Inleiding
De hoofdgedachte van dit hoofdstuk is de heiliging van het volk voor God. Daar hoort bij dat het alle wegen van de heidenen en de heidenen zelf verwerpt. Het gaat niet om de heiliging van een bepaalde klasse, bijvoorbeeld de priesters, maar van het hele volk dat God rondom Zichzelf vergadert als aan Hem gewijd. Priesters en Levieten worden in dit boek nauwelijks genoemd. Ze worden gezien als een deel van het volk. In de woestijn zijn de verschillen tussen die groepen groot; in het land zijn ze naar verhouding maar klein.
1 - 5 Volken en hun afgoderij uitroeien
1 Wanneer de HEERE, uw God, u gebracht heeft in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen, en Hij vele volken van voor uw [ogen] verdreven heeft, de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken, die groter en machtiger zijn dan u, 2 en [wanneer] de HEERE, uw God, hen aan u overgegeven heeft en u ze verslaat, dan moet u hen volledig met de ban slaan; u mag geen verbond met hen sluiten en hun niet genadig zijn. 3 U mag geen huwelijksbanden met hen aangaan: uw dochters mag u niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen. 4 Want zij zouden uw zonen van achter Mij laten afwijken, zodat zij andere goden gaan dienen en de toorn van de HEERE tegen u ontbrandt en Hij u [al] snel wegvaagt. 5 Maar zo moet u met hen doen: hun altaren moet u afbreken, hun gewijde stenen in stukken slaan, hun gewijde palen omhakken en hun beelden met vuur verbranden.
Tot hiertoe hebben we meer de innerlijke toestand van het volk voor ons gehad. Nu krijgen we de plicht naar buiten. De volken moeten worden uitgeroeid omdat ze een belemmering vormen voor het beërven en genieten van de zegen van het land. God wil ons leren dat de zegeningen die Hij ons heeft gegeven, alleen door strijd door ons in bezit kunnen worden genomen om ervan te genieten.
Ze moeten die volken uitroeien, niet op grond van moordlust, maar als uitvoerders van het Goddelijk oordeel. Deze volken hebben dat oordeel rechtvaardig van Godswege verdiend. Onderzoek heeft uitgewezen dat ze in die tijd de meest verdorven volken van de aarde waren. God heeft hen vierhonderd jaar lang verdragen, maar nu is hun ongerechtigheid vol (Gn 15:16-21).
God zou die volken ook hebben kunnen uitroeien door ziekte, honger of natuurrampen (vgl. Ez 38:21-22). Hij laat het Zijn volk echter doen, opdat het de ernstige les krijgt hoe heilig Hij is en hoe afschuwelijk zonde is in Zijn ogen. Het oordeel dat zij uitoefenen, zal ook hen treffen als zij de volken volgen in hun zonden en gruwelen.
Er worden zeven volken genoemd die het land van God wederrechtelijk in bezit hebben genomen. Het getal zeven laat zien dat in deze volken de volkomen macht van de boosheid wordt gezien. Ze zijn een beeld van de overheden en machten en wereldbeheersers, geestelijke machten van de boosheid in de hemelse gewesten. Tegen die machten is onze strijd, en niet, zoals bij Israël, tegen bloed en vlees: “Want onze strijd is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de geestelijke [machten] van de boosheid in de hemelse [gewesten]” (Ef 6:12).
De enige weg om het erfdeel in bezit te nemen is door strijd en overwinning. Wij zijn door God in het erfdeel geplaatst – Hij “heeft [ons] mee opgewekt en mee doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus” (Ef 2:6) –, maar vijanden hebben het in bezit genomen en willen ons verhinderen het tot ons eigendom te maken. Voor Israël is de belofte dat de HEERE hen aan Zijn volk zal overleveren, zodat ze in staat zullen zijn hen te verslaan. Voor ons heeft de Heer Jezus op het kruis en in Zijn opstanding alle vijanden verslagen (Hb 2:14; Ko 2:15). Met Hem als onze Aanvoerder is de overwinning zeker als we gaan in de wapenrusting die God ons ter beschikking heeft gesteld (Ef 6:13-18).
