1 - 2 Verboden rouwgebruiken
1 U bent kinderen van de HEERE, uw God. U mag [uw lichaam] vanwege een dode niet kerven of een kale plek maken tussen uw ogen. 2 Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE heeft ú uit alle volken die op de aardbodem zijn, uitgekozen om voor Hem een volk te zijn dat [Zijn] persoonlijk eigendom is.
In vers 1 worden de leden van Gods volk afzonderlijk aangesproken in hun bevoorrechte positie. Het Hebreeuwse woord voor ‘kinderen’ wordt meestal vertaald met ‘zonen’, zodat we ook kunnen lezen: “U bent zonen van de HEERE, uw God.” Dit betekent niet dat zij ook allemaal wedergeboren zijn. Er is een groot verschil tussen het zoonschap van Israël en dat van de leden van de gemeente. Ieder die als Israëliet geboren is, hoort bij dit volk en wordt als zodanig aangesproken. Tot de gemeente kan iemand alleen behoren door bekering en wedergeboorte. Bij de toepassing van het zoonschap van Israël op het zoonschap van de leden van de gemeente is het belangrijk dat te bedenken.
De kenmerken van de zonen worden in Deuteronomium 12-16 gezien. Zonen staan in verbinding met de plaats waar God woont. Bij zulke zonen mag niets zijn wat ontsiert, maar ze mogen tot een welgevallen voor de Vader zijn. Het land is voor de zonen, de zonen zijn voor Hem. Wat dé Zoon kenmerkt, mag ook de zonen kenmerken. Daarom volgen aanwijzingen over het eten van rein voedsel.
Over Israël wordt drie keer gesproken in verbinding met zoonschap, dat ook van hen is (Rm 9:4):
1. Eerst als het volk nog in Egypte is (Ex 4:22-23). In Exodus 4 spreekt God over Israël als “Mijn zoon”. Dat ziet op Zijn voornemen voor het volk als geheel. Hoewel het volk in slavernij is, heeft God hen tot het zoonschap bestemd.
2. De tweede keer is in de woestijn, waar God Zijn zonen opvoedt, hen in Zijn oefenschool tot zonen vormt (Dt 8:5). Daar is het in vergelijkende zin. Hij tuchtigt Zijn zonen, zodat zij uit hun leven wegdoen wat niet welgevallig is voor Hem, opdat zij een welgevallen en vreugde voor Hem zullen zijn.
3. De derde keer, hier, staat het zoonschap in verbinding met het land. God wil dat zij een heilig volk voor Hem zullen zijn, want Hij heeft hen tot Zijn eigen volk uitgekozen.
Zo zijn wij zonen voor God, Hij heeft ons voor Zichzelf uitverkoren (Ef 1:5). De Heer Jezus is dé Zoon en wij mogen gaan lijken op Hem. Daarom
1. heeft Hij ons uit Egypte gehaald, dat wil zeggen verlost uit de wereld;
2. tuchtigt Hij ons in de woestijn ofwel in de omstandigheden van het leven van alle dag;
3. heeft Hij ons geplaatst in het land, dat is voor ons de hemelse gewesten.
Bij een dergelijke bevoorrechte positie passen geen heidense rouwgebruiken. Dat betekent dat ook de manier waarop zonen met de dood omgaan, volledig anders is dan de manier waarop de wereld daarmee omgaat (vgl. 1Th 4:13). De heidenen om hen heen ontsieren hun lichaam door er inkervingen in te maken of tatoeages op aan te brengen (Lv 19:28; Jr 16:6). Aan zulke rouwgebruiken is afgoderij verbonden. Het zijn tekenen van toewijding aan onreine wezens die door de heidenen worden aanbeden.
Het overnemen van zulke gebruiken ontsiert de ‘zonen’ en doet God oneer aan. Hij heeft hen immers geheiligd, hen afgezonderd van alle volken van de wereld, en voor Zichzelf bestemd om Zijn eigen volk te zijn.
3 Niets eten wat een gruwel is
3 U mag niets eten wat een gruwel is.
De uiterlijke ontsiering is het gevolg van het tot zich nemen van verkeerd voedsel. Daarom volgt nu het gebod niets te eten wat een gruwel is. Omdat zonen er zijn voor God, wil Hij dat zij het juiste voedsel eten, voedsel dat hun karakter verder vormt als zonen naar het beeld van de Zoon. Niets bij hen mag herinneren aan de volken.
