1 - 7 Og in de hand van Israël gegeven
1 Daarna keerden wij om en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit ten strijde, hij en heel zijn volk, ons tegemoet bij Edreï. 2 Toen zei de HEERE tegen mij: Wees niet bevreesd voor hem, want Ik heb hem, heel zijn volk en zijn land in uw hand gegeven; u moet met hem doen zoals u met Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde, gedaan hebt. 3 En de HEERE, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en heel zijn volk in onze hand, zodat wij hem versloegen, tot er niemand van hem was overgebleven. 4 Wij namen in die tijd al zijn steden in: zestig steden, heel het gebied Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Er was geen stad die wij van hen niet innamen. 5 Al die steden waren versterkt met hoge muren, poorten en grendels. Daarnaast [namen wij] zeer veel steden zonder muur [in]. 6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij gedaan hadden bij Sihon, de koning van Hesbon. Wij sloegen elke stad met de ban: mannen, vrouwen en kleine kinderen. 7 Al het vee en de buit van die steden roofden wij echter voor onszelf.
Og heeft zich door de nederlaag van Sihon niet laten waarschuwen. Vermetel, rekenend op eigen kracht, trok hij Israël tegemoet om ertegen te strijden. Met zijn reusachtige lengte, af te leiden uit de maat van zijn bed (vers 11), moet hij grote indruk op Gods volk hebben gemaakt. Vandaar de bemoediging van de HEERE dat ze niet bang voor hem hoefden te zijn en dat Hij hem en zijn volk en land in hun hand zou geven. De vorige overwinning, die over Sihon, wordt als bewijs aangehaald. Zoals God sprak, zo deed Hij.
De overwinning op Og wordt vaak samen met die op Sihon vermeld (Jz 9:10; Ps 135:10-11; 136:19-20). De gebieden waarover deze koningen regeerden, zijn de eerste gebieden die Israël heeft veroverd. Ze lagen beide aan de oostelijke kant ofwel de woestijnkant van de Jordaan, ook wel het Overjordaanse genoemd. Voor de christen stellen zij vijanden voor met wie hij te maken krijgt als hij de zegeningen van het hemelse land in bezit wil nemen. Voordat die strijd begint, moet eerst de vijand overwonnen worden die hij in het leven van elke dag ontmoet.
In Sihon ontmoeten we een mens die trots is en een verhard hart heeft. Bij hem ligt de nadruk op de geest, het verstand van de mens. Hij beziet zijn bezittingen als zijn eigendom, het is van hem. God staat buiten zijn denken. Hij is koning van Hesbon. Over de betekenis van de naam Hesbon, of Chesbon, kreeg ik het volgende van een zuster uit Israël als verklaring:
‘Hier nog een korte uitleg over Chesbon. Ieder Hebreeuws werkwoord bestaat uit een stam van meestal drie letters. In dit geval is dat ch’sh’v (spreek uit chashav) wat betekent denken of nadenken. Het woord chesbon wordt in het dagelijkse Ivriet van nu gebruikt voor rekenles (op de basisschool), maar ook voor een factuur of berekening.’
Uit deze verklaring kunnen we de toepassing maken dat in Sihon, die koning is van Hesbon, iemand wordt gezien die steunt op zijn verstand, zijn intellect, en God buiten zijn denken sluit. Hij zegt van zijn bezittingen: ‘Ik heb er toch hard voor gewerkt, waarom zou ik God er dan voor danken?’ De vraag mag wel worden gesteld: Hoe bezien wij bijvoorbeeld onze gezondheid en ons geld en onze bezittingen? Als iets waar we recht op hebben en wat wij voor onszelf kunnen gebruiken of als iets waarmee we de Heer kunnen dienen? De Heer wil ons leren ook dit als een erfdeel uit Zijn hand te ontvangen. Daarom zullen we het onder strijd moeten veroveren, dat wil zeggen dat het moeite kost om onze aardse zegeningen zo te gaan zien.
Bij Og ligt de nadruk meer op de ziel, de begeerte. Hij had een groot bed. Dat is de wijze waarop Og geniet van wat hij heeft: in luiheid en gemakzucht. Besteden wij onze vakantie en vrije tijd alsof het iets is dat ons toebehoort? Die dingen moeten we onttrekken aan het machtsgebied van Og om er iets mee te doen voor de Heer. De tijdgeest van de wereld komt ook bij ons. We staan op onze rechten, zonder dat we eraan denken dat God het ons heeft gegeven. Als deze dingen onze dankbaarheid naar God doen gaan, zullen we ons bezig gaan houden met ‘het land’.
