Inleiding
Dit is een bijzonder hoofdstuk, dat ook een geheel vormt in de vijf delen waaruit het bestaat. We vinden hierin de heiligheid van het leven en de persoonlijke rechten, bezien vanuit allerlei gezichtspunten. Tevens ontdekken we een mooi overzicht van de plannen van God met Zijn volk. Ook zijn er geestelijke toepassingen te maken.
1 - 9 Verzoening van onschuldig bloed
1 Wanneer in het land dat de HEERE, uw God, u geeft om dat in bezit te nemen, iemand gevonden wordt die gedood is, liggend in het [open] veld, en niet bekend is wie hem doodgeslagen heeft, 2 dan moeten uw oudsten en uw rechters eropuit gaan om [de afstand] te meten tot de steden rondom degene die gedood is. 3 En [in] de stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is, moeten de oudsten van die stad een jonge koe van de runderen nemen, waarmee [nog] niet gewerkt is, die [nog] niet onder een juk [de ploeg] getrokken heeft. 4 En de oudsten van die stad moeten de jonge koe brengen naar een dal waar altijd water stroomt, waar niet gewerkt of gezaaid is. Daar in het dal moeten zij de jonge koe de nek breken. 5 Daarna moeten de priesters, de zonen van Levi, naar voren komen, want hen heeft de HEERE, uw God, uitgekozen om Hem te dienen en om in de Naam van de HEERE te zegenen, en overeenkomstig hun uitspraak moet elk geschil en elke [zaak van] geweldpleging afgehandeld worden. 6 En alle oudsten van die stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is, moeten hun handen wassen boven de jonge koe waarvan in het dal de nek gebroken is. 7 Zij moeten het woord nemen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien. 8 Doe verzoening over Uw volk Israël, dat U, HEERE, verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed te midden van Uw volk Israël! Dan zal die bloed[schuld] voor hen verzoend zijn. 9 Zo moet ú het onschuldige bloed uit uw midden wegdoen. U moet immers doen wat juist is in de ogen van de HEERE.
Het gaat hier om iemand die een gewelddadige dood is gestorven, terwijl de dader niet bekend is. De plaats van het misdrijf is het open veld, niet een stad. De eerste moord in de geschiedenis van de mensheid gebeurt ook in het open veld (Gn 4:8). Als er geen dader bekend is, gaat in de maatschappij normaal gesproken iedereen vrijuit. Voor God is dat niet zo. Het staat voor Hem vast dat er schuld is en tot dat besef moet het volk komen. Een van hen is een moordenaar. Het volk moet die schuld leren zien als hun schuld.
Het bloed dat is vergoten, is onschuldig bloed (verzen 9-10) in die zin dat men niet weet wie de dader is. Toch is er sprake van schuld omdat het in het midden van het volk is gebeurd. Het hele land wordt erbij betrokken (verzen 1,8). Om de schuld van het land te verzoenen (vers 8) moet er een offer worden gebracht. God voorziet in een middel waardoor de algemene schuld van volk en land wordt weggedaan. Zolang misdaad niet is gestraft, is er niet voldaan aan de gerechtigheid. Als de dader niet achterhaald kan worden, moet de schuld die op het land en het volk rust op een andere manier worden weggenomen. De algemene schuld door de daad van de enkeling zien we ook in Jozua 7 (Jz 7:1; vgl. 2Sm 21:1-2).
In Deuteronomium 19 is een voorziening getroffen bij doodslag waarbij de doodslager bekend is (Dt 19:1-13). In dit hoofdstuk wordt een voorziening getroffen ingeval de moordenaar niet bekend is. Om verzoening te bewerken voor het vergoten bloed moet een jonge koe de nek worden gebroken door de oudsten en moeten deze oudsten hun handen wassen boven de jonge koe. Tijdens dit wassen van de handen moeten de oudsten als vertegenwoordigers van het volk verklaren dat zij onschuldig zijn aan dit vergoten bloed. Vervolgens moeten zij de HEERE vragen Zijn verloste volk onschuldig te houden.
