Inleiding
Het boek Psalmen is het hart van de Bijbel. Psalm 119 is het hart van het vijfde boek van Psalmen. We horen in deze psalm het kloppen van het hart van het gelovig overblijfsel van Israël. Deze psalm wijst naar het Woord en profetisch wijst het naar de tijd dat het overblijfsel terugkeert naar de HEERE en naar Zijn Woord.
Het kenmerk van de psalm is dat door de bediening van de Geest de wet in het hart van het overblijfsel is geschreven (2Ko 3:8; vgl. Ps 40:9; Ez 36:27). Dit is op grond van het bloed van het nieuwe verbond (Jr 31:31-34). De wet wordt in bijna elk vers genoemd, waarbij ook andere namen dan ‘wet’ worden gebruikt. Alleen in de verzen 84,121,122,132 komt geen verwijzing naar de wet voor.
Voor het begrip ‘wet’ worden ook synoniemen gebruikt. De Joden spreken over acht verschillende synoniemen voor ‘wet’, wat de rijkdom van de wet en van het Woord van God als geheel laat zien. Hierdoor is de psalmist in staat om over de veelzijdigheid van het Woord uit te weiden en het helpt ons om meer van de veelkleurigheid van het Woord van God te zien en te waarderen. Vijf van deze acht synoniemen zijn al in de beschrijving van Gods Woord in Psalm 19 gebruikt (Ps 19:8-12).
De acht woorden die de psalmist gebruikt, zijn:
1. Wet (Thora, 25 keer) = onderwijs, instructie – de wet als het onderwijs in de wil van de HEERE, Jahweh: “Wie de wet (onderwijs) in acht neemt, is een verstandige zoon” (Sp 28:7a). Verder betekent de wet ook:
- ‘het geheel van het Oude Testament’,
- ‘de vijf boeken van Mozes’
- ‘de eisen van het oude verbond die noodzakelijk zijn om leven te ontvangen’ (zie bijvoorbeeld de brief aan de Romeinen en de brief aan de Galaten).
2. Woord (Dabar, 24 keer) = ordelijk uiteenzetten in een toespraak – de vorm of het middel waardoor Jahweh Zijn wil meedeelt. Het is elk woord dat door de mond van God uitgaat.
3. Belofte (Imrah, 19 keer) = spreuk, gezegde, uitspraak – uitdrukking van de wil van Jahweh in wat Hij zegt.
4. Gebod (Mitzvah, 22 keer) – voorschrift dat gehoorzaamheid eist; opgelegde plicht of verantwoordelijkheid. Het onderstreept Gods recht om de basis te bepalen van onze relatie met Hem
5. Verordening, inzetting (Chukkim, 21 keer) = graveren, beitelen – het blijvend getuigenis van de wil van Jahweh, als in steen gegraveerd en daardoor onuitwisbaar. Het stelt de bindende en voortdurende kracht van Gods wet voor.
6. Bevelen of voorschriften (Piqqudim, 21 keer) = opdracht geven – nauwgezette voorschriften die ons leven nauwkeurig onderzoeken en nauwkeurig definiëren of omschrijven.
7. Oordeel (Mishpat, 22 keer) = recht, gericht, rechtspreken – de wil van Jahweh als Rechter in rechtszaken. Het zijn ook de regels die God heeft gegeven om de relaties tussen mensen te besturen.
8. Getuigenis (Edut, 23 keer) – getuigt van de relatie (verbond) met Jahweh en de verantwoordelijkheid die daaraan verbonden is; het woord is afgeleid van herhalen, betuigen ofwel iets met nadruk zeggen; de wet wordt ook ‘de getuigenis’ genoemd (Ex 25:16,21). Het zijn praktische uitgangspunten die het gedrag besturen. Het Woord van God geeft ‘getuigenis’ van gerechtigheid en tegen onze zondigheid.
Het getal ‘acht’ past ook goed in het geheel van Psalm 119, waarin elke letter van het Hebreeuwse alfabet acht keer aan het begin van een vers voorkomt. Het getal ‘acht’ in het Hebreeuws is shmoneh, dat is afgeleid van shaman dat betekent: vet maken, overvloedig. Zeven is genoeg, acht is ‘meer dan genoeg’. Zeven is een volkomen geheel, acht is een nieuw begin. ‘Acht’ wijst in deze psalm naar het nieuwe verbond, waardoor de wet in de harten van het wedergeboren gelovig overblijfsel is geschreven (Hb 8:8-10).
Deze psalm is een acrostichon, dat wil zeggen dat elk vers begint met een opeenvolgende letter van het Hebreeuwse alfabet, zoals dat ook het geval is met Psalmen 9, 10, 34, 37, 111, 112, 145. Het verschil is dat deze psalmen een enkelvoudig acrostichon vertonen – en ook niet altijd compleet zijn, want er ontbreekt wel eens een letter –, terwijl we in Psalm 119 een achtvoudig acrostichon hebben.
Psalm 119 heeft tweeëntwintig coupletten van elk acht verzen. Elk couplet begint met een opeenvolgende letter van het Hebreeuwse alfabet. Elk van de acht verzen van het couplet begint met de letter van het couplet. Zo begint elk vers van het eerste couplet met de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, de letter aleph; elk vers van het tweede couplet begint met de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet, de letter beth; enzovoort.
Een acrostichon functioneert als een ezelsbruggetje, het is een hulpmiddel om een tekst te onthouden. Psalm 119 heeft zowel een acrostichon als een ritme om de tekst te onthouden, in het hoofd en in het hart (vgl. vers 11).
Elke letter van het Hebreeuwse alephbeth – bij ons: alfabet – is een pictogram met een betekenis. Elke letter heeft ook een naam met een achtergrondverhaal. [Geïnteresseerden verwijzen we naar bijvoorbeeld Gesenius, Lexicon van het Hebreeuws.] Beide aspecten zijn verweven in de boodschap van het Woord van God. De boodschap en de letters als drager van de boodschap zijn nauw met elkaar verweven. Het woord alephbeth is een samenstelling van de eerste en de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet – aleph en beth – die het woord ‘vader’ vertegenwoordigen. Dit onderstreept van het belang van het begrip ‘vader’ in de Bijbel.
De Heer Jezus wordt genoemd “de Alfa en de Omega” (Op 1:8,11; 21:6; 22:13), de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet. In het Hebreeuws zijn dat de aleph en de tav. Het spreekt van de Heer Jezus als het Woord, als het spreken van God tot de mensen (Hb 1:1).
Deze psalm is de langste van alle psalmen en van alle hoofdstukken in de Bijbel. Het is een loflied over het Woord van God. Een gedeelte van Gods Woord dat alle letters van de menselijke taal gebruikt om ons een onderwerp voor te stellen, bepaalt ons bij de waarde van het onderwerp van dat gedeelte. Het betreft hier het Woord van God dat een onuitputtelijke waarde heeft. Door het gebruik van alle letters van het alfabet wordt dat op een volledige wijze aan ons voorgesteld.
Dat betekent niet dat we de onuitputtelijke waarde van het Woord van God kennen als we de psalm goed hebben begrepen. Met een variant op wat Spurgeon eens, na jarenlange studie van het Woord, heeft gezegd, willen we het zo weergeven: Een lang leven is net genoeg om op het strand met onze voeten te gaan staan in het water van de eindeloze oceaan van het Woord, die, naarmate we stap voor stap verder het water ingaan, steeds eindelozer wordt.
Het gaat in deze psalm over het Woord van God als het enige middel om God Zelf daardoor beter te leren kennen. De psalmist waardeert het Woord omdat het van Hem komt. Met uitzondering van de verzen 1,2,3,9 spreekt hij in alle verzen tot de “HEERE”, de God van het verbond met Zijn volk. Hij spreekt tot Hem over “Uw bevelen”, “Uw verordeningen”, “Uw bepalingen”, enzovoort. De psalmist verheerlijkt niet het Boek, maar de God Die Zich in en door dit Boek openbaart en met Wie hij een persoonlijke relatie heeft.
De psalm toont de rijkdom van Gods Woord. Het is onmogelijk de rijkdom ervan in een enkele zin of een paar zinnen te beschrijven. Zelfs het alfabet is niet lang genoeg. De psalmist gaat acht keer door het alfabet heen, zonder dat hij één enkele keer iets herhaalt. Telkens zien we een nieuw aspect van de rijkdom van Gods Woord. Zoals gezegd, wijst het getal acht op een nieuw begin. Het Woord van God bewerkt een nieuw begin.
Bezig zijn met Gods Woord is een bezigheid die waar geluk, ware zegen geeft. Het eerste woord van de psalm is “welzalig” (vers 1). Het maakt werkelijk gelukkig in die zin dat het een vredig hart en een blijde geest geeft. Iets dergelijks horen we uit de mond van de Heer Jezus in de ‘zaligsprekingen’ in de bergrede (Mt 5:3-12). De ware dienaar van God zal niet tevreden zijn met een vluchtig lezen van Gods Woord. Zijn verlangen is dat het zijn hele leven bestuurt.
Een indeling van de psalm, die het Woord van God beschrijft als in het hart geschreven (Jr 31:33), is de volgende:
1. 1e-7e couplet – de letters aleph-zain: op jezelf gericht;
2. 8e-14e couplet – de letters cheth-nun: op je medemens gericht;
3. 15e-21e couplet – de letters samech-shin/sjin: op God gericht;
4. 22e couplet – de letter tav: samenvatting.
1 - 8 /aleph/ Het begin
1 Welzalig zijn de oprechten van wandel,
die in de wet van de HEERE gaan.
2 Welzalig wie Zijn getuigenissen in acht nemen,
[die] Hem met heel hun hart zoeken,
3 die ook geen onrecht bedrijven,
[maar] in Zijn wegen gaan.
4 [HEERE], Ú hebt geboden
om Uw bevelen ten zeerste in acht te nemen.
5 Och, waren mijn wegen zo vast
om Uw verordeningen in acht te nemen!
6 Dan zou ik niet beschaamd worden,
als ik oog zou hebben voor al Uw geboden.
7 Ik zal U loven met een oprecht hart,
wanneer ik Uw rechtvaardige bepalingen geleerd heb.
8 Ik zal Uw verordeningen in acht nemen,
verlaat mij niet geheel en al.
De aleph is de eerste letter. We kunnen zeggen dat deze letter spreekt van God als de oorsprong van alle dingen. Deze letter werd oorspronkelijk uitgebeeld als (de kop van) een rund of os, het grootste offerdier voor het brandoffer (Lv 1:1-5). Het brandoffer spreekt van het offer van Christus om God te verheerlijken als de basis van het spreken van God tot de mens.
Een os spreekt ook van kracht, macht en van dienstbaarheid. Ook dit is op Christus van toepassing, Die niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen (Mk 10:45). Zijn dienend leven en Zijn sterven worden onmiddellijk zichtbaar bij deze eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, die ook de getalswaarde één vertegenwoordigt.
In dit aleph couplet over het Woord van God wordt duidelijk dat het middelpunt van het Woord de Persoon van God Zelf is (vers 2). Het Woord gaat over Hem, Die Zich in Jezus heeft geopenbaard: “Want het getuigenis van Jezus is de geest van de profetie” (Op 19:10).
Een indeling van dit couplet is:
Verzen 1-3 het onderwijs: 3e persoon meervoud.
Vers 4 de Onderwijzer: 2e persoon enkelvoud.
Verzen 5-8 de leerling, het overblijfsel: 1e persoon enkelvoud.
Deze indeling maakt duidelijk dat de algemene waarheid van de verzen 1-4 in de verzen 5-8 bovenal persoonlijk moet worden toegepast.
Vers 1, en in feite het hele couplet van acht verzen, is een inleiding op heel Psalm 119. De psalm begint met het uitspreken van “welzalig”. Het boek Psalmen begint met een “welzalig” voor de rechtvaardige en zijn wandel (Ps 1:1). De ‘wandel’ betekent niet alleen dat een gelovige de weg heeft gevonden, maar dat hij, net als een Henoch, in die weg wandelt en leeft. In Psalm 1 wordt die wandel gekenmerkt door drie negatieve dingen waarin de rechtvaardige niet wandelt. Hier in Psalm 119 vinden we een positief “welzalig” voor de oprechten van wandel. Hun wandel wordt gekenmerkt door het gaan in de wet van de HEERE. Dit wordt in vers 2 onderstreept met nog een positief “welzalig”.
‘Welzalig’ is niet een wens of een opdracht, maar een gegeven. Het is het benoemen van een feit, een geestelijke wetmatigheid, die aan ons als onderwijs wordt doorgegeven. De eerste voorwaarde ervan is ‘oprechtheid’, letterlijk ‘volkomen’, ‘onberispelijk’. De wandel van de oprechte is niet een aangeleerd, oppervlakkig gedrag, maar een wandel met een volkomen hart.
Het onderwijs is geen vak, zoals bijvoorbeeld theologie, maar letterlijk ‘een weg’ om te wandelen, een levensweg. Het is een wandel in de wet van de HEERE (vers 1b). Zo’n wandel is voor het gelovig overblijfsel mogelijk door het nieuwe verbond, waarbij de wet in hun harten is geschreven (Jr 31:33; Ez 36:26,27).
Er is voor de Godvrezende Jood slechts één weg door de wereld en dat is de weg van de wet. Niet rijkdom en bezit voeren tot geluk, maar het gaan van de weg van gehoorzaamheid aan de wet. Wie die weg met een oprecht hart gaat, staat in de juiste verhouding tot God. Het gevolg is geluk (Lk 11:28).
Dan wordt er nog een “welzalig” aan toegevoegd. Dat is voor hen die “Zijn getuigenissen in acht nemen” (vers 2). Gods wet wordt hier ‘Zijn getuigenissen’ genoemd omdat de wet de getuigenissen bevat van Wie Hij is en wat Hij wil. Dat brengt het overblijfsel direct in verbinding met Hem Zelf. Zijn getuigenissen worden in acht genomen door hen “[die] Hem met heel hun hart zoeken”. ‘In acht nemen’ is letterlijk ‘bewaren’. Dat houdt eerst ‘aannemen’ in en vervolgens ‘gehoorzamen’. Dit spreekt van een levende relatie met Hem, wat daaruit blijkt dat heel het hart naar Hem uitgaat (vgl. verzen 10,34,58,69,145; Jr 29:13).