We moeten trouwens ook niet doorslaan naar de andere kant. Zo zijn we niet dood voor alles van de natuur. Dan zouden we ook niet meer moeten eten en drinken. De dingen van de aarde zijn ons gegeven door God en wij danken Hem ervoor, maar het zijn niet onze specifiek christelijke, hemelse zegeningen.
Og onderging hetzelfde lot als Sihon. De overwinning was groot. Na een trektocht van veertig jaar door de woestijn, waar ze waarschijnlijk geen stad hebben gezien, kwamen ze nu tegenover onneembaar geachte vestingen te staan. Maar voor een volk met God aan zijn zijde is geen obstakel te groot. Liefst zestig versterkte steden werden ingenomen en ook “zeer veel steden zonder muur”. Met God is het zwakste volk de machtigste vijand de baas.
Er werd niet gestreden om niet overwonnen te worden en vrij te blijven, maar er werd gestreden om zelf te overwinnen en in bezit te nemen. De vijanden werden uitgedelgd, niet vanwege een wrede, wrekende God. God is een genadig God. Hij geeft altijd de gelegenheid aan het oordeel te ontkomen, maar Hij laat een rechtvaardig oordeel komen over onbekeerlijkheid.
8 - 17 Het deel van de tweeënhalve stam
8 Zo namen wij in die tijd het land uit de hand van de twee koningen van de Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan [woonden], vanaf de beek Arnon tot aan de berg Hermon 9 – de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir – 10 al de steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan, tot aan Salcha en Edreï, steden van het koninkrijk van Og in Basan. 11 Want alleen Og, de koning van Basan, was van de rest van de Refaïeten overgebleven. Zie, zijn bed was een bed van ijzer. Bevindt het zich niet in Rabba van de Ammonieten? De lengte ervan is negen el, en de breedte vier el, [gemeten] naar de elleboog van een man. 12 Dit land namen wij in die tijd in bezit. Vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt, gaf ik het, met de helft van het bergland van Gilead en zijn steden, aan de Rubenieten en de Gadieten. 13 De rest van Gilead, en heel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, heel het gebied Argob. Dat gehele Basan wordt het land van de Refaïeten genoemd. 14 Jaïr, de zoon van Manasse, nam heel het gebied Argob in, tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten, en hij noemde het, [als] Basan, naar zijn [eigen] naam: dorpen van Jaïr. [Zo heten ze] tot op deze dag. 15 Aan Machir gaf ik Gilead. 16 Aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik [het gebied] vanaf Gilead tot aan de beek Arnon (tot het midden van de beek en het [bijbehorend] gebied) en tot aan de beek Jabbok, het gebied van de Ammonieten; 17 verder de Vlakte, de Jordaan en het gebied vanaf Kinnereth tot aan de zee van de Vlakte, de Zoutzee, onder aan de hellingen van de Pisga, waar [de zon] opkomt.
In de overwinning op de twee koningen van de Amorieten heeft Mozes een voorproef gehad van de overwinningen die het volk in het land zal behalen. Na de overwinning over de Amorieten te hebben verhaald herinnert hij aan het verdelen van het gebied aan de woestijnzijde van de Jordaan onder de tweeënhalve stam (Nm 32:31-40). Ook hier zal hij eenzelfde ervaring hebben opgedaan en iets hebben geproefd van de verdeling van het beloofde land als het volk daar zal zijn.
18 - 20 Verplichting van de tweeënhalve stam
18 Verder gebood ik u in die tijd: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen. Alle dappere mannen moeten echter gewapend verdertrekken, voor uw broeders, de Israëlieten, uit. 19 Alleen uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee (ik weet dat u veel vee hebt) mogen in uw steden blijven, die ik u gegeven heb. 20 Pas wanneer de HEERE [ook] aan uw broeders rust gegeven heeft, net als aan u, en ook zij het land in bezit hebben genomen dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan de overzijde van de Jordaan, [pas] dan mag u terugkeren, eenieder naar zijn bezit, dat ik u gegeven heb.