Israël mag deze vijanden geen genade bewijzen en er geen verbond mee sluiten. Ze moeten “volledig met de ban” geslagen worden. Voor ons, gelovigen van de gemeente, geldt dat wij met ongelovigen geen verbintenis mogen sluiten (2Ko 6:14), maar dat we hun wel genade moeten bewijzen en hun goed doen. Genade bewijzen en goed doen past bij de openbaring van God, onze Heiland, in deze tijd (1Tm 2:3-4).
Waar we geen genade aan mogen betonen, zijn de boze machten, dat zijn de beginselen waardoor ongelovigen zich laten leiden. Daarom kunnen we ons niet verbinden met maatschappelijke groeperingen die edele doelen nastreven, of met politieke partijen, die de wereld willen verbeteren. De beginselen die erachter zitten, zijn niet uit God.
In het land kan niets geduld worden wat niet voortkomt uit gehoorzaamheid aan God. Alleen wat Híj geeft, is passend voor het land. Daarom moet alles wat niet uit Hem is met de bijl en met vuur worden uitgeroeid (vers 5). Dit betekent dat de altaren en gewijde palen waarmee de afgoden worden gediend, niet moeten worden gereinigd om ze vervolgens aan God toe te wijden. Dit is in de christenheid gebeurd met het christelijk maken van in oorsprong heidense feesten als kerstmis en de Mariaverering.
Het erfdeel staat in contrast met dingen in ons leven die het genot onmogelijk maken. De typen spreken niet over wat wij in beginsel geworden zijn, maar over het leven naar en beleven van de waarheden van het Nieuwe Testament. Wij hebben een erfdeel ontvangen in het licht (Ko 1:12). Dat vormt een contrast met onze verlossing uit de macht van de duisternis. Wat we al bezitten, mogen we nu ook al genieten. Dat doen we te midden van de wereld van duisternis waaruit we verlost zijn. Om echt te kunnen genieten moeten wij alle restanten van duisternis verwijderen en zo de erfenis tot ons eigendom maken.
Het is niet Gods bedoeling dat we eigenaar van een erfdeel zijn zonder dat we het weten en zonder er ten volle van te genieten. Als Johannes in zijn brieven spreekt over het eeuwige leven, doet hij dat als iets dat we nu al bezitten en niet als iets dat we pas straks zullen krijgen. Daarom moeten de vijanden uit ons leven worden verdreven om het te genieten. De machten in ons leven kunnen we overwinnen door de kracht van de Geest.
Hoe meer terrein de vijand in bezit heeft des te minder kunnen we de zegeningen genieten. Alles wat aantrekkelijk is, is gevaarlijk en moet worden weggedaan, anders verspelen we de zegeningen (verzen 16,25). God geeft een zegen in de plaats van elk kwaad dat we uit ons leven verdrijven. Elk terrein dat we op de vijand veroveren en voor Hem inruimen, vult Hij met Zijn zegen.
Het gaat om het verdrijven van de vijand, opdat wij het land erven en opdat wij een welgevallen zijn voor God. Er is een absolute scheiding nodig tussen ons en de wereldbeheersers van deze duisternis. God wil ons voor Zichzelf bezitten om met ons gemeenschap te hebben. Dat kan alleen als onze gedachten met de Zijne overeenstemmen en wij dezelfde belangstelling hebben als Hij. Hoe is het in de gezinnen? Zoeken de ouders dit voor hun kinderen?
