Inleiding
Met dit hoofdstuk begint het tweede deel van de redevoering van Mozes die loopt van Deuteronomium 5 tot en met Deuteronomium 26. Deuteronomium 5-11 hebben tot doel de harten gewillig te maken om te gehoorzamen. Nu komt datgene wat hun harten op de proef zal stellen. Het zijn de voorwaarden voor hun verbinding met God en daardoor voor het genot van de zegen.
1 Verordeningen en bepalingen
1 Dit zijn de verordeningen en de bepalingen die u nauwlettend in acht moet nemen, in het land dat de HEERE, de God van uw vaderen, u gegeven heeft om het in bezit te hebben, al de dagen dat u op de aardbodem leeft.
Het gaat vanaf dit hoofdstuk niet zozeer om de zegeningen, maar meer om de verplichtingen waaraan we hebben te voldoen. Door het bewaren van de geboden, het gehoorzaam zijn aan wat God in Zijn Woord zegt, kunnen wij onze liefde voor Hem tonen (Jh 14:21,23). Gods geboden zijn de test of we werkelijk de Heer liefhebben en Zijn zegeningen waarderen.
“De verordeningen en de bepalingen” zijn niet bedoeld als regeling van het leven tot in zijn details, hoewel ze het wel als zodanig regelen, maar om daardoor de kwaliteit van het leven te bepalen. Hiernaar leven zal hun het hoogste en langdurige genot van het leven in het land schenken. Ze zijn een hulp om elk terrein van het leven aan de Heer te onderwerpen en alles te verdelgen wat deze echte overgave kan bedreigen.
Hoewel het land nog in bezit genomen moet worden, spreekt Mozes erover als het land dat de HEERE “u gegeven heeft”. Voor Mozes is de toezegging van God hetzelfde als de vervulling. Zo mag dat ook voor ons zijn.
2 - 4 Plaatsen van afgoderij vernielen
2 U moet al de plaatsen waar de volken van wie u [het land] in bezit neemt, hun goden gediend hebben, volledig vernielen, op de hoge bergen, op de heuvels en onder elke bladerrijke boom. 3 Hun altaren moet u afbreken, hun gewijde stenen in stukken slaan, hun gewijde palen met vuur verbranden en de beelden van hun goden omhakken; en u moet hun naam uit die plaats doen verdwijnen. 4 U mag tegenover de HEERE, uw God, niet doen zoals [zij]!
De eerste opdracht die vervuld moet worden, wil het volk het bezit van de zegen kunnen blijven genieten zolang ze op aarde leven, is het uitroeien van elke valse godsdienst. God duldt geen enkele vorm van aanbidding naast de aanbidding die Hem toekomt. Hij heeft recht op het ongedeelde eerbetoon van Zijn volk. Hij weet daarbij dat elke vorm van aanbidding waarvan Hij niet het voorwerp is, Zijn volk in het ongeluk zal storten en zal beroven van elke zegen.
Hoge bergen en heuvels als plekken waar afgoden worden gediend, vinden hun oorsprong in het wijdverbreide bijgeloof dat men dan dichter bij de godheid en de hemel is. De groene boom is voor de heiden een geliefde plek vanwege de schaduwachtige donkerte die de ziel met een heilige huivering voor de nabijheid van een godheid vervult (Hs 4:13; Ez 6:13; 20:28; Js 57:5). Op zulke plaatsen en met zulke gedachten wil God niet gediend worden. Al die plaatsen moeten vernietigd worden. Zelfs hun namen moeten verdwijnen. Het noemen van de naam zou de aandacht weer op de afgod richten waardoor deze weer invloed op hun leven krijgt (vgl. Ps 16:4).
Om toegewijd te kunnen leven moeten wij eerst uit ons leven de dingen verwijderen die onze tijd en aandacht zo in beslag nemen, dat ze de Heer naar het tweede plan verdringen. Dat kan een zonde zijn waarmee we niet willen breken of menen niet te kunnen breken. Het kunnen ook dingen zijn die in zichzelf niet slecht zijn, maar waardoor we niet meer de Heer zien. Zelfs werk voor de Heer kan afgoderij worden als het belangrijker wordt dan de Heer Zelf.