Mozes vergeet niet dat het gebied aan de woestijnzijde van de Jordaan niet het beloofde land is. Het land waar de zegen van God wordt genoten, ligt nog vóór hen. Hij herinnert aan de verplichting die de tweeënhalve stam op zich heeft genomen om eerst mee te helpen het land te veroveren.
Wij kunnen hiervan leren dat we niet alleen op onze eigen belangen moeten zien, maar ook op die van anderen (Fp 2:4). Als wij zelf rust hebben, zullen we die ook voor onze broeders zoeken. Wij zijn leden van elkaar en in de zegen van onze medegelovige is ook onze zegen gelegen. Daar zullen we ons voor inzetten.
21 - 22 Jozua door Mozes bemoedigd
21 Aan Jozua gebood ik in die tijd: Uw ogen hebben alles gezien wat de HEERE, uw God, met deze twee koningen gedaan heeft; zo zal de HEERE doen met alle koninkrijken waar u naartoe trekt. 22 Wees niet bevreesd voor hen, want de HEERE, uw God, Hij is het Die voor u strijdt.
Mozes, de oudere gelovige, heeft Jozua, de jongere gelovige, bemoedigd. Hij heeft hem gewezen op wat God heeft gedaan en op wat Hij heeft beloofd. Iets met eigen ogen zien maakt de heilshandelingen van God ten aanzien van Zijn volk voor elke generatie actueel. Mozes gebruikt deze uitdrukking vaker in dit boek (Dt 4:3,9; 7:19; 9:17; 10:21; 11:12; 34:4).
In Mozes zien we hier ook een beeld van de Heer Jezus als Degene Die voor ons is gestorven en ook is opgestaan. Dat zien we in het beeld van de Rode Zee. Vervolgens zien we hoe Hij ons leidt door de woestijn, die een beeld is van wat de wereld voor het geloof is. Jozua is een beeld van de Heer Jezus als de uit de dood opgestane en verheerlijkte Heer Die Zijn volk invoert in en deelgenoot maakt van de zegen van het land.
23 - 25 Mozes’ gebed om genade
23 Ook smeekte ik de HEERE in die tijd om genade en zei: 24 Heere, HEERE! Ú bent begonnen aan Uw dienaar Uw grootheid en Uw sterke hand te tonen. Want welke god is er in de hemel en op de aarde die zulke werken en machtige daden kan doen als U? 25 Laat mij toch oversteken en dat goede land zien, dat aan de overzijde van de Jordaan is, dat goede bergland en de Libanon!
Mozes herinnert eraan hoe hij de HEERE smeekte of hij het land toch nog mocht binnentrekken. Hij spreekt hier niet over zijn falen en de straf van God, maar over zijn verlangen het land in te trekken. Nadat hij Jozua heeft bemoedigd met het oog op het veroveren van het land, zal er bij Mozes weer dat diepe verlangen opgesprongen zijn om ook mee het land binnen te gaan.
Hij heeft zijn vraag niet in opstandigheid uitgesproken. Hij heeft niet gevraagd het land binnen te mogen gaan om daar als leider op te treden, om zichzelf te laten gelden. Zijn vraag is niet voortgekomen uit jaloersheid op Jozua. Het is hem om het land zelf gegaan. Hij heeft met grote bewondering gesproken over het erfdeel dat de HEERE voor Zijn volk heeft klaarliggen en het “dat goede land” en “dat goede bergland” genoemd. Hij waardeert Gods land ten volle. Net als Mozes heeft de Heer Jezus uitgezien naar dat land. Het was voor Hem “de vreugde die voor Hem lag” (Hb 12:2). Geven wij Hem gelegenheid ons in dat land in te voeren als de ware Jozua?
Mozes heeft een beroep op God gedaan om af te maken waarmee Hij was begonnen. Mozes heeft al zoveel van Hem mogen zien, vooral in de verovering van de koninkrijken van Sihon en Og; nu zou hij graag ook de afronding willen zien. God heeft gezegd dat hij niet mocht overtrekken. Toch heeft hij gevraagd of hij mocht overtrekken. Was de HEERE niet eerder op iets teruggekomen door een gebed van Mozes? Denken we maar aan het voornemen van God om het volk uit te roeien na de zonde met het gouden kalf en na de weigering het land binnen te trekken. Op grond van Mozes’ voorbede heeft Hij toen vergeving geschonken (Nm 14:20).
