Inleiding
In dit hoofdstuk en de volgende twee hoofdstukken komen verschillende situaties aan de orde waarin het leven gevaar loopt. Met het oog op die situaties geeft Mozes aanwijzingen ter bescherming van het leven. Hij wil bij het volk een heilige eerbied voor het leven van de mens wakker maken. In dit hoofdstuk worden drie geboden van de wet nader belicht:
1. Het zesde gebod: u zult niet doodslaan.
2. Het achtste gebod: u zult niet stelen.
3. Het negende gebod: u zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
1 - 13 De vrijsteden
1 Wanneer de HEERE, uw God, de volken uitroeit waarvan de HEERE, uw God, u het land geeft, en u hun [land] in bezit neemt en in hun steden en in hun huizen woont, 2 dan moet u voor uzelf drie steden afzonderen, in het midden van uw land, dat de HEERE, uw God, u geeft om dat in bezit te nemen. 3 U moet de weg voor u gereedmaken, en het gebied van uw land, dat de HEERE, uw God, u in erfbezit zal laten nemen, in drieën verdelen. Dit moet gebeuren zodat iedereen die een doodslag begaan heeft, daarheen kan vluchten. 4 Dit is de zaak [die] iemand [betreft] die een doodslag begaan heeft [en] daarheen vlucht om in leven te blijven: iemand die zijn naaste niet met voorbedachten rade doodgeslagen heeft en die hij tevoren niet haatte 5 – bijvoorbeeld [iemand] die met zijn naaste het bos ingaat om hout te hakken, en hij maakt met zijn hand een zwaai met de bijl om een boom om te hakken, en het ijzer schiet van de steel en treft zijn naaste, zodat die sterft – die zal naar een van die steden vluchten en in leven blijven. 6 Anders zou de bloedwreker degene die een doodslag begaan heeft, achtervolgen terwijl zijn hart verhit is, en, als de weg te lang zou zijn, zou hij hem inhalen en hem om het leven brengen, terwijl hij niet de doodstraf [verdiend] heeft, want hij haatte hem tevoren niet. 7 Daarom gebied ik u: U moet voor uzelf drie steden afzonderen. 8 En wanneer de HEERE, uw God, uw gebied ruim gemaakt heeft, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en Hij u heel het land gegeven heeft dat Hij gesproken heeft uw vaderen te zullen geven 9 – als u heel dit gebod, dat ik u heden gebied, nauwlettend houdt, door de HEERE, uw God, lief te hebben en door alle dagen in Zijn wegen te gaan – dan moet u aan deze drie nog drie steden voor uzelf toevoegen, 10 zodat er geen bloed van onschuldigen vergoten wordt in het midden van uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft. Anders zou er bloedschuld op u rusten. 11 Maar als er iemand is die zijn naaste haat, een hinderlaag voor hem legt, hem aanvalt en om het leven brengt, zodat hij sterft, en [dan] naar een van die steden vlucht, 12 dan moeten de oudsten van zijn stad [boden] sturen en hem vandaar meenemen, en zij moeten hem in de hand van de bloedwreker geven, zodat hij sterft. 13 Laat uw oog hem niet ontzien, maar doe het bloed van de onschuldige uit Israël weg, opdat het u goed gaat.
Mozes heeft al Bezer, Ramoth en Golan aan de woestijnzijde van de Jordaan aangewezen als vrijsteden voor Ruben, Gad en de halve stam van Manasse (Dt 4:41-43). Ieder die onopzettelijk zijn naaste doodt, kan daarheen vluchten. In overeenstemming met Gods oorspronkelijke aanwijzingen (Nm 35:9-34) geeft hij de Israëlieten de opdracht dat zij, als zij in het land gekomen zullen zijn, daar ook drie vrijsteden moeten aanwijzen. De daadwerkelijke keus wordt door Jozua gedaan (Jz 20:7).
