Inleiding
Vanaf deze psalm vinden we opnieuw een reeks psalmen die ons profetisch bepalen bij de tijd dat de HEERE Assyrië, dat is in de toekomst de koning van het noorden, zal gebruiken als tuchtroede (Js 10:5) over Israël, dat in ongeloof is onder de regering van de antichrist. De koning van het noorden zal twee derde van het volk doden (Zc 13:8) en Jeruzalem en de derde tempel verwoesten (Zc 14:2). Het zijn barensweeën die noodzakelijk zijn voor de geboorte van het overblijfsel ofwel nieuwe Israël (Js 66:8).
De verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar in 586 v.Chr. is daarvan een voorvervulling. Ook de aanval in 168 v.Chr. van koning Antiochus Epiphanes – een type van de koning van het noorden – is daarvan een voorvervulling.
De Joden gebruiken deze psalm samen met de klaagliederen bij het vasten tijdens de gedenkdag van de verwoesting van Jeruzalem door Titus in 70 na Chr.
Deze psalm gaat over de inval van de heidenvolken in Israël die Jeruzalem en de tempel verwoesten. De nadruk ligt hier niet zozeer op het oordeel over Gods volk vanwege hun zonden, maar op het middel dat God gebruikt. Zie verder de Inleiding op Psalm 74, een psalm die ook over de verwoesting van de tempel gaat.
De structuur van de psalm kunnen we als volgt weergeven:
1. De verzen 1-7 bevatten een klacht over de verwoesting.
2. De verzen 8-13 bevatten de bede om herstel.
1. Het middelpunt van het eerste gedeelte is vers 4, waarin ze zeggen dat ze voor hun buren tot smaad zijn geworden. Dat is de inhoud van hun klacht.
2. Het middelpunt van het tweede gedeelte is vers 10b, waar ze aan God vragen om het vergoten bloed van Zijn dienaren voor hun ogen bekend te maken onder de heidenvolken. Dat is de inhoud van hun bede.
1 - 4 Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt
1 Een psalm van Asaf.
O God, heidenvolken zijn in Uw eigendom gekomen,
zij hebben Uw heilige tempel verontreinigd,
zij hebben Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt.
2 Zij hebben de dode lichamen van Uw dienaren
aan de vogels in de lucht tot voedsel gegeven,
het vlees van Uw gunstelingen
aan de [wilde] dieren van het land.
3 Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten
en er was niemand die hen begroef.
4 Wij zijn voor onze buren tot smaad geworden,
tot spot en schimp voor wie ons omringen.
Voor “een psalm van Asaf” (vers 1a) zie bij Psalm 50:1.
De Godvrezende, ofwel het gelovig overblijfsel in de eindtijd, klaagt erover tegen God dat “heidenvolken” in Zijn eigendom gekomen zijn (vers 1b). Die heidenvolken trekken zich niets aan van Gods eigendomsrecht op Zijn land. Ze zijn brutaalweg het land binnengevallen. Daarna zijn zij doorgestoten naar Gods “heilige tempel”. ‘Tempel’ is in het Hebreeuws letterlijk ‘paleis’, een verwijzing naar de tempel als de woonplaats van God. Die hebben de heidenen “verontreinigd” door er als heidenen binnen te gaan en verwoestingen aan te richten. Ten slotte hebben zij Gods stad “Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt” (vgl. 2Kr 36:17-18).
Wij kunnen ons er nauwelijks een voorstelling van maken wat dit allemaal voor de Godvrezende Jood moet hebben betekend. Jeremia geeft in zijn boek Klaagliederen uiting aan de gevoelens die het gelovig overblijfsel in de toekomst daarover zal hebben. Jeruzalem is de stad die God heeft uitgekozen om daar Zijn Naam te laten wonen. In die stad heeft Hij Zijn woning, waarin Hij te midden van Zijn volk woont en hen ontvangt. Daar heeft Hij Zijn troon, vanwaar Hij over Zijn volk tot hun zegen regeert. Dit is allemaal verdwenen. Het lijkt alsof God de nederlaag heeft geleden en Zijn volk gedoemd is uit te sterven.
Zij die in Jeruzalem God hebben gediend, zijn genadeloos gedood (vers 2). “De dode lichamen van Uw dienaren” zijn door de vijanden niet begraven, maar “aan de vogels in de lucht tot voedsel gegeven” (vgl. Jr 34:20; Op 11:7-9). De smaad van de nederlaag wordt zeer vergroot doordat de lichamen niet worden begraven. De indringers hebben “het vlees van Uw gunstelingen aan de [wilde] dieren van het land” gegeven.
