kennis en inzicht binnengaan en God in priesterlijke aanbidding eren voor wat Hij ons aan zegeningen heeft gegeven. Die zegeningen zien we in het heiligdom voorgesteld in de kandelaar, de tafel van de toonbroden en het reukofferaltaar.
De derde taak is in Zijn Naam zegenen. Als we in het heiligdom zijn geweest, gaan we daarna naar buiten met zegen. Het is een zegen voor onze omgeving, dat betreft zowel onze broeders en zusters als de wereld, als wij de deugden van God vertonen. Vandaag is het voorrecht voor iedere christen in geestelijke zin tot de stam Levi te behoren. Het voorrecht wordt alleen genoten als we het in praktijk brengen.
10 - 11 De voorbede van Mozes wordt verhoord
10 Ík stond dus op de berg, net als de vorige dagen: veertig dagen en veertig nachten. De HEERE verhoorde mij ook deze keer; de HEERE wilde u niet te gronde richten. 11 En de HEERE zei tegen mij: Sta op, ga op reis, voor het volk uit, zodat zij in het land komen dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te geven, en zij dat in bezit nemen.
Over de eerste keer op de berg lezen we in Deuteronomium 9 (Dt 9:9). Over de tweede keer lezen we ook in Deuteronomium 9 (Dt 9:18,25). Mozes’ voorbede is verhoord. Hij heeft de opdracht gekregen voor het volk uit te gaan om hen in het land te brengen. Wie voorbidder en middelaar voor het volk is, kan van dat volk ook de leidsman zijn. Mozes is trouw aan God en trouw aan het volk. Hij wijst in zijn persoon en dienst naar Christus, de volmaakte Voorbidder en Middelaar bij God, Die ook alles op aarde bestuurt tot Gods eer.
12 - 13 De HEERE liefhebben en dienen
12 Nu dan, Israël, wat vraagt de HEERE, uw God, van u dan de HEERE, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te gaan, Hem lief te hebben en de HEERE, uw God, te dienen, met heel uw hart en met heel uw ziel, 13 [en] de geboden van de HEERE en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, in acht te nemen, u ten goede?
Na het betonen van genade op grond van de voorbede van de middelaar volgt “nu dan” als een antwoord op al die genade. Het is een samenvatting van wat in de volgende verzen uitvoeriger naar voren wordt gebracht. De Godvrezende gelovige vraagt: “Wat zal ik de HEERE vergelden [voor] al Zijn weldaden, die [Hij] mij [bewees]?” (Ps 116:12). Als ons uit het voorgaande duidelijk is geworden dat God met de oude mens heeft afgerekend en wat Hij daar voor nieuws voor in de plaats heeft gegeven, wat mag Hij dan van ons verwachten? Is dat niet dat wij Hem zullen vrezen, in Zijn wegen wandelen, Hem liefhebben en dienen?
Het gaat hier verder dan in Deuteronomium 6 waar de aansporing om Hem lief te hebben ook staat (Dt 6:5). Na Deuteronomium 6 hebben we meer gehoord en geleerd over onszelf en over God. Dat zal ons verlangen groter maken om tot Zijn eer te leven. “Zijn geboden zijn niet zwaar” (1Jh 5:3), want we hebben de nieuwe natuur, het nieuwe leven, dat is de Heer Jezus. Zoals het voor Hem een vreugde is geweest op aarde de geboden van de Vader te volbrengen (Jh 4:34; 8:29; 15:10), zo is het dat ook voor het nieuwe leven dat ieder kind van God bezit. De Heilige Geest is de kracht van het nieuwe leven, Hij werkt in het nieuwe leven, zodat het zich uit. Als we door de Geest leven, zal het ons welgaan.
Hier en in de volgende verzen draait alles om de liefde. In vers 12 is sprake van onze liefde voor God en in vers 15 van Gods liefde voor ons. In de verzen 18-19 wordt nog de liefde tot de vreemdeling genoemd.
14 - 22 Wat de HEERE van Zijn volk verwacht
14 Zie, van de HEERE, uw God, is de hemel, ja, de allerhoogste hemel, de aarde en alles wat erop is. 15 [Maar] alleen voor uw vaderen heeft de HEERE liefde opgevat om hen lief te hebben, en Hij heeft hun nageslacht na hen, u, uit al de volken verkozen, zoals het heden ten dage [nog] is. 16 Besnijd dan de voorhuid van uw hart en wees niet langer halsstarrig. 17 Want de HEERE, uw God, is de God der goden en de Heere der heren; die grote, machtige en ontzagwekkende God, Die niet partijdig is en geen geschenk in ontvangst neemt, 18 Die recht verschaft aan de wees en de weduwe, Die de vreemdeling liefheeft door hem brood en kleding te geven. 19 Daarom moet u de vreemdeling liefhebben, want u bent [zelf] vreemdelingen geweest in het land Egypte. 20 De HEERE, uw God, moet u vrezen, Hem moet u dienen, aan Hem moet u zich vasthouden en bij Zijn Naam moet u zweren. 21 Hij is uw lof en Hij is uw God, Die bij u deze grote en ontzagwekkende dingen gedaan heeft, die uw ogen gezien hebben. 22 Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en nu heeft de HEERE, uw God, u zo talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel.