Als de zojuist genoemde dingen aanwezig zijn, is er “ook geen bedrijven van onrecht” (vers 3). Onrecht bedrijven wil zeggen het blijven begaan van slechtheid, valsheid. Dit is volkomen vreemd aan Wie God is (vgl. Zf 3:5) en daarom ook aan wie uit God geboren is (vgl. 1Jh 3:9). In het hart dat naar Hem uitgaat, zijn de gebaande wegen (Ps 84:6). Zo iemand zal “in Zijn wegen gaan”, dat is in de wegen van God.
Dan richt de psalmist – en in hem het overblijfsel – zich tot de HEERE en zegt met nadruk tegen Hem: “Ú hebt geboden om Uw bevelen ten zeerste in acht te nemen” (vers 4). Zich aan Gods bevelen houden is niet vrijblijvend, het is geen kwestie van beleefdheid, maar van gehoorzaamheid. Het is ook meer dan formele gehoorzaamheid. Het gaat om de kwaliteit ervan: het is gehoorzaamheid van een toegewijd hart die er alleen kan zijn als er een vernieuwd hart is.
Gehoorzaamheid is hier het gevolg van onderwijs over de wet als de basis van een werkelijk gelukkig leven. Het overblijfsel leert de wil van de HEERE kennen en wil daar ook graag naar leven. De wet is in hun hart geschreven. Daarom is het een vreugde voor hun hart om gehoorzaam te zijn aan wat de HEERE vraagt.
In de verzen 1-4 hebben we geestelijk onderwijs gekregen. In de volgende vier verzen lezen we over de wijsheid om dit onderwijs om te zetten in de praktijk van het leven. De psalmist verwacht, om het met de apostel Paulus te zeggen, dat de HEERE niet alleen het willen, maar ook het werken in zijn leven zal bewerken (vgl. Fp 2:12-13).
Nu het op de praktijk aankomt, krijgen we een blik in het hart en de gemoedstoestand van de psalmist. Hij voelt zich tekortschieten. Er komt een verzuchting, die een gebed is, over zijn lippen: “Och, waren mijn wegen zo vast om Uw verordeningen in acht te nemen!” (vers 5). Hij ziet dat zijn wegen niet vast zijn als het erom gaat de verordeningen van de HEERE in acht te nemen. Het gaat niet alleen om innerlijk erkennen van wat God heeft geboden, maar dat er in de praktijk van het leven ook naar wordt gehandeld. We herkennen hier de verzuchting: “Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!” (Mk 9:24b).
Hij weet dat hij niet beschaamd zal worden zolang hij “oog zou hebben voor al Uw geboden” (vers 6). Als hij voortdurend het oog gericht houdt op “al Uw geboden”, ofwel de hele wil van God (vgl. Ko 4:12), zal hij bewaard blijven voor verkeerde verwachtingen of verkeerde handelingen en daarmee voor schaamte (vgl. 1Pt 2:6). Zonder uitzondering voor al de geboden oog hebben wil zeggen oog hebben voor de HEERE. Door het Woord wordt ons oog op Hem gericht.
De psalmist neemt zich voor dat hij de HEERE met een “oprecht hart” zal loven, wanneer hij al Zijn “rechtvaardige bepalingen geleerd” heeft (vers 7). Hij is bereid Gods bepalingen, die hij rechtvaardig noemt, te leren. Hij beseft ook dat die bepalingen zijn hart oprecht, dat is zonder kronkels, maken. Hij kan en wil God loven op een manier die Hem welgevallig is, niet met louter lippentaal, maar uit een hart dat oprecht is.
De psalmist leert nu een nieuwe les. Hij leert dat de bepaling – beoordeling, verordening – van de HEERE rechtvaardig is. Hij leert zichzelf zien in het licht van God. Dat alleen stelt hem in staat om met een oprecht hart, een hart dat door zelfoordeel gereinigd is, de HEERE te loven.
Dit kunnen we op onszelf toepassen. Eens zullen we voor de rechterstoel van Christus staan. Dan zullen we Zijn rechtvaardige oordeel over heel ons leven leren. Daardoor zullen we in staat zijn om in de eeuwigheid Hem met een volkomen oprecht hart te loven en te aanbidden.
Als het overblijfsel door God geleerd is, neemt het zich voor Gods verordeningen in acht te nemen (vers 8). Door de omgang met Hem en met Zijn Woord hebben ze de HEERE lief gekregen (vgl. Jh 14:15). Tegelijk is er het gebed tot God hem “niet geheel en al” – deze uitdrukking betekent: op geen enkele wijze (vgl. vers 43) – te verlaten. Dit is geen gebed dat de nieuwtestamentische gelovige bidt, zoals hij ook niet bidt dat God Zijn Heilige Geest niet van hem zal wegnemen, wat David wel bidt (Ps 51:13b).
9 - 16 /beth/ Wonen bij de HEERE
9 Waarmee houdt een jongeman zijn pad zuiver?
Als hij [dat] bewaart overeenkomstig Uw woord.
10 Ik zoek U met heel mijn hart,
laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
11 Ik heb Uw belofte in mijn hart opgeborgen,
opdat ik tegen U niet zondig.
12 Geloofd zij U, HEERE,
leer mij Uw verordeningen.
13 Ik heb met mijn lippen verteld
al de bepalingen van Uw mond.
14 In de weg van Uw getuigenissen verblijd ik mij meer
dan in alle bezit.
15 Ik overdenk Uw bevelen
en heb oog voor Uw paden.
16 Ik verblijd mij in Uw verordeningen,
Uw woord vergeet ik niet.
De tweede letter, beth, betekent ‘huis’. Daaraan is de gedachte verbonden dat God huisgenoten heeft. Deze huisgenoten zijn zij die gekenmerkt worden door met heel hun hart te zoeken naar, te kleven aan, te verlangen naar de HEERE (vers 10), met lofprijzing als gevolg daarvan (vers 12).
Dit beth couplet begint met de vraag “waarmee … een jongeman zijn pad zuiver” houdt (vers 9). De vraag wordt aan de HEERE gesteld en komt voort uit het besef van een jongeman die ernaar verlangt om met de HEERE te wandelen (verzen 7-8) in een wereld die vol onzuiverheid, of onreinheid, is. De psalmist geeft hier onderwijs. De jongeman is de leerling die luistert. Hij vertegenwoordigt het gelovig overblijfsel (vgl. Sp 1:4). Hij wil hun de vrees van de HEERE, kennis en bedachtzaamheid bijbrengen (vgl. Ps 34:12).
De jongeman loopt groot gevaar door de aantrekkingskracht van de zonde meegezogen te worden. Wie deze vraag niet kent, beseft dit niet en zal zijn pad zeker niet zuiver, of rein, bewaren.
De psalmist geeft zelf het antwoord aan Hem aan Wie hij de vraag heeft gesteld. Hij zegt tegen Hem: “Als hij [dat] bewaart overeenkomstig Uw woord”, dat is het Woord van God in zijn meest omvattende betekenis. ‘Bewaren’ betekent dat het Woord van God niet slechts een dogma is dat we moeten kennen, maar dat het elke vezel van ons wezen doordringt, elk aspect van ons leven regeert, en heel ons hart, heel ons verstand en heel ons gevoel vult.
Dan zal hij de uitwerking van het Woord van God in zijn hart ervaren, namelijk de reinigende werking ervan (vgl. Ef 5:25,26). Het is ook met nadruk “Uw” woord. Dat houdt ook de erkenning in dat wij het onderwijs van het Woord niet ontvangen van een mens, maar van God Zelf (vgl. 1Th 2:13).
Heel het Woord heeft een reinigende werking. Gehoorzaamheid aan het Woord in al zijn aspecten en de toepassing ervan op alle terreinen van het leven bewaren voor onreinheid. Het Woord dat gebiedt, is ook het Woord dat in staat stelt om te doen wat het gebiedt.
De psalmist, en met hem het overblijfsel, kan tegen de HEERE zeggen: “Ik zoek U met heel mijn hart” (vers 10; vgl. vers 2). Het overdenken van en zich voeden met het Woord van God zal tot uitwerking hebben dat de psalmist met heel zijn hart de HEERE zal zoeken. De uitwerking van het Woord in ons leven is dat ons hart versterkt wordt om met een voornemen van het hart en met heel ons hart de Heer toegewijd te zijn.
De HEERE zoeken om Hem en Zijn wil te leren kennen is een levenshouding. Het hart van de psalmist gaat ongedeeld naar Hem Zelf, naar Zijn Persoon uit. Er is geen ander voorwerp waarnaar zijn hart uitgaat. Het is niet mogelijk om parttime en met een verdeeld hart een huwelijk aan te gaan. Zo is het ook niet mogelijk om met een verdeeld hart naar de HEERE te zoeken.
Hij beroemt zich daar niet op. Juist omdat heel zijn hart naar de HEERE uitgaat – wat wil zeggen dat hij de tijd neemt om met het Woord bezig te zijn –, ziet hij dat hij van Hem afhankelijk is om niet van Zijn geboden af te dwalen. Daarom vraagt hij Hem om niet toe te laten dat hij van Zijn geboden afdwaalt, maar zich daardoor laat leiden op zijn weg. Hier zien we dat Woord en gebed samengaan. Het een kan niet zonder het ander.
In het aleph couplet hebben we in vers 5 de erkenning van de psalmist gezien dat hij zwak is en ernaar verlangt om standvastig te zijn. Hetzelfde vinden we hier in dit beth couplet. Hier hebben we de erkenning dat zijn hart in staat is om af te dwalen en zijn verlangen dat de HEERE hem daarvoor zal bewaren.
Het Woord is een telescoop waardoor we zien Wie God is; het Woord is ook een spiegel waarin we zien wie wij zijn. Het Woord onderwijst ons dat wij deze schat bezitten in een aarden vat, wat onze zwakheid uitbeeldt, “opdat de uitnemendheid van de kracht van God is, en niet uit ons” (2Ko 4:7). Praktisch betekent het dat we bewust elke dag voldoende tijd nemen voor het Woord waardoor ons hart gereinigd (vers 9) en gesterkt wordt (vers 10) om Hem toegewijd te zijn.
Nog een keer zegt de psalmist tegen de HEERE dat zijn hart naar Hem uitgaat. Hij heeft namelijk Zijn belofte in zijn hart opgeborgen (vers 11). Nu de psalmist de werking van het Woord heeft leren kennen, besluit hij om het Woord te bewaren in het diepst van zijn innerlijk, namelijk in zijn hart.
Dit gaat veel verder en dieper dan het Woord met het verstand kennen. Het is nuttig om het Woord te bestuderen en uit het hoofd te leren. Daar mag het echter niet bij blijven. Het Woord moet als het ware herkauwd worden, het moet dieper afdalen in het innerlijk, in het hart, en daar bewaard worden als een kostbare schat die je liefhebt.
Het doel van het opbergen van het Woord is, zo zegt hij tegen de HEERE “opdat ik tegen U niet zondig”. Zolang de gelovige op aarde leeft, blijft de mogelijkheid open dat hij zondigt. God geeft Zijn Woord, waardoor er geen excuus is om te zondigen. Wie Gods Woord in zijn hart opbergt, is in staat om de vurige pijlen van de vijand te beantwoorden met een “er staat geschreven” (vgl. Mt 4:1-11).
De psalmist is zich ervan bewust dat de mens geschapen is tot heerlijkheid van God en dat daarom elke zonde in zijn leven zondigen tegen God is. Het woord ‘zonde’ betekent ‘het doel missen’, dat wil zeggen het doel dat de Schepper met ons leven heeft, en dat is dat wij God verheerlijken (Rm 3:23).
Als het Woord van God in het hart is, om van daaruit het leven te besturen, houdt dat de rechtvaardige van de zonde af. Als er zonde in het hart aanwezig is, gebeurt het omgekeerde, dan houdt de zonde de rechtvaardige van het Woord van God af.
Een mens, ook een gelovige, zondigt het snelst en het gemakkelijkst met woorden (Jk 3:1-2). Met een woord dat gezouten is met de bederfwerende woorden van God (Ko 4:6), kunnen we ieder het juiste antwoord geven en woorden van genade spreken, zonder het doel te missen. Dankzij het Woord van God dat in de gelovige is, kan hij tevens zelf in deze wereld een bederfwerend zout zijn (Mt 5:13).
Als Gods Woord in het hart is, als het daar rijkelijk aanwezig is, zal de Godvrezende in plaats van te zondigen de HEERE loven (vers 12; Ko 3:16). Hij richt zich daarvoor direct tot Hem en zegt: “Geloofd zij U, HEERE.” “Geloofd” is letterlijk “gezegend” (vgl. 1Pt 1:3). Ook voor de schrijvers van dit commentaar is het niet mogelijk om het Woord te overdenken en opmerkingen te maken zonder dat onze harten vol worden van lofprijzing voor onze gezegende Heer.
Zulke uitingen zijn Hem bijzonder aangenaam. Vanuit die houding van lofprijzing klinkt de vraag aan de HEERE: “Leer mij Uw verordeningen.” De psalmist verlangt ernaar Gods verordeningen te leren kennen op een wijze dat Zijn wil in zijn hart wordt gegraveerd, zodat hij er niet van zal afwijken.
De liefde van de psalmist en van het overblijfsel voor Gods Woord blijkt uit het getuigenis dat hij met zijn lippen heeft verteld (vers 13). Wat hij heeft gehoord, heeft hij niet voor zichzelf gehouden, maar in een openbaar getuigenis aan anderen doorgegeven. Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over (vgl. Ps 116:10).
Het Woord van God bestaat voor hem niet slechts uit woorden, waarheden die hij uit zijn hoofd heeft geleerd. Het Woord van God is voor hem “al de bepalingen van Uw mond”. Elke bepaling heeft zijn hart geraakt omdat Gods mond die heeft gesproken. De stem van de Geliefde klinkt in zijn hart en daar spreken zijn lippen over.
Dit vers begint met “mijn lippen” en eindigt met “Uw mond”. De psalmist spreekt alleen wat hij van God heeft gehoord. Zo kan de Heer Jezus getuigen: “En Ik, wat Ik van Hem heb gehoord, dat spreek Ik tot de wereld” (Jh 8:26b) en: “Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó als de Vader Mij heeft gezegd” (Jh 12:50b). Petrus zegt in zijn eerste brief iets degelijks tegen ons (1Pt 4:11a).