6 - 11 Uitverkoren uit liefde
6 Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE, uw God, heeft ú uitgekozen uit alle volken op de aardbodem om voor Hem tot een volk te zijn dat [Zijn] persoonlijk eigendom is. 7 Niet omdat u groter was dan al de [andere] volken heeft de HEERE liefde voor u opgevat en u uitgekozen, want u was het kleinste van al de volken. 8 Maar vanwege de liefde van de HEERE voor u, en om de eed die Hij uw vaderen gezworen had, in acht te nemen, heeft de HEERE u met sterke hand uitgeleid en heeft Hij u verlost uit het slavenhuis, uit de hand van de farao, de koning van Egypte. 9 Daarom moet u weten dat de HEERE uw God is. Hij is dé God, de getrouwe God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt voor wie Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen, tot in duizend generaties. 10 En Hij doet vergelding aan [ieder van] hen die Hem haten, door hem om te doen komen, hem persoonlijk; Hij zal tegenover wie Hem haat niet aarzelen. Hij zal aan hem vergelding doen, aan hem persoonlijk. 11 En [daarom] moet u de geboden, verordeningen en bepalingen die ik u heden gebied, in acht nemen door ze te houden.
Wij zijn een heilig volk om een volk ten eigendom te zijn: “U echter bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie, een volk tot een eigendom, opdat u de deugden verkondigt van Hem Die u uit [de] duisternis heeft geroepen tot Zijn wonderbaar licht” (1Pt 2:9; Tt 2:14). God wil een volk voor Zichzelf. De erfenis is voor ons, maar wij zijn voor God. God heeft ons bestemd “tot [het] zoonschap voor Zichzelf”, “naar het welbehagen van Zijn wil” (Ef 1:5). Hetzelfde welbehagen dat Hij heeft in Zijn Zoon, heeft Hij uitgestrekt naar ons. Dan behoren wij een heilig volk te zijn dat geen compromissen wil en alles uitdrijft wat niet bij Hem hoort.
Heel Deuteronomium 7 laat zien hoezeer het hart van God uitgaat naar Zijn volk. God heeft het volk niet uitverkoren vanwege de aantrekkelijkheid ervan. Er is niets in onszelf waarom God ons tot zonen heeft gemaakt en de erfenis wil schenken. Het is een liefde die haar bron en motivering volledig vindt in God Zelf: “God bevestigt Zijn liefde tot ons [hierin], dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren” (Rm 5:8). Als wij aan onszelf denken, is het dan niet een groot wonder dat Hij ons heeft uitverkoren? Hij is daarvoor de aanbidding waard tot in alle eeuwigheid.
Zonen van God en het zijn onder de wet horen niet bij elkaar. Zonen staan niet onder de wet. Elk handelen van God met Zijn zonen is uit liefde en omdat Hij ernaar verlangt gemeenschap met hen te hebben. Dat sluit alle zonde buiten. Voor alles wat wij wegdoen, krijgen wij een grotere zegen van Hem terug.
Aan de uitverkiezing, die haar oorsprong uitsluitend in Hemzelf heeft, heeft Hij ook een eed, een belofte verbonden. Voor Israël staat die eed in verbinding met de aartsvaders en uiteindelijk natuurlijk met de Zoon. Voor ons staat die belofte in directe verbinding met de Zoon.
God blijft altijd trouw aan wat Hij heeft gezegd. Hem staan ook alle middelen ter beschikking om te doen wat Hij heeft gezegd. Als Zijn volk in slavernij is, verlost Hij het. De verlossing is een bewijs van Zijn trouw aan Zijn Woord. Zijn trouw gaat door “tot in duizend generaties”. Hij is ook trouw, onveranderlijk, aan Zijn oordeelsaanzeggingen. God is liefde, en God is ook licht (1Jh 4:8,16; 1:5). Zijn natuur, Zijn wezen kan Hij niet verloochenen. Hij blijft altijd trouw aan Zichzelf (2Tm 2:13).
Voor Hem is het volk niet een massa, maar enkelingen die samen een volk vormen. Ieder persoonlijk stelt Hij verantwoordelijk voor de begane daden. Hij vergeldt aan ieder persoonlijk, zonder uitstel. Het vonnis dat Hij velt, is volmaakt rechtvaardig en direct uitvoerbaar. Hoger beroep is niet mogelijk en ook niet nodig. Een jarenlang slepend proces is ondenkbaar bij Zijn rechtsuitoefening.
