Inleiding
Na de terugkeer uit ballingschap, die in de vorige psalm is beschreven, zal het overblijfsel sterk vermenigvuldigen (Js 49:19-21; vgl. Ez 36:37-38). De nood waarin het overblijfsel in de grote verdrukking is geweest, zal door de HEERE worden beantwoord door aan Israël het volle erfdeel te geven zoals Hij dat aan Abraham heeft beloofd (Gn 15:18-21). De verzen 8b-10 in deze psalm beschrijven de uitbreiding van de grenzen van Israël tot aan de Eufraat om deze bevolkingsgroei op te vangen.
Deze psalm is samengesteld uit het slot van Psalm 57 (verzen 2-6; Ps 57:8-12) en het slot van Psalm 60 (verzen 7-14; Ps 60:7-14). Dat de twee delen hier in één psalm worden samengebracht, betekent dat er een verband tussen de beide delen is. Het eerste deel is een loflied voor God voor Zijn goedertierenheid en trouw (vers 5). In het tweede deel horen we Gods reactie daarop, die Hij geeft in Zijn heiligdom. Hij verklaart Zijn heerschappij over alle volken, een recht dat Hij zal opeisen door middel van Zijn volk (vers 14). Het resultaat is dat Zijn eer over de hele aarde zal zijn, waar het overblijfsel, Zijn beminden, om heeft gevraagd (verzen 6-7).
Zowel Psalm 57 als Psalm 60, waaruit deze ‘mozaïek’ psalm is samengesteld, is door David geschreven. Er is echter een verschil: in Psalm 57 lezen we “Heere”, Adonai (Ps 57:10), terwijl Psalm 108 spreekt over “HEERE”, Jahweh (vers 4).
Psalm 57 bevindt zich in het tweede psalmboek. Dat boek beschrijft dat het overblijfsel is gevlucht naar het buitenland en als het ware in ballingschap is. Daarom ontbreekt de naam HEERE, Jahweh. Psalm 108 staat in het vijfde psalmboek. Daarin zien we het overblijfsel dat terug is in het beloofde land waar de HEERE aanwezig is. Daarom staat hier HEERE, Jahweh, in plaats van Heere, Adonai.
Psalm 57 en Psalm 60 spreken over de wegen van God, met in de eerste helft van elke psalm de oefeningen en beproevingen, en in de tweede helft de resultaten ervan. Psalm 108 neemt van beide psalmen alleen de tweede helft omdat in deze ‘Deuteronomium-psalm’ de ervaringen van de woestijnreis, de beproevingen, allemaal achter de rug zijn. Het overblijfsel kijkt nu vooruit naar het vrederijk.
1 Opschrift
1 Een lied, een psalm van David.
Voor “een lied” zie bij Psalm 65:1 en Psalm 92:1.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Dit is de eerste psalm van de vijftien psalmen in dit vijfde psalmboek die de naam van David in het opschrift hebben.
2 - 7 Loflied en gebed
2 O God, mijn hart is bereid;
ik zal zingen, ik zal psalmen zingen,
ook [zal] mijn eer [U loven].
3 Ontwaak, luit en harp;
ik zal de dageraad doen ontwaken.
4 Ik zal U loven onder de volken, HEERE;
ik zal voor U psalmen zingen onder de natiën.
5 Want Uw goedertierenheid is groot [en reikt tot] boven de hemel,
Uw trouw tot de wolken.
6 Verhef U boven de hemel, o God,
en Uw eer over de hele aarde,
7 opdat Uw beminden gered worden.
Verlos [door] Uw rechterhand en verhoor ons.
Na het overdenken van de vele gunstbewijzen van de HEERE waarover de psalmist in de vorige psalm heeft geschreven (Ps 107:43), is het hart tot rust gekomen (vers 2). Zijn “hart is bereid”, het is er klaar voor, het is in staat om te zingen, ja, psalmen te zingen tot eer van God. De eer die hij heeft gekregen van God als koning over Zijn volk, is niet tot zijn eigen glorie, maar is tot lof van God. Het is het antwoord op de aansporing in Psalm 107 om de HEERE te loven vanwege Zijn goedertierenheid en trouw. Dat gaat hij doen met een lofzang (vers 4) onder begeleiding van luit en harp (vers 3).