De vreugde die hij over het Woord van God heeft, is veel groter dan “alle bezit” (vers 14). Hij zegt tegen de HEERE dat de vreugde die alle bezit van de wereld zou kunnen geven, voor hem niet opweegt tegen het gaan in “de weg van Uw getuigenissen”. Vreugde in bezit is per definitie tijdelijk en beperkt en geeft nooit volle voldoening aan het hart (vgl. Ps 4:8). Wie in de weg van de getuigenissen van God gaat, wie zich daardoor laat leiden in zijn levensweg, ondervindt de onvergankelijke waarde ervan.
De gelovige die daar oog voor heeft, overdenkt Gods “bevelen” (vers 15; Ps 1:2). Het overdenken van het Woord van God, het onderzoeken daarvan, geeft diepe voldoening. Daardoor krijgt de gelovige oog voor Gods paden. Overdenken van Gods Woord is nooit alleen intellectueel bezig zijn, maar opent de ogen voor de praktijk van het leven. Het brengt tot het doen van wat het Woord zegt.
Op deze manier bezig zijn met Gods Woord geeft blijdschap in Gods “verordeningen”, dat zijn de ingegraveerde, onuitwisbare woorden van God (vers 16; vgl. Jr 15:16). Het geeft stabiliteit aan het geloofsleven, want niets erin is onzeker. Wie zich verblijd in Gods verordeningen, kan met vrijmoedigheid zeggen: “Uw woord vergeet ik niet.” Het is immers in het hart gebeiteld.
17 - 24 /gimel/ Wandelen als vreemdeling
17 Wees goed voor Uw dienaar, [dan] zal ik leven
en Uw woord in acht nemen.
18 Ontsluit mijn ogen en laat mij aanschouwen
de wonderen van Uw wet.
19 Ik ben een vreemdeling op de aarde,
verberg Uw geboden niet voor mij.
20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen
naar Uw bepalingen, te allen tijde.
21 U bestraft de vervloekte hoogmoedigen,
die van Uw geboden afdwalen.
22 Wentel smaad en verachting van mij af,
want ik heb Uw getuigenissen in acht genomen.
23 Zelfs [toen] vorsten [op hun troon] gezeten tegen mij spraken,
overdacht Uw dienaar Uw verordeningen.
24 Ja, Uw getuigenissen zijn mijn bron van blijdschap,
zij zijn mijn raadgevers.
Het letterteken voor gimel is afgeleid van ‘voet in beweging’. Het is een aanduiding van de levenswandel van de gelovige, die als een vreemdeling in deze wereld leeft (vers 19), te midden van vijandige personen (verzen 21-23).
Het woord gimel is ook verwant met het woord gamal, dat kameel betekent, het dier dat bij uitstek het vervoersmiddel is voor de pelgrimsreis door de woestijn. Het betekent ook goederen of goede dingen vervoeren. Ook ‘goed doen’ is een betekenis (vers 17). Het Woord van God is de raadgever (vers 24) voor de gelovige in zijn wandel in de woestijn van deze wereld. De wandel van de gelovige in de wereld wordt geïllustreerd in het leven van Abraham (Hb 11:8).
De psalmist vraagt niet aan de HEERE hem te helpen om goed te doen, maar of de HEERE goed voor hem wil zijn (vers 17). Hij verwacht geen goedheid van zichzelf, maar van de HEERE. Zo kan iemand die op zijn weg door de wereld wijsheid tekortschiet, die van de Heer vragen. In Zijn goedheid zal Hij geven, mild en zonder verwijt (Jk 1:5). Het is geen vraag van iemand die van de goedheid van God wil profiteren en verder zijn eigen weg wil gaan. De psalmist vraagt het als “dienaar” van de HEERE, waarmee hij Hem als zijn Heer en Meester erkent.
De psalmist noemt zichzelf een dienaar van de HEERE. Deze titel wordt ook in het boek Jesaja gebruikt voor het gelovig overblijfsel, in navolging van de volmaakte Knecht van de HEERE, de Heer Jezus. Het Hebreeuwse woord ebed is hier vertaald met ‘dienaar’ en in Jesaja met ‘knecht’.
De psalmist doet een beroep op de goedheid van de HEERE omdat hij alleen daardoor zal kunnen leven. Het gaat hier om leven in gemeenschap met God in een vijandige wereld. De zin “Henoch wandelde met God” (Gn 5:24), wordt in Hebreeën 11 vertaald met “Henoch behaagde God” (Hb 11:5). Het werkwoord ‘wandelen’ heeft een vorm die betekent ‘wandelen voor je plezier’ en is een synoniem voor gemeenschap hebben met God.
Dit is het leven dat de psalmist verlangt, te midden van een wereld die verdorven en vol is van geweld: leven in gemeenschap met God, zoals Henoch dat deed vlak voor de zondvloed. Dat is het onderwerp van dit gimel couplet. Zo te wandelen mag ook ons verlangen zijn (vgl. Fp 2:15-16).
Het betekent niet dat de psalmist alleen maar aangename dingen van God wil krijgen. Hij motiveert zijn vraag naar leven: het is, opdat hij dan “Uw woord in acht nemen” kan. Dit is het ware leven. De mens zal van brood alleen niet leven, maar van alle woord dat door de mond van God uitgaat.
Om Gods Woord in acht te kunnen nemen moeten de ogen daarvoor ontsloten worden (vers 18; vgl. 2Ko 3:14). Het is iets wat van God moet komen (vgl. Lk 24:45; Ef 1:18). De psalmist verlangt ernaar “de wonderen van Uw wet” te aanschouwen. Het Woord van God staat vol met wonderen die ons op het eerste gezicht niet opvallen. Ieder die de Bijbel liefheeft, verlangt ernaar steeds meer van die wonderen te zien.
Wat dat betreft, lijken gelovigen op de blinde man in het evangelie naar Markus, van wie de Heer de ogen heeft geopend, maar die de mensen eerst nog als bomen ziet wandelen, dat wil zeggen als indrukwekkende gestalten (Mk 8:24). De Heer moet verder met hem aan het werk, zodat hij scherp kan zien. Zo is het ook hier met de psalmist. Om de wonderen en de diepten van het Woord van God te leren kennen moet God onze ogen openen (Ef 1:18).
”De wonderen van Uw wet” beginnen met het wonder van de schepping in al haar veelzijdigheid. Wanneer de zonde in de schepping is binnengedrongen, wordt het wonder van het offer voor de zonde getoond. Daarna volgen talloze wonderen, eerst alleen voor individuele mensen, daarna ook voor een heel volk, Gods volk. Alleen al het ontstaan ervan is een weergaloos wonder. En zo gaat het de hele geschiedenis van Gods volk door. Het staat allemaal in het Oude Testament opgetekend.
De weg van de gelovige op aarde is die van “een vreemdeling” (vers 19; vgl. 1Pt 2:11; Hb 11:13). Om te weten wat dit betekent, moet de gelovige eerst leren begrijpen wie hij is en wat hij aan het doen is op aarde. We waren eerst als zondaars vreemdelingen van de verbonden van de belofte (Ef 2:12). Nu we bij de Heer Jezus horen, horen wij niet meer bij de wereld en zijn we er vreemdelingen. “Ons burgerschap is in [de] hemelen” (Fp 3:20).
Om zijn weg op de aarde naar zijn vaderland, de hemel, te kennen heeft de gelovige richtingaanwijzers nodig. Die vindt hij in het Woord van God. Voor het ontdekken van die richtingaanwijzers is hij afhankelijk van God. Hij vraagt niet of God ze hem wil laten zien, maar of Hij ze niet voor hem verbergt. Soms lijkt dat er voor zijn gevoel op. Hij heeft dan geen richtinggevoel, hij weet niet welke kant hij op moet gaan (vgl. Fp 3:10-11).
De pelgrim richt zich tot de HEERE en zegt tegen Hem: “Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar Uw bepalingen, te allen tijde” (vers 20). Hij heeft een intens verlangen naar wat de HEERE heeft bepaald, wat Hij heeft vastgelegd in Zijn Woord voor het leven van de Zijnen. Dit verlangen heeft hij niet slechts af en toe, maar “te allen tijde”. Hij verlangt voortdurend naar het kennen van de wil van God voor zijn leven en voor de weg die hij moet gaan.
De gezindheid van verlangen naar het Woord geeft een juist zicht op de man van de wereld. Tegenover die gezindheid staan “de vervloekte hoogmoedigen” (vers 21), de mensen die handelen vanuit zichzelf en met het oog op zichzelf. Ze lijken vaak succes te hebben en zich onbestraft in hoogmoed tegen God te kunnen verheffen.
De rechtvaardige weet dat de HEERE hen bestraft. Hij spreekt dat uit tot de HEERE. De vloek komt over de hoogmoedigen omdat, zo zegt hij tegen de HEERE, “die van Uw geboden afdwalen”. Ze kennen Gods geboden wel, maar ze dwalen ervan af. Ze kiezen bewust voor een eigen weg. Dit handelen tegen beter weten in, dat wil zeggen tegen de uitdrukkelijke wil van God in, is hoogmoed. Het is de zonde van de satan (Ez 28:17; vgl. Js 14:13-14).
Dat is tevens ook de grootste vijand van een gelovige die de weg met de Heer wil bewandelen. Hoogmoed is de ernstigste afdwaling van de weg met de Heer. Daarom zegt de Heer dat wij van Hem moeten leren, want Hij is “zachtmoedig en nederig van hart” (Mt 11:28-29). Grote kennis van de Bijbel is niet zonder gevaar, want dat kan leiden tot hoogmoed (1Ko 8:1). Alleen een omgang met de Heer Jezus en het zitten en leren aan Zijn voeten kan ons daarvoor bewaren.
De vloek komt over de hoogmoedigen in overeenstemming met het verbond van de HEERE met Israël. Een Israëliet die het verbond overtreedt, komt onder de vloek (vgl. Dt 28:15,45). Het einde van de vervloekten is “het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen is bereid” (Mt 25:41).
De rechtvaardige wordt met “smaad en verachting” overladen omdat hij zich wel aan Gods geboden houdt (vers 22; vgl. 2Tm 3:12). In tegenstelling tot de antichrist en zijn volgelingen wil de psalmist – en het overblijfsel – wel aan het verbond vasthouden. Immers, de getuigenissen, bijvoorbeeld de twee tafelen van de wet, zijn voor hem een bron van blijdschap (vers 24).
Hij heeft Gods “getuigenissen in acht genomen” en vraagt op grond daarvan of God de smaad en verachting die op hem geladen worden, wil afwentelen. Wie rekening houdt met Gods Woord, moet rekenen op de minachting van de wereld. Maar hij mag daarmee naar God gaan en om afwenteling van de smaad vragen. Gods beoordeling van zijn leven is het enige dat voor hem telt.
Hij krijgt zelfs te maken met de tegenspraak van “vorsten [op hun troon]” (vers 23). Hij is aangeklaagd door de vervloekte hoogmoedigen, en in plaats van vrijspraak voor de rechtvaardige stellen de hooggeplaatste heren de aanklagers in het gelijk. Hij is er echter niet door in de war gebracht, want, zo zegt hij tegen de HEERE, toen zij zo spraken, “overdacht Uw dienaar Uw verordeningen”.
Evenals in het eerste vers van dit couplet (vers 17) noemt hij zich hier, tegenover de ‘vorsten’ “Uw dienaar”, een dienaar van de HEERE. Dienaar van de HEERE, of Knecht van de HEERE, is een eretitel van de Heer Jezus. Daarom is het ook een voorrecht voor de psalmist, en voor ons, om dienaar, dienstknecht van de Heer genoemd te worden. De vorsten mogen dan van adel zijn, maar een dienstknecht van de Heer te zijn is verre te verkiezen boven de adelstand van een vorst.
Het leven van de psalmist is een leven in dienst van de HEERE. Dat heeft hem deze tegenspraak bezorgd. Zijn bescherming tegen hun valse aanklacht en veroordeling ligt in het overdenken van Gods verordeningen. Dat houdt hem staande te midden van alle vijandschap. We zien de vervulling van dit vers in het leven van de Heer Jezus, Die tijdens Zijn hele leven en in het bijzonder in de ‘rechtszaak’ tegen Hem “zo’n tegenspraak van de zondaars tegen Zich heeft verdragen” (Hb 12:3).
Voor de psalmist, en voor het gelovige overblijfsel, en in het bijzonder voor de Heer Jezus, zijn Gods getuigenissen hun persoonlijke, “mijn”, “bron van blijdschap” (vers 24). “Zij zijn mijn raadgevers”, zegt de psalmist tegen de HEERE. Dit is een prachtige verpersoonlijking van Gods Woord. Alles wat God in Zijn Woord zegt, is goede raad voor wie er naar wil luisteren.
Dit geldt voor de gelovige als dienaar en als vreemdeling, en voor situaties waarin smaad, verachting en tegenspraak worden ervaren. Dan weet de gelovige wat hij moet doen, welke weg hij moet gaan en hoe hij moet reageren op alles wat er op hem afkomt of wat hem wordt aangedaan.
Dit couplet begint en eindigt met de psalmist als dienaar van de HEERE. Dienen is het kenmerk van de wandel, gimel, van deze rechtvaardige te midden van een wereld die verdorven (de antichrist) en vol geweldenarij (de koning van het noorden) is (vgl. Gn 6:11).
25 - 32 /daleth/ De deur en de weg van het leven
25 Mijn ziel kleeft aan het stof;
maak mij levend overeenkomstig Uw woord.
26 Ik heb [U] mijn wegen verteld en U hebt mij verhoord;
leer mij Uw verordeningen.
27 Geef mij inzicht in de weg van Uw bevelen,
dan zal ik Uw wonderen overdenken.
28 Mijn ziel weent tranen van verdriet;
richt mij op overeenkomstig Uw woord.
29 Laat de weg van de leugen van mij wijken,
schenk mij genadig Uw wet.
30 Ik heb de weg van de waarheid gekozen,
Uw bepalingen heb ik mij voor [ogen] gesteld.
31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen;
HEERE, beschaam mij niet.