Alles wat in het voorgaande gedeelte is gezegd, is een grote aansporing om naar de oproep van Mozes – voor ons: de Heer Jezus – in vers 11 te luisteren. Er is gesproken over hun uitverkiezing door de HEERE, de liefde van de HEERE, Zijn eed, de verlossing uit Egypte, Zijn verbond met hen, Zijn trouw en goedertierenheid tegenover hen, Zijn vergelding van wie Hem haten.
1. ”Geboden” zijn voorschriften waarin God duidelijk omschreven handelingen gebiedt of verbiedt.
2. “Verordeningen” zijn richtlijnen waarbinnen gehandeld moet worden om Hem te dienen.
3. “Bepalingen” bepalen het volk bij het recht dat God op hen heeft. Dit betreft hun dagelijkse leven, de burgerlijke zaken, en hun onderlinge omgang als leden van Gods volk.
12 - 16 Zegen als beloning
12 Dan zal het gebeuren, omdat u deze bepalingen zult horen, in acht nemen en houden, dat de HEERE, uw God, voor u het verbond en de goedertierenheid in acht zal nemen die Hij uw vaderen onder ede beloofd heeft. 13 Hij zal u liefhebben, u zegenen en u talrijk maken; Hij zal de vrucht van uw schoot zegenen en de vrucht van uw land, uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven. 14 Gezegend zult u zijn boven al de volken; onder u zal geen man of vrouw onvruchtbaar zijn, onder uw dieren evenmin. 15 De HEERE zal alle ziekte van u weren en geen van de verschrikkelijke kwalen van Egypte, die u hebt leren kennen, zal Hij u opleggen, maar Hij zal ze geven aan allen die u haten. 16 U zult al de volken verteren die de HEERE, uw God, u geeft. Laat uw oog hen niet ontzien. En dien hun goden niet, want dat is voor u een valstrik.
Door zich aan Gods geboden te houden kan het volk laten zien dat het God liefheeft. Dat heeft weer Zijn speciale liefde tot gevolg, het geeft Hem als het ware een nieuwe reden voor Zijn liefde voor hen. Hij heeft het volk lief vanuit Zichzelf, maar Hij wil Zijn volk ook graag Zijn liefde laten voelen op grond van wat Hij bij hen vindt in de praktijk van hun leven (vers 13).
Dat geldt ook voor ons en wel in een intiemere mate. Daarover spreekt de Heer Jezus in de opperzaal met Zijn discipelen. Daar vertelt Hij hoe het bewaren van de geboden en de liefde voor Hem bij elkaar horen (Jh 14:21). De beloning die daarbij hoort, is het ervaren van de liefde van de Vader en de Heer Jezus en het zicht krijgen op een verdere heerlijkheid van de Zoon. Onze kennis van de Persoon en het werk van de Heer Jezus zal toenemen.
De geboden waarover de Heer Jezus het heeft, zijn niet de tien geboden. Die beloven geen openbaring van de Zoon. De geboden van de Heer Jezus gaan daar ver bovenuit. Het zijn de geboden die het verlangen van het nieuwe leven aangeven om de wil van God te doen. Dat zijn geen beperkende geboden of gebiedende geboden – ‘u zult’ en ‘u zult niet’ –, maar het is elke gehoorzaamheid aan wat de Heer Jezus ons ook maar vraagt om te doen. “Dit is de liefde van God, dat wij Zijn geboden bewaren; en Zijn geboden zijn niet zwaar” (1Jh 5:3). Deze geboden zijn niet zwaar omdat ze volmaakt passen bij het nieuwe leven dat zijn vreugde vindt in het houden van die geboden.
Hierop sluit een nog verdergaand bewijs van liefde tegenover de Heer Jezus aan. Dat treffen we aan in de woorden van de Heer: “Als iemand Mij liefheeft, zal hij Mijn Woord bewaren” (Jh 14:23). De beloning die daarbij hoort, is dat de Vader en de Zoon zullen komen om bij zo iemand woning te maken. Hier gaat het niet alleen om iets doen wat de Heer Jezus ons vraagt, maar het doen van alles waarvan wij weten dat Hij dat fijn vindt, zonder dat Hij dat uitdrukkelijk tegen ons heeft gezegd. Als een vader tegen een van zijn kinderen zegt dat het iets moet doen, en het kind doet gehoorzaam wat hem is opgedragen, is dat goed. Als een vader tegen zijn vrouw zegt dat hij nog iets moet doen en een van de kinderen hoort dat en doet het voor zijn vader, gaat dat verder.