Martha bijvoorbeeld “werd zeer in beslag genomen door veel dienen” (Lk 10:40). In beslag genomen worden door iets maakt dat er voor iets anders geen plaats meer is. Martha heeft te veel werk. Werk op zich is niet verkeerd, maar het is wel verkeerd als daardoor het zicht op de Heer wordt weggenomen. Voor Maria is alles wat ze voor de Heer kan doen, niets vergeleken met wat de Heer haar heeft mee te delen. Daarom zit ze aan Zijn voeten en zegt de Heer van haar: “Maria heeft het goede deel gekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen” (Lk 10:42).
Pas als alles van de mens is weggedaan, kan God de plaats tonen waar Hij woont. Alles wat in het dienen van God nog van inbreng van de mens getuigt, is een verhindering voor Hem om Zijn gedachten bekend te maken en hindert de mens om Gods gedachten te leren kennen.
5 - 14 De plaats die de HEERE zal uitkiezen
5 Maar naar de plaats die de HEERE, uw God, uit al uw stammen zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, naar Zijn woning moet u vragen en daarheen komen. 6 Daarheen moet u uw brandoffers brengen, uw slachtoffers, uw tienden, de hefoffers van uw hand, uw gelofte[offers], uw vrijwillige gaven en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee. 7 En daar moet u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, eten en u verblijden, u en uw gezinnen, over alles wat u ter hand genomen hebt [en] waarin de HEERE, uw God, u gezegend heeft. 8 U mag niet doen zoals al wat wij hier heden doen: iedereen [doet] wat juist is in eigen oog. 9 Want u bent tot nu toe [nog] niet gekomen in de rust en in het erfelijk bezit dat de HEERE, uw God, u geven zal. 10 Maar u zult de Jordaan oversteken en gaan wonen in het land dat de HEERE, uw God, u in erfelijk bezit geeft. Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom [u], en u zult veilig wonen. 11 Dan zal daar de plaats zijn die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen. Daarheen moet u alles brengen wat ik u gebied: uw brandoffers, uw slachtoffers, uw tienden, de hefoffers uit uw hand en heel de keur van uw gelofte[offers] die u de HEERE belooft, 12 en [daar] zult u zich verblijden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, u, uw zonen en uw dochters, uw slaven en uw slavinnen, en de Leviet die binnen uw poorten is, want hij heeft geen aandeel of erfelijk bezit [samen] met u. 13 Wees op uw hoede dat u uw brandoffers niet brengt op elke plaats die u ziet, 14 maar [alleen] op de plaats die de HEERE in een van uw stammen zal uitkiezen. Daar moet u uw brandoffers brengen en daar moet u doen alles wat ik u gebied.
De heidenen aanbidden op vele plaatsen. Voor Israël is er maar één plaats en één manier. Dat geldt ook voor ons. De Schrift spreekt hier niet over een plaats, maar over de plaats. In dit hoofdstuk wordt het zes keer gezegd (verzen 5,11,14,18,21,26) en in de volgende hoofdstukken komt het nog vijftien keer voor (Dt 14:23,24,25; 15:20; 16:2,6,7,11,15,16; 17:8,10; 18:6; 26:2; 31:11), in totaal eenentwintig keer. Om Zijn Naam daar te vestigen of te laten wonen wil zeggen dat Hij daar aan mensen Zijn Goddelijke tegenwoordigheid wil openbaren. Hierbij kan vooral gedacht worden aan de wolkkolom, de zo geheten sjechinah, een woord dat is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord sjachan, dat ‘wonen’, ‘verblijven’ betekent.
In dit boek wordt niet gezegd welke plaats de HEERE heeft uitgekozen om Zijn Naam daar te laten wonen. Uit andere Schriftplaatsen weten we dat het eerst Silo is (Jz 18:1; Jr 7:12; 1Sm 1:3; Ps 78:60) en later Sion ofwel Jeruzalem (Ps 132:13). De tempel wordt in het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht uit Egypte gebouwd (1Kn 6:1). Het duurt dus meer dan vier eeuwen voordat ze die plaats vinden.