Mozes geeft in vers 3 de opdracht: “U moet de weg voor u gereedmaken.” In de ongewijde geschiedenis wordt vermeld dat het de plicht van de senaat was om jaarlijks de wegen naar de vrijsteden te controleren. Vervallen wegen moesten worden hersteld en obstakels verwijderd. Er mocht geen rivier zijn waarover geen brug was. De weg mocht niet te smal zijn, maar moest een zekere breedte hebben. Op kruispunten moest de richting worden aangegeven door borden met daarop de woorden ‘Toevlucht, Toevlucht’. Het lijkt erop dat Jesaja dit voorschrift van ‘wegonderhoud’ heeft geleend als hij het uitspreekt: “Een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereid de weg van de HEERE, maak recht in de wildernis een gebaande weg voor onze God. Alle dalen zullen verhoogd worden, alle bergen en heuvels zullen verlaagd worden; wat krom is, zal recht worden; wat rotsachtig is, zal tot een vlakte worden” (Js 40:3-4).
Hoewel elke doodslager naar de vrijstad mag vluchten, biedt deze stad alleen bescherming aan iemand die per ongeluk een ander heeft gedood. Het voorbeeld van de man die in het bos hout wil hakken, maakt dat duidelijk. Een bos is voor iedereen toegankelijk en houthakken staat iedereen vrij. In het voorbeeld wordt verondersteld dat iemand zonder het te bedoelen de dood veroorzaakt van zijn naaste. Het gebeurt niet uit drift of met voorbedachten rade, maar per ongeluk. Met het voorbeeld dat hier gegeven wordt, kan elk soortgelijk geval vergeleken worden, om daarnaar te worden beoordeeld.
Uit het voorbeeld wordt ook duidelijk hoe het menselijk leven dagelijks in gevaar is. De dood omringt ons en kan op het meest ongedachte moment toeslaan, zonder dat er een aanleiding is. Het is nodig om altijd bereid te zijn. “Want de mens weet ook zijn tijd niet, evenmin als de vissen die in een boosaardig net worden gevangen en als de vogels die gevangen worden met de strik. Net als zij worden de mensenkinderen op een kwaad ogenblik verstrikt, wanneer dat hun plotseling overvalt” (Pr 9:12).
Het is echter niet alleen voor hem die gedood wordt ”een kwaad ogenblik”, maar ook voor degene die hem gedood heeft. Ook al is het per ongeluk, toch neemt God het beëindigen van het leven zo hoog op, dat de doodslager naar een vrijstad moet vluchten. Hij moet daar blijven tot de dood van de hogepriester (Nm 35:32). Daardoor is hij al die tijd van het genot van zijn erfdeel beroofd.
Het vluchten naar de vrijstad kan worden toegepast op de zondaar. De zondaar moet vrezen voor de toorn van God. In het evangelie kan hem gewezen worden op Christus, van Wie de vrijstad als een beeld gezien kan worden. De vrijstad is een door God gegeven toevluchtsoord en daarmee een bewijs van Zijn liefde en barmhartigheid die de mens in zijn grootste nood de vluchtweg aanwijst.
Het geldt echter niet alleen voor de zondaar, maar ook voor het volk van God. Om dat laatste gaat het hier in de eerste plaats. Het bijzondere karakter van de vrijsteden is dan ook dat God aan Zijn volk in gevallen van grote zonde, maar wel in onwetendheid begaan, in Zijn liefde en barmhartigheid uitkomst kan bieden. De vrijstad voor Israël is (nog steeds) de gemeente (Hd 2:37-41). Sinds het ontstaan van de gemeente moet iedere Jood die berouw heeft over zijn zonden, zich afzonderen van wat altijd als Gods volk heeft gegolden. Dat maakt de stap moeilijk, maar het is de enige uitkomst. Het belijden van de zonde medeschuldig te zijn aan de dood van Christus is noodzakelijk. Petrus houdt dat zijn toehoorders voor in zijn rede op de Pinksterdag (Hd 2:23).