4 - 8 Landdieren als voedsel
4 Dit zijn de dieren die u eten mag: het rund, het schaap, de geit, 5 het hert, de gazelle, de reebok, de steenbok, de spiesbok, de antilope en de gems. 6 Alle dieren die gespleten hoeven hebben, waarvan de hoef in tweeën gespleten is, [en] die [bovendien] bij de dieren [horen die] herkauwen, mag u eten. 7 Maar de volgende, die [alleen] herkauwen, of die [alleen] gespleten hoeven hebben, mag u niet eten: de kameel, de haas en de klipdas. Zij herkauwen immers [wel], maar hebben geen gespleten hoeven; zij zijn voor u onrein. 8 Zo ook het varken, want dat heeft [wel] gespleten hoeven, maar het herkauwt niet; het is voor u onrein. Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers mag u niet aanraken.
Zoonschap is een zaak die elke dag in praktijk moet worden gebracht. Zonen hebben niet te maken met regels, met wat mag en wat niet mag. Zonen zullen zich steeds afvragen hoe ze zoveel mogelijk een vreugde kunnen zijn voor het hart van de Vader. Daarom zullen ze er goed op toezien wat ze eten. Eten bouwt ons lichaam op, voegt bouwstenen toe. Ons lichaam wordt gevormd door datgene waarmee we ons voeden. Gezond voedsel heeft een gezonde uitwerking op ons lichaam.
Wat voor ons lichaam geldt, geldt ook voor onze geest. Waarmee wij ons geestelijk voeden, wat we lezen, waar we naar kijken, vormt ons geestelijk leven. We zullen in ons karakter de kenmerken aannemen van het voedsel dat we eten. Het is dan ook van belang onderscheid te maken tussen rein en onrein voedsel.
In Leviticus 11 worden alleen de onreine dieren bij name genoemd en wordt de boodschap gericht tot Mozes en Aäron. In Deuteronomium komen de priesters nauwelijks voor. Het is een boek dat zich richt tot een volk van zonen. Dan worden de reine dieren genoemd om de zonen de kenmerken ervan te geven. De reine dieren zijn vaak een type van de Heer Jezus. Zonen voeden zich met Hem. Hij geeft daardoor hun leven vorm en gestalte. De Heer Jezus wordt zichtbaar in hen.
Het eerstgenoemde dier, “het rund”, is een beeld van de constantheid en kracht in het dienen. Het rund gaat volhardend door. Dat zien we in het leven van de Heer Jezus. Het is ook het grootste dier dat als brandoffer kan worden gebracht (Lv 1:3), maar hier is het voedsel voor ons. Wij moeten ook standvastig zijn, onwankelbaar voortgaan in het werk van de Heer (1Ko 15:58). Zoals Hij gestaag is voortgegaan, gaan wij dan gestaag voort.
In “het schaap” zien we weer andere kenmerken. Een schaap spreekt van geduldig en lankmoedig door het lijden heen gaan. In 1 Petrus 2 worden die kenmerken ons tot voorbeeld gegeven (1Pt 2:23). Als wij ons zo met Hem voeden, zullen die karaktertrekken ons gaan sieren.
“De geit” is het dier van het zondoffer. Het laat zien hoezeer de Heer Jezus aan Gods gerechtigheid ten aanzien van de zonde heeft voldaan. Als wij ons met Hem voeden als het zondoffer, zal dat bewerken dat in ons handelen Gods rechtvaardige maatstaven worden gehandhaafd. Het zal ons bewaren voor de zonde. We zullen afgezonderd van de zonde voor de gerechtigheid leven (1Pt 2:24).
Na drie tamme landdieren – die een type zijn van de Heer Jezus en geofferd kunnen worden – worden zeven dieren genoemd die in het wild leven. Het zijn reine dieren. Ze mogen niet worden geofferd, maar wel worden gegeten. Ze hebben kenmerken die aan de Heer Jezus herinneren.