32 Ik zal de weg van Uw geboden lopen,
wanneer U mijn hart verruimd hebt.
De letter of het woord daleth kent twee betekenissen: ‘deur’ en ‘nederig’, ‘arm’, ‘verdrukt’. Deze twee gedachten komen samen in de bergrede van de Heer Jezus in Mattheüs 5-7, waar Hij zegt: “Gaat in door de nauwe poort; … hoe nauw is de poort en smal de weg die naar het leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden” (Mt 7:13-14).
De weg naar het leven kan alleen worden bewandeld door iemand die eerst door de nauwe poort is ingegaan. Alleen iemand die nederig en arm is, kan door die nauwe poort ingaan. Zo komt hij, de psalmist, door de poort op de weg van het leven. We vinden in dit daleth couplet vijf verzen met de uitdrukking ‘de weg’.
Een deur is ook de grens tussen twee gebieden, bijvoorbeeld tussen buiten en binnen. Zo brengt het Woord als deur, waardoor we alleen in nederigheid kunnen ingaan, ons op de weg van het leven, dat is de Heer Jezus, op een terrein van leven in gemeenschap met de Vader (Jh 10:9; 14:6).
De psalmist is terneergedrukt (vers 25). Zijn “ziel kleeft aan het stof”, want hij is de dood nabij (vgl. Ps 104:29). Hij ervaart hoe nietig en sterfelijk hij is. We vinden hier ‘stof’ (vers 25) en ‘tranen’ (vers 28), dat spreekt van rouw en verdriet. De poort of deur brengt ons van de weg van de dood op de weg van en naar het leven. Die weg eindigt in behoudenis, maar onderweg komt de rechtvaardige moeite en verdriet tegen (vgl. Mk 10:30). Op die weg is de HEERE bij hem. Zo bewaart de HEERE Daniel niet voor de leeuwenkuil, maar Hij bewaart hem in de leeuwenkuil; de HEERE bewaart de drie vrienden van Daniel niet voor de vuuroven, maar Hij bewaart hen in diezelfde vuuroven.
Als er op onze levensweg een steen ligt die ons hindert, neemt de Heer de steen niet weg, maar zal Hij Zijn engelen zenden om ons te dragen, opdat wij onze voet niet aan die steen stoten (Ps 91:11-12; vgl. Mt 4:6). Dat wil zeggen dat de Heer de moeilijkheden niet wegneemt, maar ons helpt om de moeilijkheden te overwinnen.
De psalmist ziet slechts één mogelijkheid om er weer bovenop te komen en dat is dat de HEERE hem levend maakt “overeenkomstig Uw woord”. Hij weet dat Gods Woord leven in zich heeft en machtig is hem uit de macht van de dood te bevrijden en hem leven te geven. Het gaat hier om bevrijding van de lichamelijke dood. De zegen van het nieuwe verbond geeft aan dat het overblijfsel zal leven en zo het koninkrijk zal beërven. Dit kenmerkt de getrouwe. Hij gaat niet op zoek naar een gemakkelijkere geloofsweg, maar richt zich tot de HEERE om het leven te leven zoals Hij dat wenst.
In het verleden heeft de psalmist vele malen de trouw van de HEERE ervaren. Dat geeft hem vertrouwen om ook naar de toekomst toe Hem te blijven vertrouwen. Hij heeft zijn wegen aan de HEERE verteld, wat mogelijk ook een belijdenis van het gaan van zijn eigen wegen, “mijn wegen”, inhoudt (vers 26).
Bij een belijdenis is het belangrijk alles van onze levensweg aan de Heer te vertellen en niets te verbergen. Belijden betekent alles zien en benoemen, zoals de Heer het ziet en benoemt. In het Hebreeuws betekent belijden ‘opsommen’, dat wil zeggen alle dingen een voor een vertellen. In het Grieks betekent belijden ‘hetzelfde zeggen’ dat wil zeggen hetzelfde zeggen over dit onderwerp als God.
Op grond van wat de psalmist tegen God heeft gezegd, heeft God zijn gebed van het vorige vers verhoord en hem levend gemaakt. De gelovige leert hier de belangrijke waarheid dat hij onderwezen moet worden in Gods verordeningen als hij met Christus verheerlijkt wil worden. Daardoor zal hij zich kunnen houden aan de wegen van God en zal hij niet weer in de fout vallen om eigen wegen te gaan.
Hij sluit daarop direct aan met de vraag aan God om “inzicht in de weg van Uw bevelen” (vers 27). In vers 26 heeft de psalmist erkend dat hij onwetend is en daarom onderwijs nodig heeft. Maar onderwijs is niet voldoende. Daarom vraagt de psalmist nu of de HEERE hem inzicht wil geven, waardoor hij het onderwijs dat hij heeft ontvangen, kan toepassen in zijn leven en ook kan doorgeven aan anderen (vgl. 2Tm 3:14).
Hij wil de weg van Gods bevelen gaan omdat hij in die weg de gemeenschap met God beleeft. Dat is een weg van wonderen. Wie in gemeenschap met God leeft, ziet steeds meer de wonderen van Zijn leiding en bewaring. Die wonderen zijn het overdenken meer dan waard, want ze laten zien Wie God is en waartoe Hij in staat is. Het kunnen kleine, en ook grote wonderen zijn.
Er zijn ook omstandigheden waarin de ziel “tranen van verdriet” weent (vers 28). Dat gebeurt bijvoorbeeld als hij veel naar zichzelf kijkt. Dat trekt een gelovige altijd naar beneden (vgl. 1Kn 19:13-14; Ps 73:13-16). ‘Tranen wenen’ is letterlijk ‘wegsmelten’. Door het gewicht van zijn verdriet smelt de psalmist weg, hij wordt als het ware vloeibaar, hij verandert in tranen.
Dan is het donker in het leven en lijken de wonderen zo ver weg. De aanleiding van de tranen van verdriet kan heel verschillend zijn. Het kan ziekte of teleurstelling of bedrog of laster of onrecht zijn, maar ook zonden. Dan is God in staat om met een enkel woord uit Zijn Woord het door verdriet terneergedrukte leven weer op te richten. Het kan een woord van troost zijn of een woord van vermaning, al naar gelang de aanleiding van het verdriet. De psalmist beseft dat hij alleen door een Persoon geholpen kan worden. Wij weten dat God vertroost door te wijzen op Christus (vgl. Rm 7:24; Hb 12:2-3).
Wat de psalmist niet wil, is “de weg van de leugen” – dat is de weg van de zondaars (Ps 1:1) – gaan (vers 29). Als we dit vers zien in het verband met het vers ervoor en het vers erna, betreft het de leugen over de eigen geestelijke situatie. Hoe gemakkelijk is het voor een gelovige om naar buiten toe als ‘geestelijk gezind’ over te komen, terwijl vanbinnen, in zijn hart, de zaken niet in orde zijn. Voor de buitenwereld kan iemand de schijn van een geestelijke broeder of zuster ophouden, maar vanbinnen deugt het moreel niet, er kan zelfs corruptheid zijn.
De weg van de leugen is de weg van ontrouw tegenover de HEERE en Zijn verbond. Die weg kan hij niet in eigen kracht ontwijken. Daarom vraagt Hij de HEERE: “Laat de weg van de leugen van mij wijken.” Daarvoor in de plaats vraagt hij: “Schenk mij genadig Uw wet.” De wet, die in genade als richtsnoer voor het leven wordt geschonken, plaatst voor de weg van de leugen het bord: doodlopende weg. De weg van de leugen loopt uit op de dood.
De wet zal krachtens het nieuwe verbond in de harten van de gelovige Israëlieten worden geschonken, ofwel geschreven (Jr 31:33). Wat een genade! In onze harten worden niet de stenen tafelen van de wet geschreven, maar wordt Christus op de vlezen tafelen van onze harten geschreven (2Ko 3:3). Wat een oneindige genade!
Tegenover de weg van de leugen (vers 29) staat “de weg van de waarheid” ofwel “de weg van de trouw” (vers 30). Het is de weg van trouw aan de HEERE en Zijn verbond. De psalmist heeft voor die weg “gekozen”. God wil dat we die weg gaan, maar dwingt ons niet die weg te gaan. Hij stelt ons als verantwoordelijke mensen voor de keus. Dat is al zo sinds het paradijs.
Wij kiezen de goede weg als wij ons Gods bepalingen voor ogen stellen. Het gaat hier om oprechtheid, om echtheid, om waarheid in ons binnenste (Ps 51:8). Omdat Eva Gods bepalingen niet voor haar ogen had gesteld, heeft ze de weg van de leugen, de weg van ontrouw aan God, gekozen. En David heeft geruime tijd de weg van de leugen bewandeld, toen hij ondanks zijn zonde met Uria en Bathseba doorging met zijn leven alsof er niets aan de hand was.
De psalmist heeft in het eerste vers van dit couplet gezegd dat zijn ziel aan het stof kleeft (vers 25). Door de oefeningen van zijn ziel in de daarop volgende verzen is hij nu zover gekomen dat hij tegen de HEERE kan zeggen: “Ik kleef vast aan Uw getuigenissen” (vers 31). Hij kleeft daarmee aan de HEERE Zelf vast, zodat hij er niet van losgerukt kan worden. Het is een hernieuwde toewijding, zie vers 32, om met het voornemen van het hart dicht bij de Heer te blijven (Hd 11:23). In vers 25 kleeft hij aan het stof; nu kleeft – hetzelfde werkwoord – hij aan de HEERE.
Het woord ‘vastkleven’ wordt voor het eerst in de Bijbel gebruikt voor de vaste verbinding tussen Adam en Eva, waar het is vertaald met ‘aanhangen’ (Gn 2:24). Op dezelfde wijze heeft de psalmist een vaste verbinding met de getuigenissen van de HEERE. De psalmist voelt ook aan hoe broos dit vastkleven of aanhangen nog is. Daarom doet hij een beroep op de HEERE om hem daarin niet te beschamen (vgl. Rm 9:33b).
Het woord “wanneer” in vers 32b kan beter worden vertaald met “want”. De betekenis is dat de HEERE het hart van de psalmist heeft verruimd. Hij zal met opgelucht hart en hernieuwd vertrouwen en hernieuwde voornemens de weg van de geboden van de HEERE lopen (vers 32a).
Er zijn geen innerlijke verhinderingen meer. Hij heeft de leugen weggedaan (vers 29) en voor de waarheid gekozen (vers 30). Nu kan de Heer in zijn hart werken. Zijn hart is ruim geopend voor de geboden, waardoor hij weet welke weg hij moet lopen. “Lopen” is in het Hebreeuws ‘snellen’. Terwijl hij eerst kleeft aan het stof en niet vooruit te branden is (vers 25) en bezig is weg te smelten (vers 28), is hij nu in staat met vernieuwde krachten (Js 40:31) op de smalle weg van de HEERE met vaste stap te lopen.
33 - 40 /he/ Inzicht
33 HEERE, leer mij de weg van Uw verordeningen,
en ik zal die in acht nemen tot het einde toe.
34 Geef mij inzicht, dan zal ik Uw wet in acht nemen;
ja, ik zal mij er met heel mijn hart aan houden.
35 Doe mij treden op het pad van Uw geboden,
want daarin vind ik vreugde.
36 Neig mijn hart naar Uw getuigenissen
en niet naar winstbejag.
37 Wend mijn ogen af, zodat zij niet zien wat nutteloos is;
maak mij levend door Uw wegen.
38 Bevestig Uw belofte aan Uw dienaar,
die Uw vreze [is toegedaan].
39 Wend van mij af de smaad, waarvoor ik beducht ben,
want Uw bepalingen zijn goed.
40 Zie, ik verlang naar Uw bevelen,
maak mij levend door Uw gerechtigheid.
Het pictogram van de letter he is een venster, dat spreekt van zien en begrijpen van een openbaring of opmerking. He als woord betekent in het Hebreeuws ‘zie’. Later is het hinné (vers 40). Door een venster komt het licht naar binnen, waardoor je iets ziet. Door een openbaring komt het licht naar binnen, waardoor je begrijpt.
“Dit [het Woord] was het waarachtige licht, dat in de wereld komt [de vleeswording van het Woord] en iedere mens verlicht” (Jh 1:9). De mens wordt verlicht door de opmerking van Johannes de doper “Zie, het Lam van God” (Jh 1:29). In het Hebreeuws zou “zie” he of hinné zijn. De openbaring is die aangaande de Persoon van Christus, het Lam van God.
In de verzen 33-34 horen we het verzoek van de psalmist om door onderwijs inzicht te krijgen voor de weg van de HEERE. Vers 37 spreekt van de ogen van de psalmist. Zijn ogen moeten gericht zijn op een Persoon, niet afgeleid door het bedrieglijke van de rijkdom. Door het onderwijs van het Woord van God moet hij inzicht verkrijgen om met vreugde de weg van de HEERE te bewandelen.
Elk vers van dit couplet is een gebed en geeft de relatie tussen het Woord en het gebed aan. De toon ervan is nederigheid en afhankelijkheid. Het Woord is het Woord van God. Dan kan Hij ook alleen de verklaring geven van wat Hij zegt. De rechtvaardige beseft dat en bidt daar dan ook om. Hij beseft dat de HEERE het venster van zijn hart moet openen en het licht van Zijn openbaring en Persoon daarin moet schijnen. Hij is volkomen afhankelijk van de HEERE en Zijn Woord.
Het Woord van God is niet slechts leerstof, een vak, zoals theologie, of een reeks leerstellingen en beginselen. Het Woord van God is het Woord dat ons met God verbindt. Daarom kunnen we, als we inzicht in het Woord verlangen, dat Woord alleen biddend benaderen, opdat God het venster van ons hart zal openen (vgl. Lk 24:45). Dat heeft de psalmist begrepen. Hij begint zijn gebed met “leer mij” (vers 33). “Leer” is in het Hebreeuws moré. Ook Abraham begon zijn verblijf in het beloofde land bij de eik van Moré, dat is ‘onderwijzer’ (Gn 12:6).
Hij onderwerpt het Woord niet aan zijn eigen logische denkvermogen, maar hij werpt zich neer aan de voeten van de HEERE om van Hem Zijn woorden te ontvangen (vgl. Dt 33:3b; Lk 10:39). Zo zullen wij het Woord van God biddend moeten lezen als wij onderwezen en gevormd willen worden naar het beeld van Christus. Dan alleen verkrijgen we wijsheid en geestelijk inzicht.