Het overblijfsel spreekt over zichzelf als ‘Uw dienaren’ en ‘Uw gunstelingen’. ‘Gunstelingen’ is in het Hebreeuws chasid, dat zijn zij die trouw zijn aan het verbond van God. Ze willen God als het ware eraan te herinneren wie zij voor Hem zijn. Ze hebben Hem toch gediend en ze staan toch in Zijn gunst, Hij heeft hen toch lief? Hoe kan Hij dan, ogenschijnlijk, werkeloos blijven toezien hoe zij worden afgeslacht en als voedsel aan de vogels en de wilde dieren worden gegeven?
De profetieën spreken immers over de vrede van Jerusalem en de onderwerping van de heidenvolken, zoals Jesaja dat bijvoorbeeld in Jesaja 2 doet (Js 2:1-5). Zeker hebben de profeten ook gesproken over de verwoesting van Jeruzalem ingeval het volk het verbond niet zou houden (Mi 3:12). Inderdaad heeft het volk als geheel het verbond niet gehouden. Daarom staat van Jeruzalem geschreven dat het in de eindtijd “geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun Heer gekruisigd is” (Op 11:8). De vraag komt van het gelovig overblijfsel, van hen die wel de wens hebben de HEERE dienen.
De heidenvolken hebben hun bloed “rondom Jeruzalem als water vergoten” (vers 3; vgl. Op 14:17-20). De slachting is groot, maar er is “niemand die hen begroef”. De vijanden hebben niet toegelaten dat de lichamen van hen die zijn omgekomen, werden begraven (vgl. Op 11:7-9). Ze zagen hun slachtoffers als minderwaardige wezens die geen begrafenis waard zijn (Jr 14:16).
Bij alle smaad komt ook nog de smaad van de buurvolken (vers 4). Zij hebben met leedvermaak de verwoesting van Jeruzalem en de slachtpartij onder de bevolking gadegeslagen (vgl. Ob 1:12-14). We kunnen hierbij denken aan de Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Edomieten, volken die niet alleen toeschouwers zullen zijn, maar ook samen met de koning van het noorden Israël zullen aanvallen (Ps 83:4-9). Hun houding tegenover Israël is een extra reden om hen in de eindtijd te oordelen. Die oordelen worden bijvoorbeeld in Ezechiël 25 en 36 beschreven.
Door alles wat Gods volk is overkomen, zijn ze “tot spot en schimp voor wie ons omringen”. Die spot en schimp worden door het gelovig overblijfsel diep gevoeld. Dit is ook wat de Heer Jezus in overvloed heeft ervaren (Ps 69:8,11,20-21), niet alleen van de heidenvolken, maar ook van de ongelovige massa van Gods volk.
5 - 8 Hoelang nog?
5 Hoelang [nog], HEERE? Zult U voor altijd toornig zijn?
Hoelang zal Uw na-ijver branden als vuur?
6 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenvolken,
die U niet kennen;
over de koninkrijken
die Uw Naam niet aanroepen.
7 Want men heeft Jakob verslonden,
zij hebben zijn [lieflijke] woning verwoest.
8 Denk niet aan onze vroegere misdaden,
haast U, laat Uw barmhartigheid ons te hulp komen,
want wij zijn volledig uitgeteerd.
De uitroep “hoelang [nog], HEERE?” is een uitroep van geloof die in wanhoop wordt gedaan (vers 5). Het is niet de taal van ongeduld, maar van angst. Het is geen klacht, maar verbazing. Ze vragen aan de HEERE: “Zult U voor altijd toornig zijn?” De psalmist gebruikt hier het verbondsnaam van God: HEERE, Jahweh. Hij doet daarmee een beroep op de trouw van God aan Zijn verbond.
De vraag naar “hoelang” is een uiting van het geloof dat er een einde komt aan de toorn van God. Wat de vijanden hebben gedaan, zien zij terecht als een uiting van Gods toorn over hun zonden. Daarom vragen ze niet ‘waarom’. Ze weten dat ze Zijn “na-ijver” hebben opgewekt door hun afgoderij, die ontrouw is tegenover Hem. Zijn na-ijver brandt als vuur, maar hoelang zal dat nog zo zijn?