Zo zien we in “het hert” het schreeuwen naar de waterstromen: “Zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen, zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!” (Ps 42:2). Als we ons met Hem voeden, zal dat in onze ziel een dorst, een diep verlangen, naar gemeenschap met God teweegbrengen. Niets buiten de gemeenschap met God kan aan onze diepste verlangens bevrediging geven. Bij God te zijn geeft de ziel de ware verkwikking. Dat heeft de Heer Jezus ervaren en dat kunnen wij ervaren.
“De gazel” (of ree) wordt gekenmerkt door de sierlijke en lenige gang waarmee het dier over de bergen snelt (2Sm 2:18; 1Kr 12:8). Is er bij ons iets van die sierlijke gang te zien? Bij de Heer Jezus is die er altijd, ook als Hij met het kruis op Zijn rug door de straten van Jeruzalem loopt. Door ons gedrag kunnen wij “de leer van God, onze Heiland, in alles versieren” (Tt 2:10).
Er zijn dingen die zonen van God ontsieren (vers 1), maar hier hebben we de dingen die ons zullen sieren. Al deze dieren hebben gespleten hoeven en ze herkauwen. Beide kenmerken moeten aanwezig zijn. Herkauwen is niet alleen uit de Bijbel lezen, maar ook overpeinzen, studie van Gods Woord maken. Gespleten hoeven geven de wandel stabiliteit, dat we niet worden “heen en weer bewogen en rondgedreven door elke wind van leer” (Ef 4:14), maar dat we standvastig zijn in het geloof. Leer en praktijk horen bij elkaar.
Alle dieren waarbij niet beide kenmerken gevonden worden, zijn niet geschikt als voedsel voor ‘zonen’. Als slechts een van de kenmerken aanwezig is, is dat om zo te zeggen eenzijdig voedsel. Alleen de nadruk leggen op de leer is niet goed. Dat voert tot wetticisme. Bij de farizeeën is er een scheiding tussen ‘zeggen’ en ‘doen’ (Mt 23:3). De gezonde leer moet voeren tot een gezonde praktijk. Als alleen de nadruk wordt gelegd op de praktijk, is het ook niet goed. Hoe kan er een goede praktijk zijn zonder gedegen onderwijs?
9 - 10 Waterdieren als voedsel
9 Dit mag u eten van alles wat in het water [leeft]: alles wat vinnen en schubben heeft, mag u eten. 10 Maar alles wat geen vinnen en schubben heeft, mag u niet eten; het is voor u onrein.
Bij de tweede groep dieren, de dieren in het water, gaat het om het element waarin zij zich bevinden. Het water omgeeft hen van alle kanten. Dan komt het erop aan dat er een goede bescherming is. De schubben zijn een pantser, ze vormen een scheiding tussen het dier en de omgeving waarin het zich bevindt. Ook moeten er vinnen zijn voor de voortbeweging, om de rechte koers naar Gods gedachten te gaan.
Lot is iemand die wel schubben had. Hij heeft niet met het kwaad meegedaan. Maar hij had geen vinnen. Hij heeft het kwaad niet kunnen weerstaan of ontvluchten. Jozef is daarvan het tegenovergestelde. Hij leefde in een verdorven omgeving. Toen de verzoeking kwam, wist hij te vluchten voor het kwaad.
11 - 20 Gevleugelde dieren als voedsel
11 Alle reine vogels mag u eten. 12 Maar dit zijn de [vogels] waarvan u niet mag eten: de arend, de lammergier, de monniksgier, 13 de buizerd, de kiekendief, en elke soort wouw, 14 elke soort raaf, 15 de struisvogel, de velduil, de meeuw, elke soort valk, 16 de steenuil, de ransuil, de kerkuil, 17 de kraai, de aasgier, de visarend, 18 de ooievaar, elke soort reiger, de hop en de vleermuis. 19 Ook alle gevleugelde insecten zijn voor u onrein; ze mogen niet gegeten worden. 20 Alle reine gevleugelde dieren mag u eten.
Vogels spreken van de geestenwereld. De reine vogels spreken van wat uit God is. De lijst begint ermee en eindigt ermee. Reine vogels wijzen vaak op de Heer Jezus als de Mens uit de hemel, Zijn oorsprong. De onreine vogels spreken van wat demonisch is, wat uit de duivel is (Op 18:2; Js 13:21; 34:10-11; Jr 50:39).