Van een verzoening in de gebruikelijke betekenis van het woord is hier geen sprake. Met het bloed van de jonge koe gebeurt niets. Het is eerder een verzoening door gerechtigheid. De jonge koe sterft in plaats van de onbekende moordenaar waardoor het land gereinigd wordt van schuld (vgl. Nm 35:33).
De profetische toepassing is wat straks met Israël zal gebeuren. Israël zal zien dat het schuldig staat aan de dood van de Heer Jezus (Zc 12:10). Niet degenen die dan leven, hebben Hem letterlijk gedood. In letterlijke zin zijn zij onschuldig, maar als volk staan ze schuldig aan het bloed. Zo staat het volk, vertegenwoordigd in de oudsten, in het dal: persoonlijk onschuldig, maar schuldig als geheel. Dat het in een dal moet gebeuren, wijst symbolisch op verootmoediging over wat in hun midden heeft plaatsgevonden.
De jonge koe wordt gebracht naar “een beek waar altijd water stroomt, waar niet gewerkt of gezaaid is”. De steeds stromende beek spreekt van de nooit aflatende genade van God. Dat er niet gewerkt of gezaaid is, wijst op de afwezigheid van enig werk van een mens of enige inspanning van de mens met de hoop op een toekomstig resultaat. Het werk dat God doet tot verzoening, is uitsluitend het gevolg van Zijn genade zonder enige inbreng van de mens.
Op grond van het offer wordt het volk bevrijd van de schuld die op hen rust. Het oordeel treft de jonge koe en niet het als geheel schuldige volk. Zij wassen hun handen boven de jonge koe waarvan in het dal de nek gebroken is als blijk van vereenzelviging met het offer (Ps 26:6; 73:13) en niet als Pilatus, die zijn handen wast omdat hij met hét Offer niets te maken wilde hebben (Mt 27:24).
Zowel de vermoorde persoon als de jonge koe stelt de Heer Jezus voor. Het vermoorden van de Heer Jezus (Hd 7:52) is het resultaat van Zijn verwerping door de mens. Het geven van Christus als middel tot verzoening is het antwoord van Gods genade. Dit is te zien op het kruis. Daar heeft de mens Christus gebracht en op hetzelfde moment geeft God Hem als verzoening.
Er is ook een toepassing op de gemeente. Kwaad dat in een plaatselijke gemeente aanwezig is, gaat het hele volk van God aan. Landsgrenzen gelden niet voor de gemeente van God. Toch houdt niet het hele volk zich ermee bezig. Dat gebeurt door de ’steden’ die er het dichtstbij liggen en dan ook niet iedereen, maar de oudsten en de rechters die het element van verantwoordelijkheid vertegenwoordigen. Het is belangrijk te weten waar de eerste geestelijke verantwoordelijkheid ligt. Er moet ‘gemeten’ worden wie de eerste verantwoordelijkheid heeft.
Iemand kan zich alleen bezighouden met kwaad als er aan de eigen handen geen schuld kleeft. Pas dan ook kan er vereenzelviging zijn in het besef dat het hele volk schuldig is. Het gaat om broeders die in geestelijke zin het dichtstbij staan, die besef hebben van de heiligheid van God. Zij kunnen zich ermee bezighouden. Het zijn broeders die als priesters gewend zijn in Gods tegenwoordigheid te verkeren. Zij houden zich niet alleen met ernstig kwaad als moord bezig, maar met “elke [zaak van] geweldpleging” (vers 5). Bij zulke gelovigen is het van belang dat het priesterlijke en het rechterlijke element met elkaar in evenwicht zijn.
10 - 14 De krijgsgevangen vrouw
10 Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijanden, en de HEERE, uw God, geeft hen in uw hand, zodat u hen als gevangenen wegvoert, 11 en u ziet onder de gevangenen een vrouw [die] mooi van gestalte [is], en u vat liefde voor haar op en u neemt haar voor uzelf tot vrouw, 12 dan moet u haar uw huis binnenbrengen. Zij moet vervolgens haar hoofd kaalscheren, haar nagels knippen 13 en de kleren van haar gevangenschap uittrekken. Zij moet in uw huis gaan wonen en een maand [lang] haar vader en haar moeder bewenen. Daarna mag u bij haar komen en haar man zijn, en zij zal u tot vrouw zijn. 14 En als zij u niet [meer] genegen is, moet het [zó] zijn dat u haar laat gaan waarheen zij wil. U mag haar in geen geval voor geld verkopen [of] haar als slavin behandelen, want u hebt haar [al] vernederd.