We lezen van slechts één man die heeft gevraagd naar de plaats die God heeft uitgekozen om Zijn Naam daar te laten wonen: David. Hij heeft erover nagedacht en ernaar gezocht: “Nee, ik ga mijn tent, mijn huis, niet binnen, ik leg mij op de rustbank, mijn bed, niet neer; ik gun mijn ogen geen slaap, mijn oogleden geen sluimer, totdat ik voor de HEERE een plaats gevonden heb, een woning voor de Machtige Jakobs!” (Ps 132:3-5). Hij wordt geoefend voor God om deze plaats te leren kennen.
Dat zoeken doet hij niet pas aan het einde van zijn leven. Dat doet hij als hij in Efratha de schapen weidt. Daar hoort hij ervan en hij vindt hem in de velden van Jaär: “Zie, wij hebben [van de ark] gehoord in Efratha, hem gevonden in de velden van Jaär” (Ps 132:6). Door zijn gemeenschap met God wordt het hem bekend. Voor ons is dat niet anders.
In dit hoofdstuk is de belangrijkste test dat ze in het land op zoek zullen gaan naar de plaats die de HEERE uitgekozen heeft om Zijn Naam daar te laten wonen. Hij wijst die niet aan, geeft geen adres, maar ze moeten ernaar zoeken, ernaar vragen. We zien er een voorbeeld van in het antwoord dat de Heer geeft op de vraag van de discipelen, waar ze het Pascha moeten gaan bereiden.
Zijn antwoord bestaat niet uit het geven van een adres, maar uit het geven van een aanwijzing hoe ze dat adres kunnen vinden: ze moeten een man volgen die een kruik water draagt (Lk 22:8-13). Dat wil zeggen dat we moeten letten op mensen die samenkomen volgens de kenmerken die het Woord van God, waarvan het water een beeld is, geeft.
Iets dergelijks horen we in de vraag van de bruid aan de bruidegom in Hooglied. Als zij wil weten waar hij de kudde weidt en laat rusten, geeft hij de aanwijzing: “Als u het niet weet, o, allermooiste onder de vrouwen, volg dan de sporen van de schapen” (Hl 1:7-8). Ook het antwoord van de Heer op de vraag van de discipelen: “Waar verblijft U?” is leerrijk. Ook hun geeft Hij geen adres, maar Hij nodigt hen uit: “Komt en u zult het zien” (Jh 1:37-40).
De plaats waar God nu woont en aanbeden wil worden, is niet meer Jeruzalem of een andere geografisch bepaalde plaats. De Heer Jezus zegt hierover tegen een Samaritaanse vrouw: “Geloof Mij, vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. … Maar er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers, de Vader zoekt zulke [personen] die Hem aanbidden. God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:21-24). In deze tijd, na het kruis en de komst van de Heilige Geest op aarde, is de gemeente de woonplaats van God (Ef 2:22; 1Ko 3:16). Dat is geen gebouw van steen, maar een geestelijke plaats. Om te weten waar in deze tijd de plaats van aanbidding voor de gemeente is, moet de christen aan de hand van de Bijbel op zoek gaan.
Er is ook nu een plaats van aanbidding op aarde. Die is daar waar gelovigen als gemeente alleen tot de Naam van de Heer Jezus samenkomen (Mt 18:20). Dat kan alleen gezegd en waargemaakt worden als die gelovigen zich buigen voor het gezag van de Heer Jezus, Zijn Naam, wat tot uitdrukking komt in gehoorzaamheid aan Gods Woord. Dat is geïllustreerd in de man die een kruik water – beeld van het Woord van God – draagt en die de discipelen moeten volgen (Lk 22:10).
Het wordt niet aan Israël – en evenmin aan ons – overgelaten de plaats uit te kiezen waar God wil wonen. Die plaats kiest Hij Zelf uit. Niemand zal een mens het recht betwisten om zelf te kiezen waar hij anderen ontvangt. Veel christenen doen dat wel ten aanzien van God. Op dit punt wordt vaak niet naar Zijn wil en gedachten gevraagd. De maatstaf is dan niet: Wat wil de Heer, maar: Waar voel ik me lekker. God voegt Zich echter niet naar de gedachten van de mens, hoewel Hij in Zijn genade voortgaat met zegenen als Hij oprechtheid waarneemt.