De Godvrezenden vragen dan aan God om Zijn grimmigheid uit te storten “over de heidenvolken die U niet kennen” (vgl. 2Th 1:8) en “over de koninkrijken die Uw Naam niet aanroepen” (vers 6; vgl. Jr 10:25). De heidenvolken roepen niet tot God, maar tot hun eigengemaakte afgoden. De vraag aan God om Zijn grimmigheid uit te storten is geen uiting van wraakzucht, maar de vraag om het uitoefenen van gerechtigheid. De rechtvaardige doet het niet zelf, maar laat het aan God over (vgl. 2Tm 4:14).
Er moet gerechtigheid geschieden, want de volken gaan aan God voorbij en handelen naar eigen goeddunken. Dat God hen gebruikt als tuchtroede voor Zijn volk (vgl. Js 10:5), betekent niet dat Hij het gedrag van die volken goedkeurt. God kan het zondige handelen van de mens voor het vervullen van Zijn plannen gebruiken.
Zij verdienen Gods oordeel, “want” zij hebben “Jakob verslonden” en de “[lieflijke] woning” van God in hun midden verwoest (vers 7). Jakob is de naam voor het volk als voorwerp van Gods tucht. In dat volk is ook de “[lieflijke] woning” van Jakob. Het eigendomsland van God heeft Hij Jakob gegeven om daarin te wonen. In de woningen van Jakob woont Hij bij hen (vgl. Nm 24:5; Ps 83:13).
De Godvrezenden erkennen dat de verwoesting van stad en tempel het gevolg is van de zonden van het volk (vers 8). Ze vragen aan God om “niet aan onze vroegere misdaden” te denken. Die misdaden zijn er, dat beseffen ze. Hun vraag aan God daar niet aan te denken betekent een nederig verzoek om vergeving, waardoor God deze misdaden uit Zijn geheugen verwijdert.
Vroegere misdaden – dat zijn de overtredingen tegen het verbond – wil zeggen de misdaden die door hun voorgeslacht zijn gedaan. Deze misdaden zijn de oorzaak van het oordeel van God over hen. In feite erkent de psalmist dat het oordeel van God over hen rechtvaardig was. Dit is de eerste stap tot herstel.
Nu doen ze een beroep op God om Zich te haasten en hen met Zijn barhartigheid te hulp te komen. Dit beroep doen ze omdat ze “volledig uitgeteerd” zijn. Er is in hen geen kracht overgebleven. Ze zijn uitgeput. Hun beroep op Gods barmhartigheid is het enige gepaste beroep dat ze kunnen doen. Iemand heeft barmhartigheid nodig als hij zich in ellendige omstandigheden bevindt. Dat is met hen het geval.
9 - 12 Roep om redding en vergelding
9 Help ons, o God van ons heil,
omwille van de eer van Uw Naam;
red ons en doe verzoening over onze zonden,
omwille van Uw Naam.
10 Waarom zouden de heidenvolken zeggen:
Waar is hun God?
Laat de wraak voor het vergoten bloed van Uw dienaren
bekend worden voor onze ogen onder de heidenvolken.
11 Laat het gekerm van de gevangenen voor Uw aangezicht komen,
laat wie ten dode zijn opgeschreven, overeenkomstig de grootheid van Uw arm het leven behouden.
12 Vergeld onze buren zevenvoudig de smaad in hun boezem
die zij U, Heere, aangedaan hebben.
Hun gebed om hulp richten ze tot de “God van ons heil” (vers 9). Ze zien in God hun Heiland, hun Redder en Behouder. Als grond voor hun hulpvraag wijzen ze – niet op het feit dat zij Zijn volk zijn, maar – op “de eer van Uw Naam” (vgl. Rm 2:24; Mt 6:9b; Ez 36:20-23). Ze denken in de eerste plaats aan Gods eer. God is oneer aangedaan. De eer van Zijn Naam is verbonden aan Zijn belofte dat Hij trouw is aan Zijn verbond met hen en aan de beloften die Hij heeft gedaan, ook al is de mens ontrouw.
Zij hebben het recht op Zijn beloften verspeeld door niet trouw te zijn aan Zijn verbond. Dat beseffen ze. Ze hebben het verbond door hun zonden overtreden en verbroken. Daarom hebben ze redding door vergeving van hun zonden nodig. De enige mogelijkheid daartoe is dat Hij “verzoening over onze zonden” doet. Verzoening over de zonden betekent bedekking van de zonden door het bloed van het Lam. Als grond voor deze vraag voeren ze – niet hun nood, maar – “Uw Naam” aan (vgl. Nm 14:13-19).
