Inleiding
Deze psalm is het antwoord op de gebeden van het gelovig overblijfsel in Psalm 81. Dit antwoord is de verschijning van Christus om te oordelen. Als regel begint God met het oordeel in Zijn eigen huis (Ez 9:6b; 1Pt 4:17). De HEERE begint het oordeel met Israël te reinigen van de valse heersers, die volgelingen waren van de valse koning van Israël, namelijk de antichrist. Deze machthebbers, rechters, zullen als eerste worden geoordeeld (vers 7). In Johannes 10 verwijst de Heer naar deze valse leiders (Jh 10:34). Alleen oordeelt Hij hen op dat moment niet omdat Hij niet was gekomen om te oordelen.
Bij Zijn wederkomst zal alles anders zijn. Psalm 82 spreekt van het oordeel over het huis van Israël op het moment dat de Heer Jezus verschijnt om de Zijnen te verlossen. Als het oordeel over Israël heeft plaatsgevonden, vraagt het overblijfsel aan de HEERE om ook de vijandige volken te oordelen (vers 8).
Psalm 82 gaat verder met het onderwerp uit Psalm 50, de enige psalm van Asaf in het tweede boek van Psalmen (Psalmen 42-72). Psalm 82 begint met God (vers 1) en eindigt met een gebed tot God (vers 8). Psalm 83 begint met twee keer “O God” (Ps 83:1) en eindigt met “HEERE” en “de Allerhoogste” (Ps 83:19).
1 - 4 Onrechtvaardige rechters
1 Een psalm van Asaf.
God staat in de vergadering van God,
Hij oordeelt te midden van de goden:
2 Hoelang zult u onrechtvaardig oordelen
en de goddelozen bevoordelen? \Sela\
3 Doe recht aan de geringe en de wees,
bewijs de ellendige en de arme gerechtigheid.
4 Bevrijd de geringe en de arme,
ontruk [hem] aan de hand van de goddelozen.
Voor “een psalm van Asaf” (vers 1a) zie bij Psalm 50:1.
Asaf stelt God zonder enige introductie direct in Zijn verhevenheid als Rechter voor (vers 1b). Hij “staat in de vergadering van God”. Het is Zíjn vergadering. God zit ook niet als een soort ‘voorzitter’ in een kring waar Hij ‘de eerste onder Zijn gelijken’ is. Nee, Hij “staat” in volle majesteit en “Hij oordeelt te midden van de goden”. Hij is de allerhoogste rechtsinstantie, de enige en absoluut rechtvaardige Rechter van alles en iedereen.
Hij roept de goden, dat zijn de rechters (vgl. Ps 58:2; Ex 21:6; 22:8-9), bij elkaar. Deze goden zijn geen hemelse wezens. Het zijn ook niet de rechters die wij in onze tijd kennen, die alleen rechtspreken. Ze zijn meer te vergelijken met de richters die we in het boek Richteren vinden, dat wil zeggen dat zij regeerders zijn. Als regeerders, als overheid, hoewel ze slecht en zondig zijn, zijn ze door God aangesteld (Rm 13:1), zij zijn Gods dienares.
In Ezechiël 34 worden deze rechters de (valse) herders van Israël genoemd en geoordeeld door de overste Herder (Ez 34:1-16). Het gaat profetisch gezien om de valse leiders van Israël in de tijd van de regering van de antichrist. De antichrist is gevlucht, en nu worden deze leiders geoordeeld (vgl. Js 3:13-15).
De rechters worden hier ‘goden’ genoemd (vgl. Jh 10:34) omdat zij namens God rechtspreken of regeren of richten. Daarom moeten zij in hun rechtspraak erkend worden als ‘goden’ (vgl. Ex 7:1). In de rechter hebben de leden van Gods volk met God te maken. De rechters moeten allemaal aan Hem verantwoording afleggen. Hij is in Zijn rechtspraak onaantastbaar voor alle onrecht van wie dan ook in de wereld en oordeelt zonder aanzien des persoons. Alle rechters en rechtsinstanties zijn aan Hem onderworpen (Js 3:13; Rm 13:1-2,6).