Er is een nieuwe dag ofwel een nieuwe periode aangebroken in zijn leven (vers 3). Psalm 57 bestaat uit twee delen: een deel gaat over ‘het gaan slapen’ (Ps 57:2-7) en een deel gaat over ‘het wakker worden’ (Ps 57:8-12). Zoals gezegd, neemt Psalm 108 alleen het tweede gedeelte over, dat is het gedeelte over de dageraad, een nieuwe dag. De nacht van ballingschap is voorbij, “de Zon van gerechtigheid” is opgegaan (Ml 4:2), de nieuwe dag is aangebroken.
Hij wil die nieuwe dag, die nieuwe periode, beginnen met een lied onder begeleiding van “luit en harp”. Hij spreekt tot deze instrumenten om wakker te worden, om hun stilzwijgen te verbreken. Tijdens de ballingschap heeft het overblijfsel hun harpen aan de wilgen gehangen (Ps 137:2). Die tijd is voorbij en nu kunnen ze hun welluidende tonen te laten horen. Daarmee wil hij als het ware “de dageraad doen ontwaken”. Het is een warm welkom aan het schijnende morgenlicht van de nieuwe dag (Sp 4:18).
Die nieuwe dag breekt niet alleen aan in zijn leven en voor zijn volk, maar ook voor de volken (vers 4; Ml 1:11). Het loflied voor de HEERE moet ook “onder de volken” klinken. De psalmen die hij voor de HEERE zingt, moeten ook “onder de naties” gehoord worden (vgl. Ez 36:35-36). Dit zal in het vrederijk zo zijn.
De aanleiding voor deze vreugde-uitingen – weergegeven door het woord “want” – zijn Gods “goedertierenheid” en “trouw” (vers 5). De goedertierenheid van God is “groot”, ofwel omvangrijk en hoog. Ze gaat niet alleen tot aan de hemel, maar “[reikt tot] boven de hemel”. De psalmist komt tot deze conclusie omdat hij acht heeft geslagen op de gunstbewijzen (goedertierenheid) van de HEERE (Ps 107:43). Toen kwam hij tot de ontdekking dat de goedertierenheid van de HEERE zo groot is, dat zij hoger is dan de hemel. Deze goedertierenheid zien we in de Heer Jezus. Hij “is opgevaren boven alle hemelen, opdat Hij alles vervullen zou” (Ef 4:10).
Direct aan Zijn goedertierenheid of liefde is weer Zijn trouw of waarheid verbonden. Zijn goedertierenheid gaat altijd samen met Zijn trouw, met trouw aan Zichzelf en aan Zijn waarheid. Zijn trouw reikt tot de wolken. De wolken worden door Hem bestuurd. Ze brengen zegen waar Hij dat wil en oordeel waar dat nodig is.
Vanuit de zekerheid van de verhevenheid van God (Ps 99:2) vraagt de psalmist aan God om Zijn grote goedertierenheid en trouw te laten zien door Zijn volk te verlossen. Daarmee zal de wereld Zijn verhevenheid zien (vers 5). De psalmist vraagt aan God om Zich te verheffen, dat wil zeggen in overeenstemming daarmee te handelen (vers 6). Hij vraagt dat niet in de eerste plaats met het oog op zijn eigen nood, hoewel ook dat aspect een rol speelt, zoals het volgende vers aangeeft, maar opdat Gods eer of glorie “over de hele aarde” zichtbaar zal zijn.
De enige echte bron van troost is het besef dat het welzijn van het universum en van Zijn volk van God afhangt. Gods goedertierenheid en waarheid zijn van meer belang voor het universum en voor ons dan het succes van onze plannen, onze gezondheid, onze welvaart of ons leven. Als dat onze eerste gedachte is, krijgen we vervolgens de zekerheid dat Hij Zich ons lot op aarde aantrekt en in redding en verlossing zal voorzien, zoals we in het volgende vers horen.