In een volgende rede spreekt hij erover dat zij het ”uit onwetendheid” hebben gedaan (Hd 3:17). Daarom is er voor hen bekering en vergeving mogelijk en een alsnog verkrijgen van de beloofde zegeningen (Hd 3:19-21). Dit is helemaal in overeenstemming met het gebed van de Heer Jezus aan het kruis: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34a). In dezelfde zin kan aan Paulus, die een zo vurig vervolger van de gemeente en daarmee van de Heer Jezus is geweest, barmhartigheid worden bewezen (1Tm 1:13).
Eenzelfde handelwijze zien we bij de wetten op het zondoffer, waar vergeving is voor de zonden die onbewust, onwetend worden begaan (Lv 4:1,13,22,27). Voor een zonde die met opgeheven hand – dat spreekt van bewuste opstand tegen en afval van God – is begaan, is geen zondoffer mogelijk, maar volgt de doodstraf (Nm 15:30).
Er is een belangwekkend verband op te merken tussen de door God aangekondigde Profeet in het vorige hoofdstuk (Dt 18:15-19) en de doodgeslagen naaste in dit hoofdstuk. In beide gevallen zien we hierin een beeld van de Heer Jezus. In beide gevallen staat de betrekking tot Israël voorop. Dat blijkt uit het feit dat het gedeelte over de profeet van Deuteronomium 18 twee keer in het boek Handelingen wordt aangehaald. De eerste aanhaling daarvan (Hd 3:22) wordt door Petrus toegepast op de Heer Jezus. Bovendien verwijst Petrus in de verzen ervoor (Hd 3:14-17) naar het geval van de doodslag van de naaste in Deuteronomium 19 als hij zegt dat zijn volksgenoten het in onwetendheid hebben gedaan.
De aankondiging van de Profeet in Deuteronomium 18 (Dt 18:15) wordt een tweede keer aangehaald en toegepast op de Heer Jezus, en wel door Stéfanus (Hd 7:37). Stéfanus staat echter niet voor een onwetend volk, maar tegenover hen die bewust de Heer Jezus hebben verworpen. Tegenover hen spreekt hij niet over onwetendheid. Zij zijn schuldige moordenaars. Zij zijn niet meer onwetend. Daarom worden zij achterhaald door de bloedwreker. Zij weerstaan de Heilige Geest en hebben de Rechtvaardige gedood van Wie zij moordenaars zijn geworden (Hd 7:51-52). Het oordeel zal hen treffen en is in het jaar 70 ook voltrokken in de verwoesting van Jeruzalem.
Er is ook een toepassing voor de christenheid. Wij leven in dezelfde positie als waarin Israël heeft verkeerd in de dagen van de Heer Jezus. Wat heeft de christenheid gedaan met wat haar is toevertrouwd? Aan Israël is de waarheid van de ene God en van de komende Messias toevertrouwd. Aan de gemeente is de waarheid van de Christus als de Verheerlijkte in de hemel toevertrouwd. Wat is daarvan overgebleven? Voor de massa van de belijdende christenen geldt “dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn” en dat zij “de aardse dingen” bedenken (Fp 3:18-19) en niet de dingen die boven zijn (Ko 3:1-2).
Het gevolg is de grote fout van het negeren van de Heilige Geest op aarde. De zonde tegen de Heilige Geest is die zonde die zich richt tegen de Persoon van de Heilige Geest, dat Hij terzijde wordt gesteld en genegeerd. Uitingen ervan zijn: bijbelkritiek bij verstandsmensen, geestdrijverij bij gevoelsmensen en wetticisme bij wilskrachtige mensen. Dit zijn enkele grote zonden van de christenheid die staan tegenover de vrije werkzaamheid van de Heilige Geest en ook van het Woord.
Wij leven in de tijd dat wij de ondergang van de christenheid meemaken, de na-christelijke periode. Kenmerkend voor die periode is de terugkeer naar het heidendom (vgl. Rm 1:22-32 met 2Tm 3:1-9). In 2 Timotheüs 3 wordt van christenen gezegd: “Ogenschijnlijk bezitten zij Godsvrucht” (2Tm 3:5). Deze christenen worden in één adem genoemd met tovenaars en het optreden van vrouwen in het karakter van Izebel.