We worden opgeroepen ons alleen bezig te houden met dingen waar een goede geestelijke invloed van uitgaat. De opdracht om de geesten te beproeven (1Jh 4:1) wordt aan iedere zoon gegeven. De capaciteit daartoe is hem gegeven. De baby’s in het geloof kunnen de antichristen herkennen omdat zij “[de] zalving vanwege de Heilige” hebben (1Jh 2:20). Iedere gelovige kan de stem van de vreemde onderkennen omdat hij de stem van de goede Herder kent (Jh 10:27).
Hier worden alleen de onreine vogels genoemd. Sommige vogels zijn roofvogels, andere vogels zijn nachtvogels, weer andere zijn aasvogels. De duivel is altijd uit op het verderf van de zonen. Als hij hun niet het zoonschap kan ontnemen, dan zal hij wel proberen het karakter eraan te ontnemen door het aanbieden van mengvormen van christen-zijn.
21 Hoe om te gaan met een dood dier
21 U mag geen enkel kadaver eten. Aan de vreemdeling die binnen uw poorten is, mag u het geven om het te eten, of verkoop het aan een buitenlander. Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
Een kadaver mag wel aan de vreemde worden gegeven of verkocht, maar een zoon van God mag het niet eten. Het vlees van een dood dier kan prima vlees zijn en hij kan een ander er een plezier mee doen, maar de normen van zonen liggen hoger. Bij een kadaver gaat het om iets wat vanzelf is gestorven. Er is geen inspanning voor nodig, er hoeft niet te worden nagedacht. Het gaat niet om een geslacht dier. Een zoon houdt zich bezig met het dier, hij kiest het uit. Hij houdt zich ook bezig met het slachten en de dood.
Als het in de wereld mode is dat vrouwen lang haar dragen, is dat op zichzelf in overeenstemming met de Bijbel. Maar de mode is geen norm voor hen die deelhebben aan het zoonschap. De werkelijke betekenis van wat we doen, ligt in het hart. Het gaat om het motief waaruit iets gedaan wordt. Doen we het omdat de mensen in de wereld het beter vinden of omdat God het wil. De norm is hoe ik de Vader zoveel mogelijk tot een welgevallen kan zijn.
Het voorschrift om het bokje niet te koken in de melk van zijn moeder komt nog twee keer in precies dezelfde bewoordingen voor (Ex 23:19; 34:26). Melk is voor het leven voor dat bokje. Wat voor het leven van het bokje is, mag niet gebruikt worden in verbinding met zijn dood. Dat is tegennatuurlijk.
God bekommert zich om de natuur. Hij wil niet dat er tegennatuurlijke dingen gebeuren. Hij wil dat zonen handhaven wat Hij in de schepping, in de natuur heeft ingesteld, zoals huwelijk, gezin en werk. Hierover lezen we vooral in die brieven die ons het hoogste christelijke standpunt laten zien: de brief aan de Efeziërs en de brief aan de Kolossenzen. In de natuur kunnen we, als we er nog oog voor hebben, objectief onderwijs ontvangen van Gods bedoelingen (1Ko 11:14). Ook dit hoort bij de vorming van de karaktertrekken van God in Zijn zonen.
22 - 27 Het eten van de tienden
22 Van heel de opbrengst van uw zaad, wat het veld jaar op jaar voortbrengt, moet u getrouw het tiende deel geven. 23 Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen, moet u de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie, en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee eten, om de HEERE, uw God, te leren vrezen, alle dagen. 24 Als de weg voor u te lang is, zodat u dat [alles] niet kunt meenemen, omdat de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, te ver bij u vandaan is, dan moet u, wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft, 25 het te gelde maken, het geld in een buidel meenemen en naar de plaats gaan die de HEERE, uw God, zal uitkiezen. 26 [Daar] moet u dat geld besteden aan alles wat uw ziel verlangt: runderen en kleinvee, wijn en sterkedrank, ja, alles wat uw ziel [maar] wenst. Dan kunt u daar eten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u verblijden, u en uw gezin. 27 Daarbij mag u de Leviet die binnen uw poorten is, niet in de steek laten. Hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit [samen] met u.