Als Gods eer over de hele aarde is, betekent dat het einde van alle vijandschap tegen God en de Zijnen (vers 7). De psalmist spreekt tot God over Zijn volk als “Uw beminden” (vgl. Dt 7:8; Jr 31:3). Hij doet een beroep op God vanuit het besef dat God Zijn volk liefheeft. God zal Zijn beminden redden als Hij Zich in Zijn goedertierenheid en trouw boven de hemel verheft. Dan wordt Zijn kracht, waarvan Zijn rechterhand spreekt, openbaar tot verlossing van Zijn volk en vindt er verhoring van het gebed van de Zijnen in hun nood plaats.
8 - 10 God heeft gesproken
8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom,
[daarom] zal ik van vreugde opspringen;
ik zal Sichem verdelen,
het dal van Sukkoth zal ik opmeten.
9 Gilead is van mij, Manasse is van mij,
Efraïm de bescherming voor mijn hoofd,
Juda is mijn wetgever.
10 Moab is mijn waskom,
op Edom zal ik mijn schoen werpen,
over Filistea zal ik juichen.
David en de zijnen hebben in vers 7 aan God om verhoring gevraagd. Nu horen we dat God in reactie daarop “heeft gesproken in Zijn heiligdom” (vers 8a). Het is ook te vertalen als “God heeft gesproken bij Zijn heiligheid”. Dat betekent dat wat God zegt, Zijn Naam zal heiligen. Wat God zegt, is tegelijk wat God doet. Toen God het licht wilde scheppen hoefde Hij alleen maar te spreken. Hij sprak en het was er: “God zei: Laat er licht zijn. En er was licht” (Gn 1:3). De HEERE heeft het land beloofd aan Abraham (Gn 15:18-21). Als de HEERE Zijn belofte niet zou vervullen, zou Zijn Naam worden ontheiligd. Dat is onmogelijk, want de HEERE spreekt bij Zijn heiligheid en vervult ook deze belofte.
Waar het om gaat, is dat we Gods zicht op een situatie alleen leren kennen in het heiligdom, waar God woont. Daar maakt Hij Zijn gedachten als antwoord op onze vragen bekend. Als we weten hoe God over een zaak denkt, geeft dat aanleiding tot het opspringen van vreugde, zoals we hier lezen dat David dat doet. Dan verdwijnen wanhoop en twijfels en komt er zekerheid over de uitkomst van de strijd.
Dan horen we wat God heeft gesproken. Eerst spreekt God over Zijn recht op Sichem, Sukkoth, Gilead, Manasse, Efraïm en Juda (verzen 8b-9). Deze gebieden liggen allemaal in Israël. “Sichem” en “Sukkoth” wijzen op het begin van de terugkeer van Jakob naar het beloofde land (Gn 33:17-18). Dat God Sichem zal “verdelen”, bewijst Zijn recht erop (vers 8b). Hij zal het geven aan wie het toebehoort. Het “opmeten” van het dal van Sukkoth heeft dezelfde betekenis. God zal het hele gebied opmeten en het precies opgemeten gebied geven aan wie het toebehoort, niet meer en niet minder.
“Gilead” ligt in het Overjordaanse en “Manasse” ligt gedeeltelijk in het land en gedeeltelijk in het Overjordaanse (vers 9). Zowel van Gilead als van heel Manasse zegt God: die is “van Mij”. “Efraïm” staat voor de tien stammen en “Juda” staat voor de twee stammen. Samen vormen ze het hele land Israël. Van Efraïm zegt God dat hij de bescherming van Zijn hoofd ofwel het hoofddeel of grootste deel van het land is, dat is het noordelijke deel. Van Juda zegt God dat hij Zijn wetgever is (vgl. Gn 49:10; Nm 21:18). Van Juda uit zal Zijn wet overal geleerd en gehandhaafd worden. Dit zal de situatie zijn als de Messias regeert.
Vervolgens laat God weten dat Hij ook het eigendomsrecht heeft op alle gebieden buiten Israël. Daarvan noemt Hij “Moab”, “Edom” en “Filistea” bij name (vers 10). Deze landen vertegenwoordigen de vijandige buurlanden. We vinden deze landen ook in de profetieën van Jeremia over de eindtijd (Jeremia 47-49). Ook aan deze namen voegt God iets toe. Van Moab zegt Hij: “Moab is Mijn waskom.” Een waskom of wasvat dient om voeten te reinigen. God zal Moab gebruiken om daar het deel van Zijn volk te reinigen dat uit het land zal vluchten en in Moab een onderkomen zal vinden (Js 16:4).