De rechtspraak wordt gekenmerkt door rechters die “onrechtvaardig oordelen” (vers 2). Vanwege het optreden van deze onrechtvaardige leiders van Israël zal het gelovig overblijfsel van Israël hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (Mt 5:6). De rechtvaardige ofwel het gelovig overblijfsel in de eindtijd vraagt “hoelang” dit hongeren en dorsten nog moet duren.
De onrechtvaardigheid van de oordelen komt tot uiting in het bevoordelen van de goddelozen en het uitpersen van de armen. De rechters zijn omkoopbaar. Misdadigers kopen met hun door misdaad verkregen geld de rechters om en worden vrijgesproken. De arme onschuldigen worden daarentegen veroordeeld en het weinige dat ze hebben, wordt hun afgepakt.
In de verzen 3-4 worden vier woorden in de gebiedende wijs gebruikt om de rechters duidelijk te maken wat God, Die boven hen staat, van hen verwacht: ‘rechtdoen’, ‘gerechtigheid bewijzen’, ‘bevrijden’ en ‘ontrukken’. Dit zijn acties die God Zelf kenmerken. Zo moeten de rechters het doen, maar zo handelen ze niet.
Wat God hun hier voorhoudt, houdt dan ook een beschuldiging in van wat ze niet doen. Daarom worden ze dwingend opgeroepen hun handelwijze aan te passen aan wat God wil. De manier waarop ze rechtspreken, is een ernstig misdrijf. Zij, die God als Rechter vertegenwoordigen, halen door hun handelwijze Gods eer door het slijk.
Het eerste waarop God hen aanspreekt, is dat ze recht moeten doen “aan de geringe en de wees” en dat ze “de ellendige en de arme” gerechtigheid moeten bewijzen (vers 3). In Jesaja 1 is dit een zonde die een verhindering is om gered te worden (Js 1:17). Pas als zij dit nalaten, komt de uitnodiging in het volgende vers in Jesaja 1 om vergeving van zonden te ontvangen (Js 1:18).
De verzen 3-4 zijn favoriet bij de moderne theologen die het sociale evangelie voorstaan. Het gaat er echter niet om dat ze de geringe, de wees, de ellendige en de arme de hand boven het hoofd moeten houden omdat ze gering, wees, ellendig en arm zijn. In dat geval zouden ze doen waarvan ze worden beschuldigd, namelijk handelen met aanzien des persoons. Het gaat erom dat dit kwetsbare groepen zijn die geen natuurlijke beschermers hebben die het voor hen opnemen, waardoor ze gemakkelijk door machtigen en rijken worden uitgebuit. Profetisch gaat het hier om een groep die speciaal kwetsbaar is: het gelovig overblijfsel van Israël (vgl. de bergrede, Mattheüs 5-7).
Als ze recht doen en gerechtigheid bewijzen, zal het gevolg zijn dat “de geringe en de arme” worden bevrijd uit de macht van hun onderdrukkers (vers 4). Die macht is groot. Door een rechtvaardige rechtspraak zal de rechter de kwetsbare “aan de hand van de goddelozen” ontrukken. Het woord ‘ontrukken’ geeft aan dat er grote kracht nodig is omdat de weerstand tegen het bewijzen van gerechtigheid groot is.
5 - 7 God oordeelt onrechtvaardige rechters
5 Zij weten niets en begrijpen niets,
zij wandelen steeds in de duisternis rond;
[daarom] wankelen alle fundamenten van de aarde.
6 Ík heb [wel] gezegd: U bent goden,
u bent allen zonen van de Allerhoogste;
7 toch zult u sterven als een mens,
zoals iedere andere vorst zult u vallen.
De rechters zijn dwazen die de wil van God niet kennen en niet begrijpen (vers 5). Dat ligt niet aan God, maar aan hun verwerping van Hem en Zijn rechtvaardige regering. “Zij wandelen steeds in de duisternis” van hun eigen denken “rond”. De duisternis is niet de duisternis van de nacht in tegenstelling met het licht van de dag, maar de duisternis in hen. Het is een duisternis als gevolg van hun onbekendheid met de wet en de feiten van een zaak. Ze hebben geen verstand van en inzicht in wat goed en kwaad in Gods ogen is, maar keren integendeel de zaak om (vgl. Mi 3:2).