Een uitweg voor de christenheid in zijn geheel is er niet, wel voor de individuele gelovige. Er moet dan wel gevlucht worden. We kunnen daarbij denken aan wat Gód in de Reformatie heeft gegeven. Dit werk kan door toedoen van de mens zo verdorven zijn, dat het nodig is om te vluchten naar een vrijplaats. Dat is vandaag toe te passen op de plaats waar je altijd geweest bent, maar waar het geestelijk leven verstikt is geraakt, misschien door onwetendheid.
De vluchtweg wordt getoond: “Evenwel, het vaste fundament van God staat en heeft dit zegel: [De] Heer kent hen die de Zijnen zijn; en: Laat ieder die de Naam van [de] Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid. In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; en sommigen wel tot eer, maar anderen tot oneer. Als dan iemand zich van deze [vaten] reinigt, zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, tot alle goed werk toebereid. Maar ontvlucht de begeerten van de jeugd en jaag naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart” (2Tm 2:19-22). Het betekent afzonderen van de vaten tot oneer en de weg gaan die God aanwijst. Wie niet vlucht, valt een keer in de hand van de bloedwreker.
De vrijsteden zijn priester- en Levietensteden. Wie er zijn toevlucht neemt, komt op een plaats van zegen. De doodslager laat veel achter, maar krijgt meer terug. Hij mag gaan delen in de zegeningen die het deel zijn van priesters en Levieten. Hij komt in een plaats waar mensen zijn voor wie de HEERE Zelf hun erfdeel is. Die steden liggen op het gebergte, een beeld van de hemelse dingen die er worden bedacht, de zegeningen van de gemeente. [N.B. Veel goede orthodoxe gemeenten bedenken toch vaak nog de aardse dingen. Ze menen bijvoorbeeld druk te moeten zijn in de politiek.]
In de verzen 8-10 volgt een aparte instructie met betrekking tot drie extra vrijsteden. Die mogen de Israëlieten toevoegen aan de zes al toegewezen steden wanneer de HEERE hun gebied ruim heeft gemaakt in overeenstemming met de beloften aan de vaderen (Gn 15:18). Die verruiming van hun gebied is weer afhankelijk van hun gehoorzaamheid aan de HEERE. Omdat ze ontrouw zijn geweest, hebben ze die gebiedsuitbreiding (nog) niet gehad en daarom ook niet die steden.
Waar zijn vandaag de priester- en Levietensteden die werkelijk als vrijsteden dienst doen? Als Gods volk vandaag hebben wij het er niet beter van afgebracht dan de Israëlieten toen. Ook wij zijn ontrouw geworden. Vandaar dat het aantal gemeenten waar de hemelse zegeningen worden genoten niet echt uitbreidt. Door onze ontrouw, omdat de zegeningen niet echt voor ons leven, is de weg naar de vrijstad, de plaatselijke gemeente, vol komen te liggen met hindernissen. In plaats van die op te ruimen voegen we nog meer hindernissen toe. Daardoor worden ‘doodslagers’ verhinderd er hun toevlucht te nemen.
14 Grenzen niet verleggen
14 U mag de grens[steen] van uw naaste, die de voorouders geplaatst hebben, niet verleggen in uw erfelijk bezit dat u ontvangt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft om het in bezit te nemen.
In dit vers gaat het niet om de zorg voor het eigen erfdeel, maar om dat van de naaste. Dat wil zeggen dat ieder het recht van de ander op zijn erfdeel erkent en respecteert. Ze moeten er onderling op toezien dat ieder zijn erfdeel ten volle kan genieten. Iemand als Achab heeft daar geen boodschap aan. Hij berooft Naboth van diens erfdeel (1Kn 21:1-15).