Nu hun vraag met betrekking tot hun zonden is geregeld, keert het overblijfsel in hun gebed terug naar de heidenvolken (vers 10). De heidenvolken blijven maar zeggen: “Waar is hun God?” (vgl. Jl 2:17). De rechtvaardigen vragen aan God om die vraag eens en voor altijd te beantwoorden door Zich in wraak aan die volken te openbaren.
God moet in de uitoefening van “wraak voor het vergoten bloed van Uw dienaren bekend worden” (vgl. Lk 11:51; Op 17:6; 18:24). Dat moet “voor onze ogen onder de heidenvolken” gebeuren. Als ze Gods wraak zien, zullen ze weten dat Hij vóór hen is en niet tegen hen. Al de spottende beweringen van de vijanden zullen daardoor worden gelogenstraft.
Hun vraag om wraak komt niet voort uit haat of bitterheid. Ze vragen erom omdat ze in nood zijn en naar bevrijding uit hun nood verlangen. Die bevrijding ligt in het oordeel over de vijanden, die dit oordeel verdienen omdat ze zich aan Gods dienaren hebben vergrepen.
God moet “het gekerm van de gevangenen” voor Zijn aangezicht laten komen (vers 11; vgl. Ex 2:24; 6:4-5; Zc 14:2). De Godvrezenden vragen aan God om Zich het lijden van hen die als gevangenen zijn weggevoerd persoonlijk aan te trekken. Deze gevangenen zijn “ten dode … opgeschreven”. Als God “overeenkomstig de grootheid van Uw arm” tussenbeide komt, zullen zij “het leven behouden”. Mozes gebruikt de uitdrukking “de grootheid van Uw arm” ook (Ex 15:16). Gods arm staat voor Zijn kracht. Die kracht wordt ten volle zichtbaar in de Heer Jezus (Js 53:1; 1Ko 1:24).
Het gebed om vergelding is om wat de buurvolken de “Heere” hebben aangedaan (vers 12). Zij spotten met God omdat Hij niet in staat zou zijn om Zijn eigendom te beschermen. Hij heeft Zijn eigen stad en heiligdom niet kunnen redden van de verwoesting. Hij heeft die immers niet verhinderd of bestraft?
God kan die smaad wegnemen door de vijanden “zevenvoudig”, ofwel volledig – zeven is het getal van volmaaktheid –, “in hun boezem” het door hen bedreven kwaad tegen Hem te vergelden. Wat iemand in zijn boezem heeft, ziet niemand. Het is een plek waar je dingen verbergt. Het ziet op het innerlijk van de mens, waar mensen hun overtredingen kunnen verbergen (vgl. Jb 31:33). God kent het innerlijk van ieder mens door en door. Hij is daarom in staat ook het innerlijke kwaad in het innerlijk te vergelden.
13 Gelofte om God te loven
13 Dan zullen wíj, Uw volk en de schapen van Uw weide,
U voor eeuwig loven;
van generatie op generatie
zullen wij van Uw roem vertellen.
Het gelovig overblijfsel doet God een gelofte. Ze doen dat als “Uw volk en de schapen van Uw weide”. Hiermee komt de psalmist terug op het slot van Psalm 78 (Ps 78:71). God is Koning van Zijn volk en Herder van de schapen die in Zijn land weiden. Hij doet Zich op dit moment nog niet zo kennen, maar dat zal gebeuren (Ez 37:22,24). Zo zien ze zichzelf, al zijn ze nu met geweld uit hun land weggevoerd. Ze zijn nu ‘Lo-Ammi’, dat is ‘niet Gods volk’ (Hs 1:9) en bevinden zich buiten Gods ‘weide’.
Als God wraak neemt en vergelding over de vijanden brengt, zullen zij Hem “voor eeuwig loven”. Ze leggen er de nadruk op dat zij, “wíj”, dat zullen doen. Ook zullen ze “van generatie op generatie … Uw roem vertellen”. De roem van God, dat wil zeggen Zijn trouw en barmhartigheid die zij hebben ervaren in hun verlossing, willen ze doorgeven. Dit gebeurde door het vast te leggen in de Schrift en gebeurt in de toekomst door het loven van de HEERE voor al Zijn daden. Generatie op generatie zullen ze de roem van God verkondigen.