De verordeningen van de HEERE blijven onveranderlijk van waarde voor de gelovige zolang hij leeft. Het leren kennen ervan houdt nooit op. Zolang een gelovige leeft, zal hij nooit kunnen zeggen dat hij uitgeleerd is. Om trouw te blijven tot het einde van het leven in het in acht nemen van de geboden is het verlangen nodig door de HEERE geleerd en onderwezen te worden. Daar bidt de rechtvaardige dan ook om.
Het probleem van veel mensen, maar ook van veel gelovigen die bijbelgetrouw willen zijn, is dat zij vaak zó overtuigd zijn van het eigen gelijk, dat zij niet meer door anderen en daardoor ook niet meer door de Heer gecorrigeerd kunnen worden. Hoe nodig is het dat wij de les van de letter he ter harte nemen: dat wij in nederigheid bereid zijn om het venster van onze harten te openen en van anderen te leren. Laten we een voorbeeld nemen aan de Joden in Beréa in Handelingen 17 (Hd 17:11).
Inzicht – zie de betekenis van de letter he – is nodig om Gods wet in acht te nemen (vers 34). Zonder inzicht begrijpen de rechtvaardigen niet wat God van hen vraagt. Dat inzicht krijgen ze als ze bereid zijn zich er met heel hun hart aan te houden. Het is geen kwestie van een goed verstand, maar van een vernieuwd, bereidwillig hart (vgl. Jh 7:17).
De HEERE heeft het hart van de psalmist veranderd en gevormd, waardoor het zijn lust is om het pad van Gods geboden te bewandelen. Dat doet hem beseffen dat hij voor het in praktijk brengen van Gods geboden Zijn hulp en leiding nodig heeft. Om het met Paulus te zeggen: God moet niet alleen het willen, maar ook het werken in hem bewerken (Fp 2:13).
Daar vraagt de psalmist om als hij aan de HEERE vraagt: “Doe mij treden op het pad van Uw geboden” (vers 35). Vrij vertaald vraagt hij: ‘Laat mij zo leven, laat mij de weg van het leven met God bewandelen.’ De Heer vraagt van ons geen kadaverdiscipline maar geloofsgehoorzaamheid. Hij geeft ons aanwijzingen die wij uit liefde met vreugde willen opvolgen.
De psalmist verlangt ernaar dat pad te gaan, “want daarin”, zegt hij, “vind ik vreugde”. De smaak van het Woord is zoet, het geeft vreugde aan onze harten. Dan gaan we met vreugde de weg die de Heer wil dat we gaan. Als we iets met plezier doen, doen we het graag.
Er is een bijzondere neiging, dat wil zeggen ‘geneigdheid’ of ‘richting van het hart’ in het leven, waaraan ook de gelovige niet ontkomt, zelfs als hij het pad van Gods geboden gaat. Die neiging is “winstbejag”, het uit zijn op zoveel mogelijk voordeel, bijvoorbeeld door anderen te beroven (vers 36). “Winstbejag” betekent ‘oneerlijk voordeel’. Dat kan in materieel opzicht zijn zoals rijkdom, maar kan ook in immaterieel opzicht zijn zoals roem, naam, populariteit.
Als gelovige voel je vaak wel aan dat de begeerte naar rijkdom niet goed is – denk aan de vrouw van Lot. De begeerte naar eer en aanzien is eveneens een groot gevaar, ook voor ons. Denk aan Ananias en Saffira. In de school van God mogen we leren om de neigingen van ons hart en de werkingen van ons vlees in de dood te houden (Ko 3:5).
De verkeerde neiging krijgt geen ruimte als we met de psalmist aan de HEERE vragen: ”Neig mijn hart naar Uw getuigenissen.” Als zijn en ons hart gericht is op de omgang met de HEERE, zal hij en zullen wij niet openstaan voor het najagen van wereldse voorspoed.
Het bedrieglijke van de rijkdom is als onkruid dat het zaad van het Woord verstikt (Mt 13:22). Het onkruid in Israël heeft diepe wortels, van een halve meter tot een meter, met wortels die tussen de rotsstenen groeien, waardoor het bijna onmogelijk is om ze te verwijderen. Dit onkruid groeit dankzij deze wortels ook nog eens razendsnel. Het geeft wel aan hoe verstikkend de werking van rijkdom kan zijn voor het zaad van het Woord en hoe moeilijk het is van die verstikkende werking vrij te komen. Laten we daarom het gebed van de psalmist met hem bidden.
Nadat de Godvrezende in het vorige vers over zijn hart heeft gesproken, spreekt hij in vers 37 over zijn ogen. Hij vraagt aan God om zijn ogen af te wenden, “zodat zij niet zien wat nutteloos is”. “Nutteloos” is wat geen enkele waarde voor het moment of voor de toekomst heeft. Dit is wel een actueel gebed voor de tijd waarin wij leven, met vloedgolven aan beeldmateriaal via televisie en internet die volledig nutteloos en vaak ook ronduit zondig zijn en waar mensen toch vele uren naar kijken (vgl. Js 55:2).
Soms gaat het om onreine plaatjes die je ongewild en ongezocht tegenkomt, zoals reclame. Hier geldt het gezegde: de tweede blik is zondig. Dat wil zeggen dat de eerste keer dat je het ziet, het je is overkomen, maar dat de tweede keer kijken een bewuste keus is. Daarvan vraagt de psalmist of de HEERE zijn ogen daarvoor wil bewaren. Wat dat betreft, heeft Job ons een voorbeeld gegeven door met zijn ogen een verbond te sluiten om daarmee niet een aantrekkelijk meisje (wellustig) na te volgen (Jb 31:1). David is voor ieder van ons een groot waarschuwingsbord (2Sm 11:1-5)!
“Nutteloos”, leeg, zinloos is dat wat geestelijk geen voedsel is, het zijn stenen en geen brood. Paulus noemt alle voorrechten van dit leven vuilnis in vergelijking met de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, zijn Heer (Fp 3:8). De gewetensvraag aan ons is hoe het is gesteld met onze prioriteiten in dit leven. Het gevaar van de verleidingen is groot. Zelfs een van de medewerkers van apostel Paulus, Demas geheten, heeft de apostel verlaten uit liefde voor de tegenwoordige eeuw (2Tm 4:10). Ook Demas is een waarschuwingsbord voor ieder van ons. Laten we ook dit gebed met de psalmist bidden.
Zien wat nutteloos is, is kijken naar iets wat als een sluipmoordenaar het leven van het geloof verstikt. Dat blijkt uit de tweede regel van dit vers. De Godvrezende wil het ware leven genieten, dat is het leven in gemeenschap met God. Dat leven wordt geleefd door het gaan van Gods wegen. “Uw wegen”, dat zijn Gods wegen, zijn wegen van leven. Als we die gaan, leven we pas echt.
De rechtvaardige weet dat er leven is door de wegen van de HEERE. In aansluiting daarop vraagt hij om een bevestiging of vervulling van de belofte van het leven (vers 38). Dat is tot eer van de HEERE (Ez 36:26-27). Hij stelt die vraag als “Uw dienaar” (vgl. verzen 17,23). Daar voegt hij aan toe “die Uw vreze [is toegedaan]”. Hij is behalve iemand die de HEERE dient ook iemand die Hem vreest, die leeft in ontzag en eerbied voor Hem. De HEERE zal zo iemand niet afwijzen.
Wat hij niet wil, is de smaad van mensen die hem smaden vanwege het feit dat hij de belofte van de HEERE niet ontvangt (vers 38), ondanks het feit dat hij trouw blijft aan de HEERE (vers 39). Hij is “beducht” voor die smaad en vraagt de HEERE die van hem af te wentelen door hem in trouw aan Zijn Woord te bewaren en Zijn beloften te vervullen. Hij wil ook trouw zijn, want Gods “bepalingen zijn goed”. Hij wil ook trouw zijn omdat zijn ontrouw smaad voor de Naam van de HEERE zou betekenen (vgl. Rm 2:24).
Hij spreekt zijn verlangen naar de bevelen van de HEERE uit (vers 40). Dit vers begint met “zie”. De letter he betekent ‘zie’, hier is het hinné. Vaak vinden we alleen de beloften van de HEERE belangrijk, maar de psalmist verlangt naar de bevelen, de geboden van de HEERE. Daarin is het leven aanwezig.
De psalmist verlangt ernaar levend gemaakt te worden, niet als een beloning voor zijn verlangen, maar “door Uw gerechtigheid”. Leven door Gods gerechtigheid betekent leven tot in eeuwigheid. Leven dat God geeft op grond van gerechtigheid, is leven waarbij aan de heilige eis van Gods recht is voldaan. Aan dat recht heeft de Heer Jezus op het kruis voldaan.
Gods gerechtigheid betekent dat God altijd handelt in overeenstemming met Zijn norm, dat is in dit geval Zijn verbond. De psalmist vraagt of de HEERE wil handelen in overeenstemming met Zijn verbond en Zijn belofte. In Zijn belofte wil Hij een venster geven, zodat er licht van boven kan komen – een venster, een lichtopening van boven (Gn 6:16) – om de duisternis weg te jagen.
41 - 48 /waw/ Hemel en aarde verbonden
41 Laat Uw [blijken van] goedertierenheid over mij komen, HEERE,
Uw heil overeenkomstig Uw belofte.
42 Dan heb ik hem die mij hoont iets te antwoorden,
want ik vertrouw op Uw woord.
43 Ontruk het woord van de waarheid niet geheel en al aan mijn mond,
want ik hoop op Uw bepalingen.
44 Dan zal ik steeds Uw wet in acht nemen,
voor eeuwig en altijd.
45 Ik zal wandelen op ruime [baan],
omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
46 Ook zal ik voor koningen spreken over Uw getuigenissen
en mij niet schamen.
47 Ik verblijd mij in Uw geboden,
die ik liefheb.
48 Ik hef mijn handen op naar Uw geboden,
die ik liefheb, en overdenk Uw verordeningen.
Het pictogram van de letter waw is een mens, een spijker, een tentpin of een (verbindings)haak (vgl. Ex 26:32,37; 27:10). De letter heeft in het Hebreeuws de functie om woorden met elkaar te verbinden, het betekent ‘en’. Elk vers in dit waw couplet begint met het voegwoord ‘en’, een woord dat twee delen van een zin verbindt. Een illustratie daarvan zien we in de ladder van Jakob die de hemel en de aarde verbindt (Gn 28:12-13).
De waw is de zesde letter van het Hebreeuwse alfabet en heeft de getalswaarde zes. Dit is het getal van de mens, die door God op de zesde dag is geschapen om de verbinding te zijn tussen de hemel en de aarde. Omdat de eerste mens, Adam, heeft gefaald, wordt zijn plaats ingenomen door de tweede Mens, Christus, Die de verbinding tot stand heeft gebracht tussen de hemel en de aarde, tussen God en mensen (1Tm 2:5).
In dit waw couplet zien we het Woord van God als de verbinding tussen hemel en aarde, tussen de Eeuwige en de nietige. Het Woord is als de verbindingshaak in de relatie tussen God en mensen.
Eerst vinden we in de verzen 41-43 het gebed van de psalmist, een gebed om hulp op grond van zijn vertrouwen in het Woord. Daarna vinden we in de verzen 44-48 de houding van toewijding en de voornemens van de psalmist ten opzichte van het Woord.
De getrouwen hebben steeds weer het besef van de “goedertierenheid” en het “heil” of de “behoudenis” van de HEERE nodig (vers 41). Eerst heeft de getrouwe nieuw leven ontvangen op grond van de goedertierenheid van de HEERE, en daarna blijft hij in zijn leven de goedertierenheid van de HEERE nodig hebben. Ook voor ons is het “genade op genade” (Jh 1:16). We hebben genade gekregen toen wij tot bekering zijn gekomen, en krijgen ook de noodzakelijke genade gedurende heel ons verblijf op aarde.
De HEERE heeft in overeenstemming met Zijn verbond – goedertierenheid, chesed – beloofd dat Hij de Zijnen op grond van Zijn verbond de behoudenis, dat is de zegen van het vrederijk, zal geven. Hij hoeft er niet aan herinnerd te worden, maar de gelovigen mogen zich dit herinneren en dat tegen Hem zeggen. Zijn goedertierenheid blijkt uit de behoudenis van de getrouwen uit de gevaren die hen omringen om hen vervolgens in te voeren in de zegeningen van het nieuwe verbond.
Er zullen altijd lieden zijn die de gelovige honen (vers 42). Het gaat hier om de ontrouwe Israëlieten, de volgelingen van de antichrist, die het verbond hebben verworpen en het gelovig overblijfsel smaden. Het overblijfsel wordt gesmaad omdat het lijkt alsof de HEERE hen niet helpt. Als Hij Zijn belofte vervult, kan het overblijfsel daarmee hen die hen honen antwoorden.
Uit zichzelf kan de psalmist, en kan het overblijfsel, en kunnen wij, geen waarheid spreken. Een gelovige kan alleen “het woord van de waarheid” spreken als God hem dat in zijn mond legt (vers 43; vgl. Mt 10:19-20). Ook moet bij de gelovige de “hoop” op Gods “bepalingen” aanwezig zijn. Dit spreekt van de verwachting die hij heeft dat God hem Zijn bepalingen zal bekendmaken.
Daarmee kan de psalmist zijn smader antwoorden. Ook wij moeten altijd bereid zijn om verantwoording te geven aan een ieder die ons rekenschap vraagt van de hoop die in ons is (1Pt 3:15). Daartoe vraagt de psalmist of de HEERE het woord van de waarheid niet van zijn mond wil wegnemen. Dat gebeurt bij ons als wij Zijn weg verlaten door onze zonden niet te willen belijden of dat wij bewust kiezen voor een andere weg dan die de Heer ons heeft laten zien.
Als de HEERE hem verlost van mensen die hem honen (vers 42), zal hij steeds Zijn wet in acht nemen, en wel “voor eeuwig en altijd” (vers 44). Hij zal dan de trouw van de HEERE kunnen belijden. Dit voornemen van het hart is voor ons waard om na te volgen. Het is een besluit dat gebaseerd is op de ervaren liefde en trouw van de HEERE, waarvan wij in het werk van Christus de volle openbaring zien. Daar kunnen wij alleen maar een totale gehoorzaamheid tegenoverstellen.