De HEERE wordt in Zijn opperheerschappij en verhevenheid voorgesteld. Hij staat boven de schepping; Hij is er geen deel van. In het universum heeft Hij Zich alleen met het nageslacht van Abraham verbonden. De eerste reden voor Israël om God lief te hebben is dat God hen eerst heeft liefgehad en hen tot deze bijzondere betrekking met Hem heeft uitverkoren. De apostel Johannes schrijft hierover: “Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon heeft gezonden als zoenoffer voor onze zonden” en: “Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jh 4:10,19; Rm 5:8).
De reactie van het volk zou moeten zijn dat zij de voorhuid van hun hart zouden besnijden. Een onbesneden hart wil zeggen een hart dat eigenwillig is en in opstand tegen God leeft (Lv 26:41; Ez 44:7,9). Ook in het Oude Testament begrijpt het geloof dat een uitsluitend uiterlijke besnijdenis voor God geen waarde kan hebben. De uiterlijke afzondering van de volken om hen heen waarvan de lichamelijke besnijdenis het teken is, moet gepaard gaan met de besnijdenis van het hart (Dt 30:6; Jr 4:4; 9:25-26). Voor de gelovigen van het Nieuwe Testament gaat het niet om een uitwendige besnijdenis, maar om een inwendige besnijdenis, die van het hart (Rm 2:28-29).
Zonder besnijdenis van het hart is geen ware vrees, dat wil zeggen ontzag, van en geen ware liefde tot God mogelijk. Om deze vermaning te bekrachtigen wijst Mozes op het Wezen en handelen van God. Om de oneindige grootte en macht van God indringend voor te stellen beschrijft Mozes Hem als “de God der goden en Heere der heren”. Als de God der goden gaat Hij alle kracht en macht te boven. Als de Heere der heren heeft Hij onbeperkte heerschappij over alle overheid en gezag in de hemel en op de aarde. Hij staat boven alles wat op mensen en hun beslissingen invloed heeft. Zij die zonder bescherming zijn, verschaft Hij recht, en Hij is vol liefde voor hen die in benauwdheid zijn.
Het bewijs dat wij de Goddelijke natuur bezitten, wordt geleverd door het onderhouden van Gods geboden en het betonen van liefde. Deze twee kenmerken komen in de eerste brief van Johannes steeds naar voren. God heeft de vreemdeling lief, dat geldt nu ook voor ons. Alle liefde die wij naar de wil van God voortbrengen, heeft als model de liefde van Gods eigen hart.
Gods liefde is in onze harten uitgestort. Die liefde kunnen wij dan ook bewijzen aan anderen. Zij, die zelf in benauwdheid zijn geweest en barmhartigheid hebben gevonden bij God, moeten innig medegevoel hebben met hen die ook in benauwdheid verkeren. Zij moeten ook bereid zijn om hun liefde te bewijzen. God ziet de persoon van de mens niet aan. Hij handelt vanuit Zijn eigen liefde voor ieder die Zijn hulp nodig heeft, terwijl mensen geneigd zijn de hulpeloze uit te buiten.
De vrees of het ontzag, de eerbied voor God komt in vers 20 op drievoudige wijze tot uiting:
1. Hem dienen, wat getoond wordt in de daad;
2. zich aan Hem vastklampen, wat in het hart wordt gedaan (Dt 4:4);
3. bij Zijn Naam zweren, wat met de mond gebeurt (Dt 6:13).
Die God, aan Wie ze zo innig zijn verbonden, is hun lof. Hij is het waard om geprezen te worden. De reden voor Israël wordt in het vers 22 gegeven, waar Mozes erop wijst dat God Zijn belofte heeft waargemaakt (Gn 15:5,13-21).
Die God is onze lof; Hij is het voorwerp en de inhoud van onze priesterlijke dienst. Daartoe worden wij ook opgeroepen: “Laten wij <dan> door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15). Hij geeft daar alle reden toe. Van onze kant is er niets indrukwekkends, alles is heel schamel. Wat we geworden zijn, komt allemaal van God. De weerspiegeling van Gods heerlijkheid zal in talrijke ‘sterren’ te zien zijn (Dn 12:3; 2Th 1:10; Mt 13:43). Dit zal eeuwig aanleiding zijn om Hem te prijzen.