26 - 27 Het antwoord van de HEERE
26 Maar de HEERE was verbolgen op mij, vanwege u, en Hij luisterde niet naar mij. En de HEERE zei tegen mij: Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak. 27 Klim naar de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen, het noorden, het zuiden en waar [de zon] opkomt, en bekijk [het land] met eigen ogen; want u zult deze Jordaan niet oversteken.
De HEERE is verbolgen op Mozes geworden, maar wel vanwege van het volk. Zijn daad was het gevolg van de zonde van het volk (Ps 106:32-33). Als wij denken aan het erfdeel, denken wij dan ook aan de wijze waarop wij het hebben gekregen: omdat God verbolgen was op de Heer Jezus vanwege ons?
Het antwoord van de HEERE op de smeekbede van Mozes is geen verwijt. Het is een gebed naar Gods hart. Zo heeft de Heer Jezus driemaal gebeden of de beker die Hij moest drinken van Hem kon worden weggenomen (Mt 26:39-44). Zijn volmaaktheid blijkt uit dat gebed en uit Zijn overgave aan Gods wil: “Niet zoals Ik wil, maar zoals U [wilt].”
Ook Paulus heeft driemaal gebeden dat een engel van satan die hem met vuisten sloeg van hem zou wijken: “En opdat ik mij door de uitnemendheid van de openbaringen niet verhef, is mij een doorn voor het vlees gegeven, een engel van satan, om mij met vuisten te slaan, <opdat ik mij niet verhef>. Hierover heb ik de Heer driemaal gebeden dat hij van mij zou wijken” (2Ko 12:7-8). Hij kreeg een antwoord dat lijkt op het antwoord dat Mozes kreeg: “Mijn genade is u genoeg” (2Ko 12:9).
God kan een behagen hebben in ons gebed zonder ons te geven waar we om vragen. Hij wil ons leren ons aan Zijn wil toe te vertrouwen. God en Zijn vrede als ons deel is meer dan alles waar we om kunnen vragen. Als Hij zegt dat we Hem over een bepaalde zaak niet meer moeten vragen, moeten we leren dat wat Hij niet geschikt acht ons te geven, voor ons niet geschikt is om te vragen.
Toch heeft Mozes antwoord op zijn gebed gekregen. God heeft hem op een plaats laten staan, waar vandaan hij het hele land in zijn lengte en breedte heeft kunnen overzien (Nm 27:12-14; Dt 34:1-4). God heeft hem daarbij in staat gesteld verder te kijken dan met natuurlijke ogen denkbaar is. Hij heeft meer te zien gekregen dan enige Israëliet ooit zou zien. Zijn blik is niet alleen niet verduisterd (Dt 34:7), God heeft zijn blik zodanig verhelderd, dat hij het hele land heeft kunnen zien. Als God ons iets onthoudt en wij vertrouwen Hem daarin, geeft Hij daarvoor iets in de plaats dat verder gaat dan waar wij om hebben gevraagd.
28 - 29 Jozua zal het volk in het land brengen
28 Geef Jozua bevelen, rust hem toe en bemoedig hem; want híj zal voor dit volk uit [de Jordaan] oversteken en hij zal hun het land dat u zien zult, in erfbezit laten nemen. 29 Zo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor.
Versterkt door wat de HEERE hem zal laten zien, moest hij Jozua zijn bevelen geven en hem sterken en bemoedigen. Mozes wist waarover hij sprak toen hij het leiderschap aan Jozua overdroeg en hem wees op wat hem te doen stond. Het moet voor Mozes ook een bemoediging zijn geweest te weten dat het werk dat de HEERE met hem is begonnen door Jozua zal worden voltooid. Dit is al de derde keer dat de overdracht van het leiderschap van Mozes op Jozua ter sprake komt (Dt 1:38; 3:21-22). Het is belangrijk voor Mozes, voor Jozua en voor het volk.
Op de plaats waar het volk verblijft, “tegenover Beth-Peor”, houdt Mozes zijn toespraken (Dt 4:45-46). Daar wordt hij ook begraven (Dt 34:6).
Na het lezen van Deuteronomium 2-3 is een algemene conclusie: Gods daden in het verleden zijn een bemoediging voor de toekomst.