Iedere broeder en iedere zuster heeft zijn en haar eigen erfdeel. Dat is in de eerste plaats om zelf van te genieten in gemeenschap met God. Omdat het een erfdeel in het land is, wordt het genot gedeeld met anderen die daar ook een erfdeel hebben. Zo mogen wij allemaal van elkaar profiteren. Daarom is het van belang toe te zien dat de naaste niets van zijn erfdeel ontnomen wordt. Het is een verlies voor allen als iemands erfdeel kleiner wordt gemaakt. Als één lid verlies lijdt, lijden alle andere leden ook verlies: “En als één lid lijdt, lijden alle leden mee” (1Ko 12:26a).
Een geestelijke klasse bestaat niet in Gods Woord. De zegen van God komt maar niet door één kanaal tot ons. Het uitoefenen van de gaven is tot nut van allen. Daarvoor moet in de gemeente dan ook gelegenheid worden gegeven.
Het inperken van de grens van de naaste door het verzetten van zijn grenspalen is een groot kwaad (Hs 5:10; Dt 27:17; Jb 24:2; Sp 22:28; 23:10). Het betekent een inperking van zijn leven in het land en daardoor een vermindering van de vreugde over zijn erfdeel. Wie zich daaraan schuldig maakt, doet zijn naaste onrecht. In geestelijke zin kan het gebeuren als we een medegelovige afhankelijk maken van onszelf en hem niet leren zelfstandig zijn leven met de Heer te leven. Dit kan gebeuren door de ander te manipuleren, hem te brengen tot een gedrag dat hij geen beslissing durft te nemen zonder onze toestemming.
Ook in praktische zin kunnen door God gestelde grenzen worden genegeerd. Met het oog op seksualiteit en huwelijk is het van belang de door God bepaalde grenzen in acht te nemen. In 1 Thessalonicenzen 4 worden die grenzen gegeven: “Want dit is [de] wil van God: uw heiliging, dat u zich onthoudt van de hoererij; dat ieder van u zijn eigen vat weet te bezitten in heiliging en eerbaarheid (niet in begerige hartstocht, zoals de volken die God niet kennen) [en] dat men zijn broeder geen onrecht aandoet en hem bedriegt in die zaak; want [de] Heer is een wreker van dit alles, zoals wij u ook vroeger gezegd en ernstig betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar in heiliging. Daarom, wie dit veracht, veracht niet een mens, maar God, Die u <ook> Zijn Heilige Geest heeft gegeven” (1Th 4:3-8).
Hier wordt duidelijk gesteld dat het eigen lichaam niet voor hoererij bedoeld is, maar voor de Heer (1Ko 6:13b). Even duidelijk wordt gesteld dat iemand geen recht heeft op de vrouw van zijn medebroeder. De christelijke gemeenschap handhaaft die grens volledig. De grens van geslachtsgemeenschap ligt rondom het huwelijk van die ene man met die ene vrouw. Daar inbreuk op plegen is het begaan van groot onrecht tegenover zijn broeder dat de Heer niet ongestraft zal laten.
15 Twee of drie getuigen
15 Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met betrekking tot enige ongerechtigheid of tot enige zonde, bij elke zonde die men [ook] zou kunnen doen. Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast.
Een rechter mag geen vonnis vellen op grond van het getuigenis dat één enkele getuige aflegt in geval van een misdrijf. Wil een zaak geldig zijn, dan moeten er twee of drie getuigen zijn (Dt 17:6; Nm 35:30; 2Ko 13:1; 1Jh 5:7).
Naar dit beginsel moet ook door de gemeente in het Nieuwe Testament in geval van zonde worden gehandeld: “Als nu uw broeder <tegen u> zondigt, ga heen, overtuig hem tussen u en hem alleen; als hij naar u luistert, hebt u uw broeder gewonnen. Als hij echter niet luistert, neem nog één of twee met u mee, opdat door [de] mond van twee of drie getuigen elk woord vaststaat” (Mt 18:15-16). De gemeente mag geen oordeel vellen op grond van wat één persoon zegt, al is het een nog zo betrouwbare broeder of zuster. Het moet eerst onderzocht worden en wel met als eerste doel de overtreder te winnen. Pas als de zonde vaststaat én vaststaat dat de overtreder zijn zonde niet wil belijden, moet de zaak in en voor de gemeente worden gebracht.