God wil dat Zijn volk in de praktijk één volk is. Dat geldt voor Israël en evenzo voor de gemeente. Als Jerobeam andere plaatsen van eredienst bedenkt, is de tweedeling in het volk een feit (1Kn 12:26-30). God ziet de gemeente als een geheel in Christus, door het werk van de Heilige Geest (1Ko 12:13). Er is niets wat deze praktische eenheid meer bevordert dan het samen vergaderd zijn tot die ene Naam, die van de Heer Jezus, waar Hij het gemeenschappelijk voorwerp van eredienst is. Alle onderverdelingen onder christenen doen afbreuk aan de eenheid van de gemeente.
De ware God mag niet gediend worden door ieder op zijn eigen plaats. De grote verdeeldheid in de christenheid is niet de uitdrukking van de pluriformiteit van de waarheid. Voor het in praktijk brengen van de bijbelse eenheid moeten we niet terug naar de synode van Dordt, maar naar wat de apostelen hebben gezegd. We moeten niet terug naar Rome of Jeruzalem, maar naar de Heer.
God heeft Zijn eigen plaats en Hij stelt vast waar dat is. Daarbij passen geen bijnamen als Baptist of Luthers of Darbist, die een onbijbelse scheiding tussen gelovigen aanbrengen. God wil niet dat we Hem dienen ieder naar de eigen favoriete beginselen of in het navolgen van de favoriete leraren. Hij bepaalt de grondslag waarop Zijn volk moet samenkomen.
Bij de gemeente van God past ook niet de praktijk dat ieder land zijn eigen landskerk heeft, alsof de gemeente door landsgrenzen verdeeld wordt. Ook dat is een ontkenning van de geestelijke, wereldwijde eenheid van het volk van God. Er is maar één God en één Heer en maar één plaats van samenkomen. Voor Israël is dat in letterlijke zin het geval, voor ons is het een geestelijke plaats.
Wij moeten niet naar één bepaalde plaats reizen. Er is in elke plaats een gemeente (1Ko 1:2). Als in die verschillende plaatsen wordt samengekomen naar dezelfde beginselen van Gods Woord aangaande de gemeente, komen ze geestelijk gezien toch maar op één plaats samen. Elke plaats geeft uitdrukking aan die eenheid, in de erkenning van elkaar als leden van Gods volk. Er mag geen ruimte zijn voor sektarisme enerzijds en liberalisme anderzijds.
Het komen in Gods tegenwoordigheid op de plaats die Hij heeft uitgekozen, is in de eerste plaats om Hem offers te brengen. Het deel van God staat voorop. Vervolgens krijgen ook wij een deel: we mogen vóór Zijn aangezicht eten, dat is ons voeden met de Heer Jezus en samen met God en de Zijnen aan Hem denken. Ten slotte zal ons hart overstromen van vreugde en dankbaarheid vanwege alle zegeningen die ons deel geworden zijn.
De zegeningen worden in vers 7 niet alleen gezien als door God gegeven, maar als het resultaat van eigen arbeid, wat zij “ter hand genomen” hebben. Voor de zegen van het land is de regen onmisbaar, maar niet genoeg. Er is geestelijke activiteit van ons nodig, zoals ploegen, eggen, zaaien, oogsten. Hoe meer activiteit, hoe groter de opbrengst van koren, nieuwe wijn en olie. Het genot van geestelijke zegeningen komt ons niet aanwaaien. Er moet gezaaid worden voor de Geest (Gl 6:8).
Op de plaats waar God woont in het land, zal rust zijn. Die rust hangt samen met het verdrijven van de vijanden. Er is ook bescherming, veiligheid. Die rust is er in de woestijn niet. Daar moet het volk doorheen trekken. In het land hoeft niet meer te worden rondgetrokken, daar woont het volk in zijn huizen.
Er is veel herhaling in dit hoofdstuk, omdat het onderwerp zo belangrijk is. Telkens ook worden er aspecten toegevoegd aan wat is gezegd (verzen 7,12).