Dit gedeelte (verzen 10-14) en het volgende gedeelte (verzen 15-17) gaan allebei over het huwelijk en de betrekking tussen man en vrouw. In beide gedeelten gaat het in geestelijke zin over de verhouding tussen God en Zijn volk die in de Bijbel als een huwelijksrelatie wordt voorgesteld.
Het eerste gedeelte gaat over het huwelijk tussen een Israëlitische man en een in de oorlog gevangengenomen vrouw uit een vreemd volk. Dit kan niet een vrouw uit de volken van Kanaän zijn (Dt 20:16-18), maar is een vrouw uit een van de volken daarbuiten (Dt 20:15). De man wordt door met haar in het huwelijk te treden in plaats van haar meester haar man. Daardoor treedt de vrouw in de rechten van een dochter van Israël. De man mag haar daarom niet zomaar wegsturen als zij hem niet meer bevalt (vgl. Ex 21:8). God heeft toegestaan dat iemand zijn vrouw wegzendt. Dat is echter vanwege de hardheid van het hart van de mens, want “van [het] begin af is het echter niet zo geweest” (Mt 19:7-8). God verbindt aan deze toestemming tevens verschillende geboden tot bescherming van de vrouw.
Voordat de Israëliet de gevangengenomen vrouw tot zijn vrouw mag nemen, moet ook aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Het mag niet slechts een opwelling van wellust zijn. Thuisgekomen moet zij haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen en haar vroegere kleding uitdoen. Alles wat haar in haar vorige staat aantrekkelijk heeft gemaakt en haar heeft gekenmerkt, moet worden weggedaan.
Het lange haar van de vrouw geeft de plaats aan die zij in de schepping ten opzichte van de man heeft (1Ko 11:15). Zij geeft daarmee aan dat zij de man onderdanig en toegewijd wil zijn. Als ze het afknipt, zegt ze daarmee dat ze die plaats niet inneemt. Bij de gevangengenomen vrouw is het afknippen van haar haar het opgeven van de vorige verhouding. Ze laat het groeien in de nieuwe verhouding waarin ze nu gekomen is. Ook mag ze de vorige verhouding waaruit ze is weggehaald een maand lang bewenen. Ze krijgt de tijd ervan los te komen. Ook dat is een genadige voorziening van God.
In de profetische toepassing gaat dit gedeelte (verzen 10-14) aan het vorige gedeelte (verzen 1-9) vooraf. Zoals gezegd, wordt de betrekking tussen God en Israël vergeleken met die van een man en zijn vrouw (Ez 16:1-14). Er is in die verhouding sprake van een verlovingstijd, een tijd van loskomen van de oude toestand, hier een maand. Dat is gebeurd toen God Israël uit Egypte heeft verlost en het tot Zijn volk heeft aangenomen (Jr 2:2).
Er is echter een tijd aangebroken dat God geen behagen meer in haar kon hebben. In vers 14 wordt in het midden gelaten wiens schuld het is. In de breuk die er is gekomen tussen God en Zijn volk, is dat geen vraag. Dat God geen behagen meer in haar heeft, ligt volledig aan het gedrag van Israël. Hij heeft haar weggezonden vanwege haar ontrouw, die zijn hoogtepunt heeft gevonden in de verwerping van Zijn Zoon. Dat komt in het beeld van de verzen 1-9 naar voren.
God heeft Zijn volk niet verkocht, maar het laten gaan waarheen het zelf wilde gaan. Daarmee heeft Hij Zijn rechten op Zijn volk niet prijsgegeven. Daarover spreekt het volgende gedeelte (verzen 15-17).