Als Gods wet steeds in acht wordt genomen, wandelt de gelovige “op ruime [baan]” (vers 45). Eigenwilligheid en zonde leiden tot gebondenheid en belemmering in het gebedsleven en het begrijpen van Gods Woord (Ps 66:18; Jk 4:3; 1Pt 3:7). Het zoeken van de bevelen van God maakt een mens vrij van elke gebondenheid die hem verhindert Gods wil te doen en Gods weg te gaan. De Heer Jezus heeft altijd op ruime baan gewandeld. Hij heeft nooit iets anders gedaan dan Gods bevelen zoeken om die te volbrengen. Hij heeft op aarde in de ware vrijheid geleefd. Hij maakt slaven van de zonde waarlijk vrij (Jh 8:36).
Een ongelovige is niet vrij, want hij is gebonden door de zonde. Hij kan de wil van God niet doen, evenmin kan hij de weg van God bewandelen. Een gelovige, die door de Zoon van God is vrijgemaakt, is in staat om dat te doen wat hij nu graag wil doen, namelijk de wil van God. De Heer Jezus is zijn nieuwe leven en dat nieuwe leven wil in hem alleen dat doen wat God wil, zoals de Heer Jezus ook altijd alleen heeft gedaan wat God wil.
Als iemand op ruime baan in de vrijheid wandelt, kan het gebeuren dat hij zelfs voor koningen moet verschijnen. Hij zal zonder zich te schamen voor hen “over Uw getuigenissen” spreken (vers 46). Er is geen mensenvrees, maar een verlangen ook in de hogere kringen te getuigen van Wie God is. Paulus heeft dat gedaan (Hd 25:23-24; 26:1-2,27-29; vgl. Rm 1:16). Hetzelfde zien we bij de vrienden van Daniël (Dn 3:17-19) en bij Johannes de doper (Mt 14:4).
Waar liefde voor de geboden van God is, is blijdschap in die geboden (vers 47). Dit thema loopt als een gouden draad door heel de psalm (verzen 16,70,97,113,119,127,140,159,163). Die blijdschap ervaren we als we Gods Woord lezen en onderzoeken. Het is een kenmerk dat iemand leven uit God heeft als hij liefde heeft voor ‘de liefdesbrief’ van God, de Bijbel. Iemand die zegt dat hij God liefheeft, maar Zijn Woord niet met liefde leest, is een leugenaar. Als er liefde voor de geboden van God is, drukken deze geboden niet als een last op het geweten, maar zijn ze een vreugde voor het hart.
Het opheffen van de handen naar de geboden van de HEERE is een houding van lofprijzing en gebed (vers 48; Ps 28:2; 63:5; 141:2; 134:2; vgl. 1Tm 2:8). In die houding vraagt de rechtvaardige aan de HEERE om Zijn geboden te mogen begrijpen en ze tot Zijn eer uit te leven. Deze houding komt voort uit de liefde die de Godvrezende in zijn hart voor die geboden heeft. Dat blijkt wel uit het feit dat hij de verordeningen van de HEERE overdenkt. Bij het overdenken is de getrouwe niet op zichzelf gericht, maar op Hem van Wie de verordeningen zijn. Het gaat hem erom de HEERE beter te leren kennen.
49 - 56 /zain/ Gedenken
49 Denk aan het woord [gesproken] tot Uw dienaar,
waarop U mij deed hopen.
50 Dit is mij tot troost in mijn ellende:
dat Uw belofte mij levend heeft gemaakt.
51 De hoogmoedigen hebben mij ten zeerste bespot,
[toch] ben ik van Uw wet niet afgeweken.
52 Ik heb gedacht aan Uw oordelen van oude tijden af, HEERE,
en heb mij getroost.
53 Grote verontwaardiging heeft mij bevangen
vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
54 Uw verordeningen zijn mijn gezangen geweest
op de plaats waar ik vreemdeling was.
55 HEERE, 's nachts heb ik aan Uw Naam gedacht
en ik heb Uw wet in acht genomen.
56 Dat is aan mij gebeurd,
omdat ik Uw bevelen in acht genomen heb.
De letter zain is de zevende letter en heeft de vorm van een scepter of een zwaard. Het Woord is het zwaard van de Geest (Ef 6:17). Het is de zesde letter, waw, met een kroon erop. Het zain couplet begint met ‘gedenken’ door de HEERE (vers 49) en eindigt met ‘gedenken’ door de psalmist (vers 55). Als de HEERE Zijn Woord gedenkt, wil dat zeggen dat Hij het Woord gaat vervullen aangaande Zijn belofte over de toekomst, als Christus gaat regeren. Dan zal Hij gekroond worden met vele diademen (Op 19:12) en niet meer met een doornenkroon.
De hoop dat wij met Christus verheerlijkt zullen worden, geeft ons kracht om met Hem te lijden in de wereld (Rm 8:17). Dat is het thema van dit couplet. Wij hebben een levende hoop (1Pt 1:3). De vreugde die ons daarin wordt voorgesteld, helpt ons om met volharding de wedloop van het lijden te lopen (Hb 12:1-3).
Het is onmogelijk dat de HEERE het woord vergeet dat Hij tot Zijn dienaar heeft gesproken. Dat de dienaar Hem vraagt eraan te denken, wil zeggen dat hij in ellende is en dat het lijkt alsof de HEERE vergeten is wat Hij heeft gezegd (vers 49). Hij heeft hem op Zijn Woord doen hopen. Die hoop zal toch niet tevergeefs zijn?
Het Hebreeuwse woord voor denken, zakar, betekent niet passief denken (aan), maar is een actief gedenken, dat wil zeggen dat het een actie is. De betekenis van de Hebreeuwse woorden en namen zien we bijvoorbeeld in Lukas 1 bij Zacharia, dat is ‘de HEERE gedenkt’, bij Elizabeth, dat is ‘<wat> God gezworen heeft’, en bij hun zoon Johannes, dat is ‘<vervuld in> de genade van de HEERE’. Daarom moest zijn naam Johannes zijn en geen andere naam (Lk 1:5,13,59-63).
Als God Zijn woord gedenkt, wil dat zeggen dat Hij de Zijnen redt in overeenstemming met Zijn trouw aan Zijn verbond (Hb 6:17-18). Voor de psalmist is het Woord voor hem persoonlijk, de HEERE heeft door dat Woord tot hem gesproken.
In het volgende vers geeft hij zelf het antwoord (vers 50). Zijn troost in zijn ellende is dat de HEERE hem door Zijn belofte “levend heeft gemaakt”. Dat wil zeggen dat hij zich Gods belofte heeft toegeëigend. De wereld heeft de uitspraak ‘hoop doet leven’, maar de gelovigen weet dat ‘Gods belofte doet leven’. Durven wij ons Gods beloften eigen te maken?
De belofte houdt in dat Christus zal worden verheerlijkt en gekroond en op Zijn eigen troon zal gaan zitten. Dan zal de psalmist de zegen ervaren: hij mag met Christus op Zijn troon zitten (Op 3:21). Hij heeft de levend makende kracht van Gods Woord ervaren. Mensen kunnen woorden spreken om te troosten. Soms zijn het nietszeggende woorden, meestal zijn ze goed bedoeld, maar vaak geven ze niet echt verlichting. Met de woorden van God is dat anders. De woorden van God zijn levende woorden, ze hebben leven in zichzelf.
De rechtvaardige moet met de bijtende, kwetsende spot van de hoogmoedige goddelozen rekenen (vers 51; vgl. vers 21). Het zijn krachtige wapens van het ongeloof. We zien die tot uiting komen onder andere in verwerpelijke cartoons. Het hoeft ons niet te verbazen. Afwijzing is normaal. Dit heeft de Heer Jezus ook ervaren en wel in het bijzonder bij Zijn veroordeling tot de kruisdood. Zoals Hij niet van Gods Woord is afgeweken, doet het lijdende overblijfsel dat ook niet (vgl. Hb 12:2).
De gelovige troost zichzelf als hij denkt aan de oordelen van de HEERE van oude tijden af (vers 52). Hij ziet dan dat de HEERE heeft ingegrepen op momenten dat de goddelozen Zijn volk bijzonder in het nauw hebben gedreven. We zien bijvoorbeeld hoe de HEERE het voor Mozes en Aäron opneemt tegen de goddeloze bende van Korach (Nm 16:1-3,28-35).
Wij vergeten snel en gemakkelijk, zoals de schenker Jozef vergat (Gn 40:14,23). Daarom heeft de Heer ons Zijn gedachtenismaaltijd gegeven om aan Hem en Zijn lijden te denken. Toen Hij het avondmaal instelde, heeft Hij gezegd: “Doet dit tot Mijn gedachtenis” (1Ko 11:23-26).
De Godvrezende is hevig verontwaardigd als hij ziet hoe de wet van de HEERE wordt verlaten en vertrapt door goddeloze mensen (vers 53). Hij voelt dat als een belediging voor de HEERE en deelt daarin Zijn gevoelens (vgl. Rm 15:3). De wet van de HEERE verlaten staat gelijk aan Hem verlaten. Dit zal volledig door de antichrist gebeuren, die openlijk de wet zal verlaten.
We raken, soms zonder dat we het zelf beseffen, gewend aan zondige situaties. Zijn we nog verontwaardigd over zondige praktijken als abortus, euthanasie, homoseksualiteit, of zijn wij eraan gewend geraakt? Zijn we ook nog bewogen met het lot van de mensen in de wereld, die op weg zijn om voor eeuwig verloren te gaan omdat ze leven zonder God en zonder hoop?
Het gelovig overblijfsel haat het verlaten van de wet. Daartegenover zingt hij erover, zo zegt hij tegen de HEERE. Dit zal het overblijfsel doen tijdens de grote verdrukking, wanneer zij als vreemdeling op aarde rondwerven (vers 54; vgl. Hb 11:13). Ze zijn verdreven en gevlucht uit hun land naar de bergen (Mt 24:16). In hun hart hebben ze Gods verordeningen meegedragen. Die zijn hun gezangen geweest.
Gezangen betekent dat het Woord voor de psalmist tot troost was, dat het als muziek in zijn oren klonk te midden van onverdraagzame, vijandige mensen die hem omringden. Wij kunnen ook zingen van Gods Woord als we in nood zijn. Het is een kenmerk van verloste zondaars dat zij zingen. Van engelen lezen we nergens in Gods Woord dat zij zingen. Ook als we bij de Heer zijn, zullen we zingen. Als we ons op aarde bezighouden met de Heer en Zijn woord zal er in de praktijk van elke dag, in wat voor situatie we ons ook bevinden, een lofzang in ons hart opstijgen. Dan zingen we een lied als ‘Ik heb geloofd en daarom zing ik, daarom zing ik van gena’.
In de nacht van de grote verdrukking zijn ze door de verordeningen waarover ze hebben gezongen bepaald bij Gods Naam (vers 55). Zo wordt een nacht van ellende tot een nacht van lofgezang en daarmee een getuigenis tot eer van de Naam van God (vgl. Hd 16:25). Mensen van de wereld adviseren om schaapjes te gaan tellen als je niet kunt slapen. De psalmist zegt dat je beter met de Herder kunt gaan praten. Met Gods Naam is Gods wet onlosmakelijk verbonden. Wie aan Zijn Naam denkt, denkt aan Zijn Woord, waarin over die Naam zoveel geschreven staat.
In vers 56 zegt de Godvrezende waarom hij in het vreemde land heeft kunnen zingen (vers 54) en ‘s nachts aan Gods Naam heeft gedacht (vers 55): het is omdat hij Gods bevelen in acht heeft genomen. Zijn denken is niet overpeinzen, maar doen. De weg van gehoorzaamheid brengt tot een lied waarin de Naam van God wordt geprezen.
57 - 64 /cheth/ Nieuw
57 De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd
dat ik Uw woorden in acht zal nemen.
58 Ik heb met heel mijn hart getracht Uw aangezicht gunstig te stemmen;
wees mij genadig overeenkomstig Uw belofte.
59 Ik heb mijn wegen overdacht,
en mijn voeten gekeerd naar Uw getuigenissen.
60 Ik heb mij gehaast en niet geaarzeld
Uw geboden in acht te nemen.
61 Benden goddelozen hebben mij omringd,
[toch] heb ik Uw wet niet vergeten.
62 Midden in de nacht sta ik op
om U te loven voor Uw rechtvaardige bepalingen.
63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen
en die Uw bevelen in acht nemen.
64 HEERE, de aarde is vol van Uw goedertierenheid;
leer mij Uw verordeningen.
De achtste letter, cheth, betekent oorspronkelijk ‘muur’, ‘omheining’, ‘grens’. Zo omgeeft de HEERE de rechtvaardige met welbehagen als met een schild (Ps 5:12). Ons schild is het geloof (Ef 6:16), dat wil zeggen het volle vertrouwen op God en Zijn Woord.
Het bijbehorende getal acht spreekt van over de grens van zeven heen. Zeven is een afgerond geheel – zeven dagen maken een week vol, maken een week een geheel – waarna iets nieuws komt. Dit kunnen we toepassen bijvoorbeeld op nieuw leven, op de opstanding, op het nieuwe verbond. Het nieuwe leven, in tegenstelling tot het oude leven, is in staat om toegewijd te zijn aan het Woord, want ons nieuwe leven is Christus.
In elk van de acht verzen van dit cheth couplet vinden we een synoniem voor het Woord. Het onderstreept het feit dat het nieuwe leven van het nieuwe verbond gekenmerkt wordt door liefde tot en toewijding aan het Woord (verzen 57-60; vgl. 2Ko 3:6-18; Hb 8:6-13), ook al zijn er vijanden rondom (vers 61).
De psalmist kan vol vreugde zeggen dat de HEERE zijn deel is (vers 57; Ps 16:5; 73:26; 142:6; vgl. Nm 18:20). Hij heeft gekozen voor de HEERE. Wat Hij bezit, is niet te schatten. De psalmist zegt niet dat zijn deel bestaat uit grote rijkdommen en zegeningen, nee, hij zegt dat de HEERE Zelf zijn deel is (vgl. Gn 15:1). De psalmist is er zo van onder de indruk, dat hij heeft gezegd dat hij Gods woorden in acht zal nemen. Als we zien wat we hebben gekregen, namelijk dat God Zelf ons deel is, zal ons dat tot de grootst mogelijke gehoorzaamheid aanzetten.