15 - 18 Eten in de eigen woonplaats
15 Wel mag u naar het volle verlangen van uw ziel binnen al uw poorten slachten en vlees eten, overeenkomstig de zegen van de HEERE, uw God, die Hij u geeft. De onreine en de reine mag daarvan eten, zoals van een gazelle en van een hert. 16 Alleen het bloed mag u niet eten; u moet het op de aarde uitgieten als water. 17 U mag binnen uw poorten niet de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie eten, evenmin de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee of enige van uw gelofte[offers], die u beloofd hebt, ook niet uw vrijwillige gaven of de hefoffers van uw hand. 18 Alleen voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen, mag u dat eten: u, uw zoon en uw dochter, uw slaaf en uw slavin, en de Leviet die binnen uw poorten is; en u zult u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verblijden over alles wat u ter hand genomen hebt.
Niet elk dier hoeft in Jeruzalem geslacht te worden, zoals bij de tabernakel in de woestijn wel het geval is (Lv 17:1-6). De Israëlieten kunnen als ze een dier hebben geslacht niet steeds weer naar Jeruzalem. Toch mogen ze hun brandoffers niet thuis brengen, want die horen op de plaats waar de HEERE woont. Aanbidding is iets dat samen gebeurt waar de Heer Jezus woont en de gemeente als gemeente samenkomt. Wel mogen ze het vlees thuis eten, dat betekent voor ons bezig zijn met het offer en gemeenschap met elkaar hebben in het samen genieten van de Heer Jezus. Zo mogen we samenkomen los van de plaats waar de Heer Jezus in het midden is.
Daar mogen ook zij komen die onrein zijn, om daar een zegen te ontvangen. De betreffende onreinheid is niet zodanig dat zij uit het midden van Gods volk moeten worden weggedaan. Iemand die op een dergelijke manier onrein is, mag niet van het heilige eten, maar wel van het algemene voedsel.
Terwijl van het vlees wel thuis mag worden gegeten, mogen de tienden niet thuis worden gegeten. Het brengen van de tienden is de erkenning van het eigendomsrecht van God op het land. Het is het land dat Hij hun heeft gegeven. Hij is de Heer ervan en zij zijn Hem ‘huur’ verschuldigd.
Wanneer we als gemeente samenkomen, is dat om de dood van de Heer te gedenken, het offer dat Hij heeft gebracht, en daar God voor te aanbidden met onze offers van lof en dank. Maar dat niet alleen. We komen ook samen om te eten van de ingezamelde tienden. Eten van de tienden wil zeggen dat we samen genieten voor Gods aangezicht van alle zegeningen die Hij ons heeft geschonken. We danken Hem ervoor en delen met elkaar wat we van Hem hebben gekregen. Dat kan bijvoorbeeld mooi tijdens een bijbelstudie tot uiting komen.
19 Zorg voor de Leviet
19 Wees op uw hoede dat u de Leviet niet in de steek laat, al uw dagen in uw land.
De Leviet heeft geen erfdeel (vers 12; Dt 10:9) en daardoor zelf geen opbrengst van het land om daarvan de tienden te geven. God heeft bepaald dat de Leviet zal leven van de tienden die het volk brengt (Nm 18:21-24). Van de tienden die de Leviet zo krijgt, mag hij weer de tienden aan de HEERE geven en daar zelf met anderen van genieten voor Gods aangezicht.
Het volk moet de Leviet niet slechts een enkele keer de tienden geven, maar dat doen zolang het in het land woont. Wie zich zijn geestelijke zegeningen bewust is, zal zich ook zijn verantwoordelijkheden bewust zijn en daaraan willen voldoen. Als er niet in het land wordt gewoond, dat wil zeggen als het bewustzijn verdwijnt dat ons burgerschap in de hemelen is, verdwijnt ook de zorg voor dienaren.