15 - 17 Het eerstgeboorterecht
15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, de een geliefd en de ander minder geliefd, en zowel de geliefde als de minder geliefde baren zonen bij hem, en de eerstgeboren zoon is van de minder geliefde, 16 dan moet het op de dag dat hij zijn zonen laat erven wat hij heeft [zó] zijn dat hij [het erfdeel van] de eerstgeborene niet aan de zoon van de geliefde geeft, in plaats van de zoon van de minder geliefde, die de eerstgeborene is. 17 Voorzeker, hij moet de eerstgeborene, de zoon van de minder geliefde, erkennen door hem het dubbele deel te geven van alles wat bij hem aangetroffen wordt. Hij is immers de eerste [vrucht] van zijn mannelijkheid, hij heeft het eerstgeboorterecht.
Het hebben van twee vrouwen is niet naar Gods gedachten. Toch kan God door iets wat door de zonde is ontstaan, ons iets leren over de verhouding die Hij heeft tot de twee volken aan wie Hij Zich verbonden heeft: Israël en de gemeente. Omdat de band van het huwelijk onverbrekelijk is en de verhouding in het huwelijk die van liefde is, is het beeld van het huwelijk geschikt om deze relaties te begrijpen.
In het voorbeeld zien we een man die twee vrouwen heeft. De ene vrouw is door hem geliefd, de andere heeft hij minder lief. Ieder van de vrouwen heeft hem zonen gebaard. Het gaat nu om het eerstgeboorterecht. Hierin mag de man zich niet laten leiden door zijn natuurlijke gevoelens. Als de eerstgeboren zoon de zoon van de minder geliefde vrouw is, moet hij hem het eerstgeboorterecht geven. Het dubbele deel van de erfenis komt hem toe. De man mag in dit geval dat dubbele deel niet geven aan de zoon van de geliefde.
Als we dit toepassen op de verhouding waarin God staat tot Zijn aardse volk, Israël, en Zijn hemelse volk, de gemeente, zien we het volgende. God heeft Zijn aardse volk moeten verstoten, zoals vers 14 aangeeft. Het heeft de plaats van de minder geliefde gekregen (vgl. Hs 1:6,8-9).
Na het verstoten van Zijn aardse volk is daarvoor een ander volk in de plaats gekomen. Dit volk is een volk uit de volken dat niet Gods volk is, maar nu door Hem tot Zijn volk is aangenomen (Rm 9:25). Daarmee heeft God soortgelijke betrekkingen aangeknoopt. De gemeente is nu Gods geliefde.
Dat wil niet zeggen dat God Israël voorgoed heeft verstoten. De eerstgeborene is de zoon van de minder geliefde en hij krijgt het eerstgeboorterecht. God zal alle beloften die Hij aan dit volk heeft gedaan, ook vervullen. Zij krijgen hun dubbele deel.
In Jakob en zijn twee vrouwen – Lea en Rachel – zien we een illustratie. Jakob werkt voor Rachel en krijgt Lea. Daarna werkt hij voor Rachel en krijgt ook haar. Zo is de Heer Jezus voor Israël gekomen en heeft Hij de gemeente gekregen. Hij zal straks echter ook, zoals Jakob Rachel heeft gekregen, Israël krijgen. Het volk is nu de minder geliefde vrouw, maar straks zal het volk weer de geliefde vrouw worden en de rechten krijgen die in verbinding staan met de Eerstgeborene, de Heer Jezus, Die uit haar geboren is.
De gemeente is nu verbonden met de Heer Jezus (2Ko 11:2). Kan Hij in ons Zijn behagen vinden? God laat het christelijk getuigenis ook op zijn eigen weg gaan, Hij heeft er als geheel geen behagen meer in. Toch blijft God in dat christelijk getuigenis erkennen wat dit beginsel van eerstgeboorte vertegenwoordigt: te midden van dit christelijk getuigenis bevindt zich “[de] gemeente van [de] eerstgeborenen” (Hb 12:23). God zal altijd blijven erkennen wat Hij daarin Zelf heeft bewerkt.