Met heel zijn hart heeft de Godvrezende “getracht Uw aangezicht gunstig te stemmen” (vers 58). Dit ‘trachten‘, deze inspanning, heeft hem doen beseffen dat hij niets kan doen om de HEERE gunstig te stemmen. De enige grond waarop de HEERE een mens in Zijn gunst aanvaardt, is Zijn genade. Daarom vraagt hij dat de HEERE hem genadig zal zijn, want dat is in overeenstemming met Zijn belofte.
Letterlijk staat er: “Met heel het hart ben ik ziek [dat is: ziek van verlangen] voor Uw aangezicht.” Hij heeft in vers 57 beleden dat de HEERE zijn deel is, maar nu zegt hij dat hij met zijn hele hart verlangt naar de tegenwoordigheid van de HEERE. Dat is, naar de betekenis van de letter cheth, het veilig omheinde gebied waarnaar de psalmist zo verlangt, namelijk de levende, dagelijkse gemeenschap met de HEERE.
De psalmist geeft de grondslag aan van zijn verzoek, namelijk genade op grond van Gods belofte. Voor ons is de genade niet meer een belofte, want de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden (Jh 1:17), waardoor wij uit Zijn volheid genade op genade ontvangen (Jh 1:16).
In vers 58 heeft de psalmist gevraagd of de HEERE hem genadig wil zijn. Nu leert hij de voorwaarden, hoe de HEERE hem genadig kan zijn. Hij moet beginnen met het overdenken van zijn wegen (vers 59). Hij mag Gods wegen overdenken, maar het is ook nodig dat hij zijn eigen wegen overdenkt. De eigen wegen overdenken betekent dat iemand zichzelf onderzoekt in Gods tegenwoordigheid en in het licht van Zijn Woord. Als iemand het Woord van God leest, werkt dat als een spiegel waardoor hij zichzelf en zijn wegen in het licht leert kennen (Jk 1:23-24).
Gods wegen zijn altijd recht, die van de rechtvaardige kunnen wel eens krom zijn. Het lijkt er hier op dat de rechtvaardige bij het overdenken van zijn wegen tot de conclusie is gekomen dat er iets niet goed is geweest. Hij zegt namelijk dat hij zijn voeten “gekeerd” heeft tot Gods getuigenissen.
“Gekeerd” is letterlijk ‘bekeerd’, ‘zich omgedraaid’. Hier zien we het reinigingsproces dat plaatsvindt als een gelovige het Woord overdenkt. Sommige gelovigen blijven hangen bij het overdenken en komen niet toe aan het ‘omkeren’. Jakobus spreekt over zulke personen als hoorders, maar geen daders van het Woord (Jk 1:23-24).
Na het overdenken van zijn wegen in het licht van het Woord van God neemt de Godvrezende een weloverwogen besluit om het Woord van God in acht te nemen (vers 60). Hij neemt zich voor om in vol bewustzijn en vol vertrouwen, zonder te aarzelen en zonder te wikken en te wegen onmiddellijk het Woord te gehoorzamen.
Er is nieuwe ijver om zonder aarzeling Gods wil te doen. ‘Zonder aarzeling’ betekent dat je geen seconde wilt verliezen. De psalmist wil niet slechts een hoorder van het Woord zijn, hij wil ook een dader van het Woord zijn. Hij laat zien op welke wijze hij een dader wil zijn. Hij wil geen aarzelende dader zijn, een dader die er eerst een nachtje over moet slapen, nee, hij wil iemand zijn die direct doet wat God hem duidelijk maakt. Het woord ‘terstond’, dat is direct, onmiddellijk, is een kenmerkend woord van het evangelie naar Markus waar de Heer Jezus wordt geschilderd als de volmaakte Dienstknecht, Die onmiddellijk doet wat de Vader Hem zegt.
Het gezegde ‘haastige spoed is zelden goed’ gaat niet op als het erom gaat de wil van God te doen. De gelovige kan niet te snel zijn om zonder aarzeling te gehoorzamen als hem iets duidelijk wordt uit Gods Woord (vgl. Mt 4:19-22; Lk 19:5-6). Er wordt vaak eerst veel geredeneerd over de nuttigheid van iets. Als het om de geboden van Gods Woord gaat, zijn zulke redeneringen uit den boze.
Wie weer zijn weg met de Heer gaat, moet ook rekenen op nieuwe tegenstand (vers 61). De vijand wordt actief als er (opnieuw) toewijding aan de Heer is. Het doel van zijn tegenstand is om de gelovige opnieuw ontrouw aan de wet van de HEERE, aan het Woord van God te maken.
Het bedrieglijke van de rijkdom, de begeerten van de wereld, zoals roem, vermaak, seks, kan onze blijdschap in de Heer wegnemen. Niet-beleden zonden en ongehoorzaamheid bedroeven de Geest en nemen de vrede van de Heer weg. Deze dingen veroorzaken een bres in de omheining van onze gemeenschap met de Heer. Daarom herinnert de Heer ons eraan om vast te houden wat we hebben, opdat niemand onze kronen wegneemt (Op 3:11).
De rechtvaardige kan zeggen dat hij Gods wet niet is vergeten, waardoor de vijand er niet in slaagt een bres in de omheining te slaan en hem weer ontrouw te maken. Hij heeft immers met het voornemen van het hart het besluit genomen om altijd dicht bij de HEERE te blijven (Hd 11:23).
Zijn dankbaarheid is zo groot, dat hij midden in de nacht, als het donker is, opstaat om de HEERE te loven voor Zijn “rechtvaardige bepalingen” (vers 62). Deze bepalingen zijn als een licht in de nacht. Hij wordt niet beheerst door de duisternis, door spookbeelden, maar door Gods Woord. Dat geeft behalve licht ook rust en vrede en bewerkt een lofzang.
Het onderbewustzijn van de psalmist is vol van dankbaarheid voor de HEERE. Terwijl sommige mensen midden in de nacht wakker worden en gaan liggen woelen, wordt de psalmist wakker en gaat verder met dat waarmee hij naar bed is gegaan, namelijk de HEERE loven.
Hij weet ook dat hij niet alleen is (vers 63). Hij heeft metgezellen, of liever hij is zelf “een metgezel” van allen die de HEERE vrezen, wat blijkt uit het in acht nemen van Zijn bevelen. Hij hoort bij hen die de HEERE vrezen, bij dat gezelschap voelt hij zich thuis. Met hen heeft hij gemeenschap. Zij kunnen elkaar wederzijds bemoedigen (Ml 3:16). Zij die God en Zijn Woord liefhebben, hebben ook de medegelovigen lief, ongeacht ras, nationaliteit of sociale status (1Jh 5:1-3).
Veel gelovigen, ook jonge gelovigen, gaan in de fout in de keus van hun vrienden of gaan zelfs een ongelijk juk aan met een ongelovige. Zo’n verkeerde keus kan gemaakt worden vanwege teleurstelling in gelovigen. Soms wordt die keus goedgepraat met de smoes de ander geestelijk omhoog te trekken. Het resultaat is voorspelbaar: de ongelovige wordt niet omhooggetrokken, maar de gelovige wordt naar beneden getrokken. Paulus waarschuwt: “Dwaalt niet! Verkeerde omgang bederft goede zeden” (1Ko 15:33).
De psalmist zoekt zijn gezelschap te midden van hen die het Woord liefhebben. Ook wij als gelovigen hebben een roeping, namelijk om een gemeenschap te zijn die wordt gekenmerkt door Jezus Christus, onze Heer (1Ko 1:9).
Als de HEERE zegent, maakt Hij de Zijnen ook tot een zegen voor anderen (Gn 12:2). Zo vloeit de zegen over. Dat is de ervaring van de psalmist. De kring van zijn belangstelling wordt steeds wijder (vers 64). Hij ziet dat de aarde vol is van Gods goedertierenheid, hoewel het kwaad nog aanwezig is. De zegeningen van het nieuwe verbond vloeien door de volheid van Israël heen naar de volken (Rm 11:12). Dat gebeurt als God regeert. Hij doet dat door middel van Zijn verordeningen. De psalmist wil die leren kennen en vraagt om onderwijs daarin.
65 - 72 /teth/ Het goede na het lijden
65 U bent goed voor Uw dienaar geweest, HEERE,
overeenkomstig Uw woord.
66 Leer mij goed onderscheiden en kennen,
want ik heb in Uw geboden geloofd.
67 Voordat ik verdrukt werd, dwaalde ik,
maar nu neem ik Uw woord in acht.
68 U bent goed en U doet goed,
leer mij Uw verordeningen.
69 Hoogmoedigen hebben mij met leugens besmeurd,
[maar] ík neem Uw bevelen met heel mijn hart in acht.
70 Hun hart is zo ongevoelig als vet,
[maar] ík verblijd mij [in] Uw wet.
71 Het is goed voor mij dat ik verdrukt ben geweest,
opdat ik Uw verordeningen zou leren.
72 De wet uit Uw mond is mij beter
dan duizenden [stukken] goud of zilver.
De negende letter, teth, is oorspronkelijk een ’baarmoeder’, een vat dat iets goeds bevat, dat wijst naar de komst van het goede na het lijden, bijvoorbeeld van de weeën. We vinden in dit couplet het lijden van de verdrukking – sommigen verbinden deze letter met de slang – als baarmoeder die iets goeds voortbrengt (vgl. Hb 12:11).
Dit couplet begint in vers 65 met het woord “goed” en eindigt daar in vers 72 ook mee (beter=goed). De letter teth komt voor het eerst voor in de Bijbel in Genesis 1 waar staat dat God zag dat het licht goed was (Gn 1:4). Vijf van de acht verzen van dit couplet beginnen met het woord goed.
Dat God goed is voor ieder van Zijn dienaren, zal iedere dienaar van de Heer kunnen getuigen (vers 65). Die goedheid is “overeenkomstig Uw woord” en als antwoord op het gebed van de psalmist in vers 17. Zijn handelen in goedheid is, zoals Hij Zich bekendmaakt in Zijn Woord. Als wij die goedheid hebben ervaren, is het ook goed om dat tegen God te zeggen, zoals de psalmist hier doet. Wij mogen met de dichter van een lied zeggen: ‘Tel uw zegeningen, noem ze een voor een.’
Zijn handelen in goedheid in dit couplet blijkt niet zozeer uit Zijn rechtstreekse zegeningen, maar juist uit de verdrukkingen. Dit mag sommige gelovigen vreemd in de oren klinken, maar het Woord van God is duidelijk: “Wij roemen in [de] hoop op de heerlijkheid van God, en dat niet alleen, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten …” (Rm 5:2b-3a). God gebruikt in Zijn goedheid verdrukkingen om ons op de goede weg te houden of ons erop terug te brengen (vgl. Ps 23:4; 2Ko 12:7-9). Daarom is vervolging een van de zegeningen van iemand die alles achterlaat om de Heer te volgen (Mk 10:29-30).
Het is niet moeilijk om welvaart en gezondheid als goed aan te nemen. Dat kan ieder mens, gelovig en ongelovig. Het is iets anders om tegenslag, verdrukking en lijden als goed aan te nemen. Daarvoor hebben de psalmist, en ook het gelovig overblijfsel, en ook wij, onderwijs nodig. De les is om te ondervinden en ons te realiseren dat God altijd goed is en goed doet, in welke omstandigheid we ons ook bevinden. Wij mogen gerust de vraag stellen, die tegelijk een zekerheid is: “Hoe zal Hij Die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?” (Rm 8:32).
Als we de goedheid van God hebben ervaren, wekt dat het verlangen om goed te leren onderscheiden en daarvoor de juiste kennis te hebben (vers 66). Dit onderwijs mogen we van God vragen. Er is bij de rechtvaardige de juiste gesteldheid van het hart aanwezig om dit te vragen, want hij heeft geloof, of vertrouwen, in de geboden van de HEERE. Dit is de voorwaarde om van onderwijs het juiste nut te hebben. Er mag geen twijfel zijn over Gods geboden. We moeten ze niet aan ons onderwerpen, maar wij moeten ons eraan onderwerpen. Dan zullen we niet voor het leren van onderscheid en kennis bij andere bronnen te rade gaan.
Als gevolg van zijn geestelijke groei zal de gelovige volwassen worden in het geloof. Geestelijk volwassen gelovigen zijn gelovigen “die door de gewoonte hun zinnen geoefend hebben om zowel [het] goede als [het] kwade te onderscheiden” (Hb 5:14). Daarom spreekt de psalmist het verlangen uit: “Leer mij.” Zijn wij leergierig en bereid om aan de voeten van de Heer te zitten?
Als de gelovige Gods goedheid in twijfel trekt, dwaalt hij (vers 67). Dan brengt God verdrukking in zijn leven, tegenslagen en moeiten die hem laten terugkeren naar God. Deze tucht is Gods opvoeding om ons te leren wie Hij is, dat Hij goed is, en dat wij altijd op Hem kunnen vertrouwen, ook en juist in moeilijke tijden. Ook Abraham heeft laten zien dat hij de les heeft geleerd (Gn 22:1-19). Te midden van de pijnlijkste beproeving, blijft hij vertrouwen op de goedheid en almacht van God. De rechtvaardige wordt voor afdwaling bewaard als hij Gods Woord in acht neemt.
God is door en door en altijd goed, en Hij alleen is goed (vers 68; Lk 18:19). Daarom is ook alles goed wat Hij doet, zelfs al brengt Hij verdrukking en lijden in het leven van de gelovige. Job had, en ook wij hebben, moeite om dit te onderscheiden. Pas na zijn beproeving kan Job getuigen dat zijn kennis van God gebrekkig en onvoldoende was: “[Alleen] door het luisteren met het oor had ik U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien. Daarom veracht ik [mijzelf] en ik heb berouw, in stof en as” (Jb 42:5-6). De gelovige verlangt ernaar de goedheid van God beter te leren kennen en te vertrouwen. Daarom vraagt hij of God hem Zijn verordeningen wil leren.