Na de strijd doen de soldaten hun schoenen uit, wassen hun voeten in een waskom en werpen hun schoenen naar de verslagen vijanden als teken van overwinning die ze juichend verkondigen. Kortom, de overwinning is overweldigend en absoluut. Nadat deze landen overwonnen zijn, net als destijds bij de verovering van Kanaän onder Jozua, wordt het land in bezit genomen. En zo wordt de belofte van God aan Abraham vervuld.
Van Edom zegt Hij dat Hij daarop Zijn schoen zal werpen. Dit betekent dat Hij dit volk aan Zich zal onderwerpen (vgl. Ru 4:7). God zal over Filistea juichen. Dit volk heeft gejuicht bij de overwinningen die zij over Gods volk hebben behaald (vgl. 2Sm 1:20). De rollen worden omgekeerd als de Messias regeert (Js 11:14).
11 - 14 God is de enige Helper
11 Wie zal mij brengen in een versterkte stad?
Wie zal mij leiden tot in Edom?
12 Zult U het niet zijn, o God, [Die] ons verstoten had
en niet met onze legers uittrok, o God?
13 Geef ons hulp uit de benauwdheid,
want heil van een mens is nutteloos.
14 Met God zullen wij krachtige daden doen;
Híj zal onze tegenstanders vertrappen.
Nadat God Zijn eigendomsrecht op diverse plaatsen en gebieden binnen en buiten Israël heeft bekendgemaakt, vraagt David wie hem zal “brengen in een versterkte stad” (vers 11). De burcht Petra, de hoofdstad van Edom, gebouwd in rotsen, is die versterkte stad. Door de natuurlijke ligging is het menselijk gezien onmogelijk die stad te veroveren. Is er wel iemand, zo vraagt David zich af, die hem “tot in Edom”, tot het centrum ervan, kan leiden?
Hij geeft zelf het antwoord op zijn vraag. Het kan niemand anders zijn dan God (vers 12). Maar God heeft hen verstoten. Profetisch is dat de tijd dat Israël onder de heerschappij van de antichrist is. God heeft Zijn volk daaraan moeten overgeven vanwege hun ontrouw aan Hem. Dat David toch zegt dat God hem tot in Edom zal leiden, toont zijn geloof. De God Die hen heeft verstoten, is de Enige Die hem en zijn leger kan helpen. Zeker, God is niet met de legers van Zijn volk uitgetrokken omdat Zijn volk zich van Hem had afgewend. Daarom zijn ze verslagen. Maar dat maakt gelijk duidelijk dat de enige mogelijkheid om te overwinnen is dat God weer met hen meegaat.
Zij die God vrezen, kunnen dan ook op niemand anders een beroep doen in hun benauwdheid dan op Hem alleen (vers 13). God heeft hen in die benauwdheid gebracht en daarom is Hij de Enige Die hen er ook uit kan leiden. Daarom roepen ze om Zijn hulp. Ze erkennen waarin ze in het verleden hebben gezondigd: “Heil van een mens [te verwachten] is nutteloos” (vgl. Js 2:22).
Dit kunnen we ook geestelijk toepassen. Als een mens in geestelijke nood is over zijn zonden, is er geen mens die hem kan helpen. De Enige Die kan helpen, is God. Hij alleen kan hem bevrijden van de last van zijn zonden, niemand anders. Daarvoor heeft Hij Zijn Zoon gegeven. Hetzelfde geldt voor de leiding in het leven van de gelovige. Alleen God weet welke weg hij moet gaan. Daarom moet hij bij Hem zijn en zich niet door mensen laten leiden. Hij heeft Zijn Woord en Zijn Geest gegeven om hem te leiden.
Alleen met God, met Zijn hulp, kan Gods volk krachtige daden doen (vers 14). Hij voorziet Zijn volk van kracht en moed om de vijanden te bestrijden. Deze uitspraak getuigt van vertrouwen op God in het besef van eigen krachteloosheid. Als Hij met hen is, zullen ze hun tegenstanders vertrappen, wat erop neerkomt dat God hen vertrapt (vgl. Rm 16:20a).