Hier gaat het over het eten voor Gods aangezicht van de vruchten van het land die in Deuteronomium 6-11 als de zegeningen voor het volk zijn voorgesteld. Nu komen er aanwijzingen hoe de vrucht van het land kan worden genoten op een manier dat het een welgevallen is voor God. God verheugt Zich erover als Zijn zonen genieten van de zegeningen die Hij heeft gegeven.
Het vertienen van de vrucht bepaalt het volk erbij dat het land van de HEERE is. Als zij met de tienden voor Hem komen, erkennen zij daarmee Zijn goedheid en genade en dat Hij hun vreugdebron is.
Er zijn drie verschillende tienden. De eerste tienden zijn voor de Levieten (Lv 27:30-33; Nm 18:24-26). De Levieten zijn de dienaren van de priesters. Elke dienaar mag eraan bijdragen dat de gelovigen betere priesters worden, beter leren om offers te brengen. Door de dienst van de Levieten wordt de priesterdienst bevorderd. Een dienst die de Levieten doen, moet worden ondersteund en daarom geeft het volk tienden. Als het volk zich zijn rijkdom bewust is, is dat een enorme bemoediging voor de Leviet. De Levietendienst is zwak te midden van een volk dat zich niet bewust is van Gods zegeningen.
In Deuteronomium gaat het om een volk dat de rijkdommen van het land mag inzamelen. Zij geven een tweede tiende. Deze tienden zijn al even in dit boek genoemd (Dt 12:11,17-19). Hier gebeurt dit uitvoeriger. Deze tienden worden meegenomen naar de plaats waar de HEERE woont en worden daar voor Zijn aangezicht gegeten.
Deze tienden zijn terug te vinden in de samenkomst. Als we allemaal de hele week bezig zijn met de zegen van de Heer, komen we allemaal met onze tienden naar de samenkomst, bij de Heer. De Emmaüsgangers hebben in hun huis de zegen van de Heer genoten en ze brengen als het ware de tienden ervan naar de plaats waar de gelovigen samen zijn (Lk 24:32-36).
Voor sommigen is het moeilijk om met de tienden naar Jeruzalem te gaan. Voor hen is er een oplossing. Zij mogen de goederen te gelde maken, het geld meenemen en ter plaatse het geld weer omzetten in goederen. Dit kunnen we toepassen op gelovigen die geestelijk nog niet zo ver gevorderd zijn dat zij al de verschillende offers meenemen naar de plaats waar de Heer is. Ze hebben misschien door te drukke aardse bezigheden geen tijd gehad om zich met de veelzijdigheid van het werk van de Heer Jezus bezig te houden. Ze mogen komen met de prijs van die producten, die dan weer op die plaats wordt omgezet in offers.
Ze komen naar de samenkomst met alleen het bewustzijn van de prijs die de Heer Jezus voor hun verlossing heeft betaald. Als dan andere broeders zich uiten, worden ze meegenomen in de aanbidding en komen de offers als het ware tot leven.
28 - 29 De tienden van het derde jaar
28 Om de drie jaar moet u alle tienden van uw opbrengst van dat jaar brengen en opslaan binnen uw poorten. 29 Dan kan de Leviet komen – hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit [samen] met u – en de vreemdeling, de wees en de weduwe die binnen uw poorten zijn, en kunnen zij eten en verzadigd worden; opdat de HEERE, uw God, u zegent in al het werk dat u doet.
De derde tien procent komt het derde jaar. Om die te kunnen brengen, moet men al twee jaar in het land wonen. Deze tienden moeten niet aan de Levieten worden gegeven en ook niet meegenomen worden naar Jeruzalem. De Israëliet houdt die thuis en hij nodigt mensen uit van wie hij weet dat zij het nodig hebben.
Dit kunnen we toepassen op elke plaats buiten onze samenkomsten waar we met elkaar genieten van de zegeningen. We mogen uitdelen aan wie het arm hebben, die niet zo gezegend zijn, wat ook de oorzaak mag zijn, of wie zelf veel uitdelen. We moeten niet alleen bij ons thuis uitnodigen wie net zo rijk zijn als wij. We mogen bijbelstudies houden met hen die de geestelijke zegeningen niet of nauwelijks kennen. De geestelijk armen blijven er altijd. Wat we doorgeven, wordt niet weggegeven, maar gedeeld.