Omdat er vanwege de geestelijke duisternis geen rechtvaardige rechtspraak meer is, “wankelen alle fundamenten van de aarde” (vgl. Ps 11:2-3). Recht en orde worden ondergraven. Zo heeft God het gezin en het familieleven als belangrijkste fundament voor het leven op aarde gegeven. De geestelijke duisternis gooit dit fundament omver, waardoor alles wankelt en binnenkort zal instorten (Mt 10:21). Het hele maatschappelijke en sociale leven wordt ontwricht.
God heeft de rechters een hoge positie gegeven. “Ík” heeft nadruk. ‘Ik, niemand minder dan Ik, heb gezegd: “U bent goden”’ (vers 6). God heeft dat gezegd omdat hun gezag van Hem is afgeleid. Wat hun functie betreft, noemt Hij hen “allen zonen van de Allerhoogste”. Zij vertegenwoordigen Hem in Zijn rechtspraak en gezagspositie op aarde. Dat schept een bijzondere verantwoordelijkheid om naar Zijn voorbeeld van absolute gerechtigheid te handelen.
Omdat de goden, de rechters, geen rekening met God houden, zullen ze “als een mens” sterven (vers 7). God ‘onttroont’ hen. Hij zal hen oordelen vanwege het misbruik van hun gezag en hun onrechtvaardige rechtspraak. Ze hebben een positie als vorsten, maar zullen ondanks hun hoge positie als gewone mensen sterven, net zoals dat met iedere andere vorst gebeurt (vgl. Js 14:10,12; Ez 31:12-14; Ps 49:13).
De Heer Jezus haalt vers 6 aan in een van Zijn twistgesprekken met de Joden, waarin zij Hem van Godslastering beschuldigen (Jh 10:33-36). Hij maakt duidelijk dat ‘de goden’ mannen met een bepaalde verantwoordelijkheid zijn, maar toch gewone sterfelijke mensen. Het zijn geen Goddelijke personen, maar ze hebben Goddelijke autoriteit ontvangen.
Hij, de Heer Jezus, is geen gewoon sterfelijk mens. Hij kent de Vader en voldoet als Zoon aan de opdracht van de Vader. Hij is door “de Vader geheiligd en in de wereld gezonden” (Jh 10:36). Zijn autoriteit als Zoon van God is eeuwig en overtreft daarmee de autoriteit van de rechters of richters die in deze psalm goden, zonen van de Allerhoogste, worden genoemd.
Hij komt met Goddelijke bevoegdheid én in een gekende relatie tot Zijn Vader. Hij is als Mens in de wereld gekomen, terwijl Zijn relatie met de Vader als Zoon van de Vader onveranderlijk is. Hoe zou Hij kunnen ophouden de Zoon van de Vader te zijn? Hoe kunnen ze in redelijkheid Hem van lastering beschuldigen als Hij slechts wijst op het feit dat Hij Gods Zoon is?
8 God oordeelt de aarde
8 Sta op, o God, oordeel de aarde,
want Ú bezit alle volken.
De psalm eindigt met een gebed. Nu het oordeel over het huis van God, dat is Israël, heeft plaatsgevonden, vraagt het overblijfsel of de HEERE de vijandige volken wil oordelen. Dat vinden we dan in Psalm 83. De rechtvaardige roept bij het zien van zoveel onrecht tot God om op te staan en de aarde te oordelen. Het is de oudtestamentische tegenhanger van de slotwoorden van het Nieuwe Testament: “Amen, kom, Heer Jezus” (Op 22:20).
Als reden wordt gegeven dat Hij “alle volken” bezit. Hij is de Eigenaar van de aarde en daarom volkomen gerechtigd het onrecht te oordelen. Na het oordeel zal Hij over alles heersen.