18 - 21 De opstandige, ongehoorzame zoon
18 Wanneer iemand een opstandige, ongehoorzame zoon heeft die niet naar de stem van zijn vader en naar de stem van zijn moeder luistert, en hij, [ook] als zij hem gestraft hebben, niet naar hen luistert, 19 moeten zijn vader en zijn moeder hem grijpen en naar buiten brengen, naar de oudsten van zijn stad, naar de poort van zijn [woon]plaats. 20 Zij moeten tegen de oudsten van zijn stad zeggen: Deze zoon van ons is opstandig en ongehoorzaam, hij luistert niet naar onze stem, hij gaat zich te buiten en is een dronkaard. 21 Dan moeten alle mannen van zijn stad hem met stenen stenigen, zodat hij sterft. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen. Laat heel Israël het horen en bevreesd zijn.
Zowel bij Israël als bij de gemeente zal het gaan om een overblijfsel. Dat overblijfsel zal boetedoen en de zegen van de eerstgeborene ontvangen. Het geheel zal het karakter hebben van “een opstandige, ongehoorzame zoon”. Zij willen niet gehoorzamen en zullen het oordeel ondergaan. Zoals de ouders met de opstandige zoon moeten doen, zo handelt God met weerspannige belijders.
Het gaat in dit gedeelte om een buitengewone verachting van Gods gebod om de ouders te eren. Alle mannen van de stad moeten de opstandige zoon doden. Deze zoon is een beeld van de goddeloze massa van het volk die in het oordeel zal omkomen.
Het overblijfsel, dat ellendig en arm is, wordt verzoend, terwijl het geheel van de eens door God uit Egypte geroepen eerstgeboren zoon (Ex 4:22) zal omkomen. Toegepast op de gemeente geldt hetzelfde. Zij die tot de gemeente behoren, dragen de naam ‘zoon’, maar God kan hen niet zo erkennen als zij zich niet afzonderen van het kwaad (2Ko 6:17-18).
22 - 23 Begrafenis van een gehangene
22 Verder, wanneer iemand een zonde begaan heeft [waarop] de doodstraf [staat], en hij gedood wordt, en u hem aan een paal hangt, 23 dan mag zijn dode lichaam niet aan de paal overnachten, maar moet u hem beslist diezelfde dag [nog] begraven. Een gehangene is namelijk door God vervloekt. U mag uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, niet onrein maken.
In deze verzen hebben we een derde aspect van het kruis van Golgotha: de dood van de Heer Jezus als de Vervloekte, “want er staat geschreven: ‘Vervloekt is ieder die aan een hout hangt’” (Gl 3:13). Het kruis openbaart
1. de schuld van de mens, want die bracht Hem naar het kruis (verzen 1-9),
2. Gods genade voor de mens (verzen 10-13) en
3. dat God Christus moet verlaten wanneer Hij Hem tot een vloek maakt (verzen 22-23).
Het overblijfsel heeft niets verdiend. Het bestaat “naar [de] verkiezing van [de] genade” van God (Rm 11:5). In zichzelf is het niets beter dan de goddeloze massa. Het heeft alles te danken aan Hem Die tot een vloek is geworden. Ze zullen zien op Hem “Die zij doorstoken hebben” (Zc 12:10) en dat is hun redding.
Vers 23 geeft het voorschrift dat een gehangene moet worden begraven. Dat is ook met de Heer Jezus gebeurd. De geestelijke toepassing daarvan op ons is belangrijk. Onze oude mens moet worden begraven. Daarvan leggen we getuigenis af in de doop (Rm 6:4a). Daarmee moeten we voortdurend rekening houden in ons hele leven. De vraag is: Maken wij waar wat wij in de doop hebben beleden? Er mag niets meer van de oude mens in ons leven zichtbaar worden (Rm 6:6). God wil niets meer zien van de vloek. Het graf is boven ons toegesloten en er mag niets meer van ons oude leven zichtbaar worden.
God wil in ons leven het nieuwe zien, dat wij in nieuwheid van leven wandelen (Rm 6:4b). God heeft meer behagen in ons als wij ons gedragen als echte eerstgeboren zonen, wat het geval is als wij meer zouden begrijpen van de vloek die door God is uitgesproken over en is voltrokken aan de Heer Jezus.