20 - 28 Bepalingen bij vlees eten
20 Wanneer de HEERE, uw God, uw gebied ruim gemaakt heeft, zoals Hij tot u gesproken heeft, en u zegt: Ik wil vlees eten, omdat uw ziel ernaar verlangt om vlees te eten, dan mag u naar het volle verlangen van uw ziel vlees eten. 21 Wanneer de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, ver van u vandaan is, dan mag u van uw runderen en uw kleinvee die de HEERE u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en mag u [ervan] eten binnen uw poorten, naar het volle verlangen van uw ziel. 22 Maar [dan] moet u het eten zoals een gazelle en een hert gegeten wordt; de onreine en de reine mogen het beiden eten. 23 Alleen, houd eraan vast geen bloed te eten, want het bloed is de ziel, en u mag niet, [samen] met het vlees, [ook] de ziel eten. 24 U mag dat niet eten; u moet het op de aarde uitgieten als water. 25 U mag dat niet eten, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat, als u doet wat juist is in de ogen van de HEERE. 26 Maar de heilige [gaven] die u hebt, en uw gelofte[offers], moet u opnemen en [ermee] naar de plaats komen die de HEERE zal uitkiezen. 27 [Bij] uw brandoffers moet u zowel het vlees als het bloed offeren op het altaar van de HEERE, uw God. Van uw slachtoffers moet het bloed over het altaar van de HEERE, uw God, worden uitgegoten, maar mag u het vlees [zelf] eten. 28 Let erop dat u aan al deze woorden die ik u gebied, gehoor geeft, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat tot in eeuwigheid, als u doet wat goed en juist is in de ogen van de HEERE, uw God.
We hebben hier een herhaling van de toestemming om vlees te eten dat niet bestemd is als offer (vers 22; verzen 15-16). Een gazelle en een hert zijn geen offerdieren. Er worden enkele bijzonderheden aan toegevoegd, zoals dat het voorschrift blijft gelden ook als er verruiming van het gebied heeft plaatsgevonden.
De kracht van de herhaling is dat het zekerheid geeft aan wat eerder is gezegd (Fp 3:1). Ook voor een leerproces is herhaling van betekenis. God kent de neiging van het hart om van Hem en de ene dienst die Hem toekomt, af te wijken. Vandaar dat Hij in Zijn genade niet moe wordt te wijzen op de gevaren en op wat passend voor ons is.
Doen wat goed en juist is in de ogen van de HEERE (vers 28) – en niet wat juist is in onze eigen ogen, zoals in de tijd van het boek Richteren: “Eenieder deed wat juist was in zijn ogen” (Ri 21:25) –, garandeert dat het hun en hun kinderen voor altijd goed zal gaan. Het gaat erom hoe de dingen in de ogen van de Heer, onze God, zijn. Wij zijn te gast bij Hem, niet Hij bij ons.
29 - 32 Niet de volken nadoen
29 Wanneer de HEERE, uw God, de volken waar u naartoe gaat om die uit hun bezit te verdrijven, van voor uw [ogen] uitroeit, en u hen verdreven hebt en in hun land bent gaan wonen, 30 wees [dan] op uw hoede dat u niet, nadat zij van voor uw [ogen] weggevaagd zijn, in dezelfde valstrik komt, en dat u niet vraagt naar hun goden, door te zeggen: Zoals deze volken hun goden gediend hebben, zo zal ik het ook doen. 31 U mag ten aanzien van de HEERE, uw God, niet doen zoals [zij]! Want alles wat voor de HEERE een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij voor hun goden gedaan. Zij hebben voor hun goden immers zelfs hun zonen en hun dochters met vuur verbrand. 32 Dit alles wat ik u gebied, moet u nauwlettend in acht nemen. U mag er niets aan toevoegen en er [ook] niets van afdoen.
Nu volgt de waarschuwing om niet de volken na te doen in hun afgoderij. Dit is tegelijk de inleiding op het volgende gedeelte. Deze waarschuwing houdt in dat het volk alle aanwijzingen met betrekking tot de plaats die de HEERE uitgekozen heeft, ernstig zal nemen en niets zal invoeren wat het karakter van die plaats aantast.
Dat betekent bijvoorbeeld dat we niet uit nieuwsgierigheid bezig moeten zijn met het kwaad. Dat is vaak de eerste stap op het terrein van de satan, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien. Deze verzen laten zien tot wat voor gruweldaden het uiteindelijk kan komen. In de geschiedenis van Israël is dit kwaad praktijk geworden en daarmee tot een van de redenen van de wegvoering (2Kn 17:17-18).
Aan wat God heeft gezegd, mag niets worden toegevoegd of van worden afgedaan (Dt 4:2). Alles wat God heeft gezegd, is volmaakt in zichzelf en behoeft geen aanvulling of inperking. Mensen die er toch iets aan toevoegen of er iets van afdoen, tonen dat zij geen respect hebben voor de volmaaktheid van Gods Woord.