De weg van gehoorzaamheid is de weg van zegen. Liefde die zich uit in gehoorzaamheid heeft overvloedige zegen tot gevolg. Er is vermeerdering van de aardse zegen. Er is overvloed in de vrucht van het land en in het nageslacht, verheffing boven andere volken, geen ziekten en kwalen van Egypte. Voor ons is geestelijke voorspoed verbonden aan gehoorzaamheid (vgl. Hd 9:31).
De voorspoed wordt op drie terreinen voorgesteld. Eerst is er de vrucht van de schoot. Dat ziet op nieuw leven en wel in het land. Paulus zegt van de Galaten, over wie hij in grote zorg is vanwege het wetticisme dat daar ingang heeft gevonden: “Mijn kinderen, van wie ik opnieuw in barensweeën ben, totdat Christus gestalte in u krijgt” (Gl 4:19-20). De vrucht van de schoot wordt in geestelijk opzicht gezien waar een mens volmaakt gesteld wordt in Christus, dat wil zeggen dat iemand zijn positie in Christus kent en daarnaar leeft (Ko 1:28).
Het tweede bewijs is de vrucht van het land, samengevat in “uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie”. Dit zijn voor ons symbolen van Christus als ons voedsel (koren) en onze blijdschap (wijn) die we genieten in de kracht van de Heilige Geest (olie).
Het derde bewijs van voorspoed is de vrucht van het vee, waarin de toenemende mogelijkheden tot offeren te zien zijn, wat voor ons een toenemende aanbidding betekent.
Ziekte is voor ons geen bewijs van ongehoorzaamheid. De ziekten en kwalen van Egypte spreken voor ons van een geestelijke houding waaronder wij vroeger gebukt gingen (Tt 3:3). Die houding zal weer bij ons te zien zijn als we een weg gaan die van de weg van gehoorzaamheid aan God afwijkt.
God beloont Zijn volk naar hun wandel. Wel moeten zij oppassen voor de valstrik van het ontzien van de vijandige volken en het dienen van hun afgoden. In deze valstrik komen we terecht als we niet meer genoeg hebben aan alles wat de Heer heeft gegeven aan geestelijke zegeningen. Dan worden we jaloers op wat de mensen van de wereld of wereldsgezinde christenen zich allemaal veroorloven en willen dat dan ook.
17 - 24 Bemoediging
17 Wanneer u in uw hart zegt: Deze volken zijn groter dan ik; hoe kan ik [hen ooit] uit hun bezit verdrijven? 18 wees [dan] niet bevreesd voor hen. Denk steeds aan wat de HEERE, uw God, met de farao en met alle Egyptenaren gedaan heeft, 19 de grote beproevingen die uw ogen gezien hebben, de tekenen, de wonderen, de sterke hand en de uitgestrekte arm waarmee de HEERE, uw God, u uitgeleid heeft. Zo zal de HEERE, uw God, doen met al de volken voor wie u bevreesd bent. 20 Daarbij zal de HEERE, uw God, horzels onder hen zenden, totdat zij die overgebleven en voor u verborgen zijn, [ook] omgekomen zijn. 21 Schrik voor hen niet terug, want de HEERE, uw God, is in uw midden, een groot en ontzagwekkend God. 22 De HEERE, uw God, zal deze volken van voor uw [ogen] verdrijven, [maar] geleidelijk: u zult hen niet onmiddellijk kunnen vernietigen, anders zouden de dieren van het veld talrijker worden dan u. 23 De HEERE, uw God, zal hen aan u overgeven; Hij zal hen in grote verwarring brengen, totdat zij weggevaagd zijn. 24 Hij zal u hun koningen in uw hand geven, en u moet hun naam van onder de hemel doen verdwijnen; niemand zal vóór u standhouden, totdat u hen weggevaagd hebt.