Wat als algemene regel geldt voor een broeder of zuster die zondigt, geldt wel speciaal voor iemand die zondigt, terwijl hij in de gemeente een vooraanstaande plaats inneemt (1Tm 5:19). Zij die op een bijzondere manier bezig zijn met het welzijn van de gemeente, staan ook op een bijzondere manier bloot aan kritiek. Hun fouten hebben ook grotere gevolgen dan die van een onopvallend gemeentelid. Een zonde die tot een aanklacht voert, moet duidelijk bewezen kunnen worden. Een aanklacht moet niet op een vermoeden berusten en nog minder op een gekwetst gevoel.
16 - 21 Valse getuige
16 Wanneer een misdadige getuige tegen iemand opstaat om hem aan te klagen wegens afvalligheid, 17 dan moeten de twee mannen die dit geschil hebben, voor het aangezicht van de HEERE gaan staan, voor [de ogen van] de priesters en de rechters die er in die dagen zijn, 18 en de rechters moeten [de zaak] goed onderzoeken. En zie, is de getuige een valse getuige, heeft hij vals getuigd tegen zijn broeder, 19 dan moet u met hem doen zoals hij met zijn broeder dacht te doen. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen. 20 Laten zij die overgebleven zijn, het horen en bevreesd zijn en een dergelijke wandaad niet meer in uw midden verrichten. 21 Laat uw oog [hem] niet ontzien: leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.
Een geschil tussen twee personen, waarbij een misdadige getuige iemand aanklaagt om een overtreding, maar waarbij geen getuigen zijn, moet voor de priesters en rechters worden gebracht. Dat komt neer op het zich voor het aangezicht van de HEERE stellen. De rechters moeten de aanklacht nauwkeurig onderzoeken. Zij zullen hun bevindingen met de priesters bespreken. De priesters, die in Gods tegenwoordigheid verkeren, zullen de zaak aan de HEERE voorleggen. Dan kan blijken dat de aanklacht verzonnen is om de aangeklaagde kwaad te doen.
Een valse getuige mag niet ongestraft blijven (Sp 19:5,9). Als een aanklacht vals blijkt te zijn, moet de aanklager de straf krijgen die zou zijn toegewezen als de aanklacht juist was gebleken. Als de misdaad, waarvan hij zijn naaste heeft beschuldigd, met de dood bestraft moet worden, dan moet de valse getuige gedood worden; als de misdaad met geseling moet worden bestraft, dan moet hij gegeseld worden; als het een geldboete is, dan moet hij voor dezelfde som beboet worden.
Deze handelwijze zal een preventief effect hebben op mensen die van plan zijn hun naaste met een valse aanklacht schade te berokkenen. Zij zullen zich wel twee keer bedenken dit te doen als ze zich realiseren dat bij ontdekking van hun valsheid zij zelf het lot ondergaan dat ze anderen hebben willen bezorgen.
De Heer Jezus heeft de ‘wet van de vergelding’ niet ontbonden. Het “leven voor leven, oog voor oog” enzovoort blijft voluit van kracht voor officiële handhavers van het recht. Wat de Heer wel doet, is het gebruik van de ‘wet van de vergelding’ in persoonlijke aangelegenheden niet van toepassing verklaren. Voor die gevallen geeft Hij een andere houding aan: “U hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan; maar wie u op uw rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en wie met u een rechtsgeding wil voeren en uw onderkleed nemen, laat hem ook de mantel; en wie u tot één mijl zal dwingen, ga met hem twee. Geef aan hem die van u vraagt, en keer u niet af van hem die van u wil lenen” (Mt 5:38-42). Het past niet bij een discipel van Hem dat hij persoonlijk vergelding of wraak zoekt voor hem persoonlijk aangedaan onrecht.