De valstrik van vers 16 is een onvergeeflijke ruimhartigheid. In vers 17 ligt een andere valstrik klaar, die van bangheid. God weet hoe Zijn volk is en hoe het bij zichzelf kan denken. Hij weet dat de vijand in de ogen van het volk een te grote hindernis kan worden, zodat hun de moed in de schoenen zinkt. Daarom herinnert Hij hen eraan en bemoedigt hen ermee door te wijzen op wat Hij voor hen geweest is en gedaan heeft met de farao en alle Egyptenaren. Op dezelfde wijze zal Hij het opnieuw voor hen opnemen.
Zoals God Israël wees op Zijn overwinning over de farao en Egypte, zo wijst Hij ons op de overwinning die de Heer Jezus op Golgotha heeft behaald. Daar zien we hoe Hij de satan en zijn demonen heeft verslagen (Ko 2:15). Hij herinnert ons aan onze eigen verlossing. Geen macht heeft ons kunnen vasthouden, toen Hij ons wilde verlossen uit de slavernij van de satan, de wereld en de zonde. Het gevaar ligt niet in de macht van de vijand, maar in het aanknopingspunt dat hij in ons hart heeft.
Een volk dat “een groot en ontzagwekkend God” in hun midden heeft, hoeft geen enkele vrees te hebben. Integendeel, de aanwezigheid van die God in hun midden zal hun vijanden met vrees vervullen. Als we op Zijn kracht vertrouwen, kunnen we gerust zijn (2Ko 10:3-6).
De HEERE wijst er ook op dat de verovering van het land niet te snel moet gaan (vgl. Ex 23:29-30) om het evenwicht van het land niet te verstoren. Als ze wel de vijanden verdrijven, maar er niet gaan wonen omdat ze verdertrekken, zal het veroverde land door het wild gedierte in bezit worden genomen. Ze moeten daarom verdrijven en gaan wonen en dan weer verdrijven en gaan wonen.
Dat is geen ontmoediging. Het in bezit nemen van het land is geen zaak van vandaag op morgen, ook niet in geestelijk opzicht. De geestelijke groei kent verschillende stadia. Er zijn kinderen, jongelingen en vaders in het geloof (1Jh 2:13-14). Kinderen, jongelingen en vaders hebben allen hetzelfde eeuwige leven. Maar kleine kinderen, zij die pas tot geloof zijn gekomen, en jongelingen, zij die al wat verder op de weg van het geloof zijn, moeten nog naar volwassenheid toegroeien. Je bent niet zomaar een vader in Christus. Er is een geleidelijke groei om de zegen die God ons wil toevertrouwen in bezit te nemen. Zo doen we steeds nieuwe verrassingen op in het land.
25 - 26 Verafschuwen wat onder de ban ligt
25 De beelden van hun goden moet u met vuur verbranden. Het zilver en goud dat erop zit, mag u niet begeren of voor uzelf nemen, anders wordt u daardoor verstrikt, want het is voor de HEERE, uw God, een gruwel. 26 U mag [zoiets] gruwelijks niet in huis halen, anders wordt u evenzo tot iemand waarop de ban rust; volledig verafschuwen moet u het, ja, er een diepe afschuw van hebben, want het is iets waarop de ban rust.
Achan is een waarschuwend voorbeeld van wat Mozes hier aan het volk voorhoudt (Jz 7:1; vgl. 1Sm 15:9). Het is belangrijk op te merken dat van ons wordt gevraagd bepaalde dingen te verafschuwen. Er zijn zaken die onze begeerten opwekken en waar ons vlees naar verlangt, dingen die we van nature niet verafschuwen, maar koesteren. Juist van die dingen wordt gezegd dat we die moeten verafschuwen. Verafschuwen is in de eerste plaats een wilsbesluit dat we nemen uit gehoorzaamheid aan Gods Woord, en niet een gevoel.