De rechtvaardige leeft in een wereld vol leugen over Wie God is (vers 69). De mensen die deze leugens propageren worden hier ‘hoogmoedigen’ genoemd. Een voorbeeld van die leugen is het populaire boek van de conservatieve rabbijn Harold S. Kushner, getiteld Als ’t kwaad goede mensen treft. Daarin meent hij te moeten kiezen tussen de goedheid van God en de macht van God. De hoogmoedigen besmeuren de rechtvaardige met dat soort leugenachtige redeneringen, met deze misvorming en beschadiging van het beeld van God.
Dat is voor de rechtvaardige echter geen reden om van Gods bevelen af te wijken en de weg van gehoorzaamheid te verlaten. Integendeel, hij neemt die bevelen met heel zijn hart in acht. Hij weigert deze leugens te geloven. Hij herkent daarin niet de stem van de goede Herder en vlucht ervan weg (Jh 10:5), terwijl hij zich des te meer aan het Woord van God vastklemt.
Het hart van de hoogmoedigen staat daarmee in groot contrast. Dat hart is namelijk zo “ongevoelig als vet” omdat zij met heel hun hart aan de zonde hangen (vers 70). Dat blijkt wel uit het feit dat zij hun leugens zonder enig gevoel van schaamte over de rechtvaardige trachten te smeren. Een vet hart houdt in dat het niet meer vatbaar is voor het Woord van God (vgl. Js 6:10). De rechtvaardige heeft blijdschap in zijn hart vanwege de wet van de HEERE. Dat houdt hem ongevoelig voor de leugens waarmee de hoogmoedigen hem besmeuren.
Hij erkent het nut van de verdrukking waarin hij voor een zekere tijd is geweest (vers 71). Hij begrijpt nu dat de verdrukking nodig was om zich bewust te worden van het feit dat God altijd goed is en dat Hij altijd te vertrouwen is, niet alleen in voorspoed, maar ook en in het bijzonder in tegenspoed.
De verdrukking is tijdelijk geweest, want ze is een keer opgehouden, maar het is goed voor hem daarin geweest te zijn, zo spreekt hij het uit. Een gelovige is niet zomaar zover dat hij dat kan zeggen. Hij kan in geloof zeggen dat voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28), maar de HEERE vertrouwen in fikse tegenspoed is nog iets anders. In dit geval heeft de rechtvaardige de verordeningen van de HEERE erdoor geleerd en is ze gaan waarderen.
Dat brengt hem ook tot de waardering van “de wet uit Uw mond”. Hij zegt daarvan dat die “beter” is “dan duizenden [stukken] goud of zilver” (vers 72). Wat uit de mond van God komt, komt uit Zijn hart. Dat maakt Zijn Woord zo waardevol. “Uit Uw mond” wil zeggen dat het onderwijs van het Woord voor de psalmist rechtstreeks en heel persoonlijk uit de mond van God komt. Het is een spreken van mond tot mond, dat wil zeggen van heel dichtbij. Het spreekt van gemeenschap.
Goud of zilver hebben hun aantrekkingskracht verloren voor hen die Gods Woord naar waarde hebben leren schatten. Goud en zilver hebben bij al hun waarde in de ogen van mensen slechts tijdelijke waarde, terwijl de waarde van Gods Woord blijft tot in eeuwigheid.
Veel mensen, helaas soms ook gelovigen, zijn in hun hart vol van materiele dingen. Daardoor denken en praten zij veel over materiele dingen. Het hart van de psalmist is vol van het Woord van God en daarom denkt en praat hij veel over het Woord. Dat getuigt ervan dat zijn hart vol is van de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, zijn Heer, waardoor alle voorrechten van de wereld door hem niet alleen als waardeloos, maar ook als schadelijk worden beschouwd (Fp 3:7-8).
73 - 80 /jod/ Gemaakt door Gods handen
73 Uw handen hebben mij gemaakt en bereid;
geef mij inzicht, zodat ik Uw geboden leer.
74 Wie U vrezen, zien mij en verblijden zich,
omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
75 Ik weet, HEERE, dat Uw oordelen rechtvaardig zijn
en [dat] U mij [in Uw] trouw verdrukt hebt.
76 Laat toch Uw goedertierenheid er zijn om mij te troosten,
overeenkomstig Uw belofte aan Uw dienaar.
77 Laat Uw barmhartigheid over mij komen,
dan zal ik leven, want Uw wet is mijn bron van blijdschap.
78 Laten de hoogmoedigen beschaamd worden, die mij neerdrukten
met leugen, [maar] ík overdenk Uw bevelen.
79 Laten zich tot mij keren wie U vrezen
en wie Uw getuigenissen kennen.
80 Laat mijn hart oprecht zijn in Uw verordeningen,
dan zal ik niet beschaamd worden.
De tiende letter, jod, met de getalswaarde tien, heeft oorspronkelijk de vorm van een hand. De naam van de letter is verwant met jad, het Hebreeuwse woord voor hand. We kennen dit woord in het (Jiddisch-)Nederlandse werkwoord ‘jatten’ dat ‘stelen – met de hand –‘ betekent. Het woord jad staat ook voor het (aanwijs)stokje dat wordt gebruikt om een Hebreeuwse boekrol te lezen. De letter jod heeft te maken met: werken, macht (rechterhand), verantwoordelijkheid (het getal tien: tien geboden, tien vingers, tien wijze en dwaze maagden enzovoort).
De letter jod is de kleinste letter van het Hebreeuwse alfabet. Daarover zegt de Heer Jezus: “Want voorwaar, Ik zeg u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal niet één jota of één tittel van de wet voorbijgaan totdat alles is gebeurd” (Mt 5:18). De jota is de Griekse tegenhanger van het Hebreeuwse jod.
De rechtvaardige erkent dat hij door de handen van God is gemaakt (vers 73; Ps 139:13-16), zoals Gods handen ook het heelal hebben gemaakt (Js 45:12). Hij erkent hiermee dat hij helemaal van zijn Schepper afhankelijk is (vgl. 1Pt 4:19). God heeft alles gemaakt met het doel dat het Hem dient.
De vraag van de psalmist is of de HEERE, Die hem heeft gemaakt en bereid, Zijn werk aan hem wil afmaken. “Gemaakt” ziet op zijn formering, “bereid” wil zeggen op de plaats neergezet waar hij nu is. Vervolgens kijkt hij naar de toekomst en vraagt om inzicht om te beantwoorden aan de doelstelling van God met zijn leven.
Hij heeft de les geleerd: hij neemt de moeite en het lijden aan uit de hand van de HEERE in de wetenschap dat Hij dat gebruiken wil om hem te vormen. Het lijden is als het ware het ploegen van de harde grond om die gereed te maken voor het zaad van het Woord (vgl. Js 28:23-29).
Ook voor inzicht in Gods geboden is hij van zijn Schepper afhankelijk, want zijn verstand is door de zonde verduisterd. God kan hem dat inzicht geven en daar vraagt hij dan ook om. Hij zegt als het ware tegen God: ‘Ik ben ontstaan door Uw werk; wilt U nu Uw werk in mij voltooien. Ik heb nu begrepen dat daartoe verdrukking nodig is’ (vers 75; vgl. Jh 15:2b). Gods geboden zijn de handleiding voor zijn leven, voor de voltooiing van Gods werk in hem.
Niet iedereen verheugt zich over de psalmist, maar wel zij die God vrezen (vers 74). Zij zien de rechtvaardige en zijn blij omdat zij in zijn leven zien dat hij, net als zij, op Gods Woord heeft gehoopt en dat hij, net als zij, heeft ervaren dat die hoop niet tevergeefs is geweest. Zo’n leven werkt aanstekelijk. Het maakt anderen blij en geeft hun moed (vgl. Ml 3:16; Fp 1:14). We zien het in de ontmoeting tussen Elizabeth en Maria (Lk 1:39-45).
De oordelen van de HEERE zijn rechtvaardig, zowel voor de goddelozen als voor de psalmist (vers 75). Voor de goddelozen betekenen ze de ondergang. De psalmist weet dat Gods oordelen altijd rechtvaardig zijn, in overeenstemming met Zijn Woord en Zijn verbond. Tegelijkertijd zijn deze oordelen ook onderdeel van Gods trouw, namelijk om de psalmist te louteren en Israël te herstellen. Door de verdrukking bewerkt God dat de rechtvaardigen alle hoop op verlossing op Hem stellen en alle ontrouw bij henzelf veroordelen (vgl. Rm 8:28).
Wie verdrukt wordt, heeft behoefte aan troost (vers 76). Daarom vraagt de psalmist aan God om hem door Zijn goedertierenheid te troosten. Het woord ‘troost’ betekent in het Hebreeuws ‘diep zuchten van opluchting’. Het ervaren van die goedertierenheid – dat wil zeggen de zegen en liefde van God op grond van Zijn verbond, wat ook verlossing inhoudt – zorgt ervoor dat de psalmist opgelucht is. Daarbij doet hij een beroep op de belofte die God aan hem, Zijn dienaar, heeft gedaan. Hij eigent zich het verbond, dat op grond van het bloed van het nieuwe verbond een belofte is geworden, persoonlijk toe.
De psalmist voelt zich duidelijk nog niet helemaal hersteld van de verdrukking. Dat is op te maken uit zijn vraag aan de HEERE om Zijn barmhartigheid over hem te laten komen (vers 77). Die heeft hij nodig. Die heeft iedereen nodig die in ellendige omstandigheden is. Als hij barmhartigheid krijgt, zal hij leven, dat is opleven omdat hij nieuwe kracht heeft geput, want hij heeft op grond van het verbond nieuw leven. Dat blijkt wel uit het feit dat de wet van de HEERE zijn bron van blijdschap is. Voor een ongelovige is de wet geen bron van blijdschap, want die veroordeelt hem.
Dan vraagt de psalmist of de HEERE Zijn hand wil uitstrekken tegen de hoogmoedige goddelozen (vers 78) en over de Godvrezenden (vers 79) en over de psalmist zelf (vers 80). De hoogmoedigen hebben de rechtvaardige met leugenachtige redenen verdrukt (vers 78; vgl. Ps 69:6; Jh 15:25). Dat hebben ze kunnen doen onder de toelating van God, Die daarmee Zijn bedoeling heeft. Het betekent niet dat de hoogmoedigen naar God hebben geluisterd. Zij houden juist helemaal geen rekening met God, maar volgen hun eigen agenda.
De rechtvaardige weet dat en vraagt daarom aan God dat Hij hen beschaamd laat worden. Die vraag kan hij stellen omdat hij Gods bevelen overdenkt. Daardoor weet hij hoe God over deze onderdrukkers denkt. De hoogmoedigen met hun grote, leugenachtige mond zullen door God geoordeeld worden. De rechtvaardige weet daardoor ook hoe hij op deze verdrukkers met hun leugens moet reageren (1Pt 2:23). Hun vijandschap kan hem er niet van weerhouden te volharden in zijn vertrouwen op de HEERE.
De psalmist heeft behoefte aan gemeenschap met hen die God vrezen en Zijn getuigenissen kennen (vers 79). Hij voelt zich alleen en vraagt nu aan de HEERE of zij die Hem vrezen zich weer tot hem keren. Hij wil met hen zijn ervaringen delen. Dit is een opmerkelijk verlangen van de gelovigen in alle tijden. Zij die Gods getuigenissen kennen, willen die delen met hen die ze ook kennen. We mogen aan de psalmist een voorbeeld nemen en bidden dat God zulke mensen op onze weg brengt.
In het Nieuwe Testament leren wij dat de liefde tussen de Vader en de Zoon ook in ons is. Liefde kan niet door iemand alleen beoefend worden. Een gelovige heeft altijd behoefte aan gemeenschap met andere gelovigen. De liefde van God in ons is pas dan volmaakt als wij als gelovigen elkaar liefhebben (1Jh 4:12).
De psalmist bidt dat de HEERE zijn hart oprecht laat zijn in Gods verordeningen (vers 80), want hij is omringd door hoogmoedige, vijandige leugenaars. Hij onderkent de arglistigheid van zijn hart en weet dat alleen de HEERE het kent (Jr 17:9-10; 1Kn 8:39; Ps 139:1b,23).
Oprechtheid van hart – letterlijk: een volkomen hart, dat wil zeggen onverdeeld – is van wezenlijk belang in de omgang met God. God zoekt waarheid in het binnenste. Als dat aanwezig is, zal de gelovige niet beschaamd worden omdat hij de zonde geen kans geeft in zijn leven binnen te dringen. Dan zal hij niet in dit leven en ook later niet, voor de rechterstoel van Christus, beschaamd worden (2Ko 5:9-10).
81 - 88 /kaph/ Bedekt door Gods hand
81 Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil,
op Uw woord heb ik gehoopt.
82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw belofte,
terwijl ik zei: Wanneer zult U mij troosten?
83 Want ik ben geworden als een leren zak in de rook,
[maar] Uw verordeningen heb ik niet vergeten.
84 Hoeveel zijn de dagen van Uw dienaar?
Wanneer zult U gericht oefenen over mijn vervolgers?
85 De hoogmoedigen hebben kuilen voor mij gegraven
en dat is niet overeenkomstig Uw wet.
86 Al Uw geboden zijn betrouwbaar;
met leugen vervolgen zij mij, help mij!
87 Zij hebben mij op de aarde bijna vernietigd,
maar ík heb Uw bevelen niet verlaten.
88 Maak mij levend overeenkomstig Uw goedertierenheid;
dan zal ik het getuigenis van Uw mond in acht nemen.
De elfde letter, kaph, beeldt een bedekking uit. De betekenis van de naam van de letter is ‘een geopende hand(palm)’, een hand in verbinding met actie, bijvoorbeeld handoplegging, bescherming. Als de HEERE tegen Mozes zegt “en u met Mijn hand zal bedekken totdat Ik voorbijgegaan ben” (Ex 33:21-22), is dat Zijn ’geopende hand’.
De eerste keer dat we het woord kaph in de Bijbel vinden, bepaalt de betekenis van het woord: “Strek uw hand [jad] uit, en grijp hem [dat is de slang] bij zijn staart, … en hij werd [weer] een staf in zijn hand [kaph]” (Ex 4:4). Het gevaar van de slang is geweken door de geopende hand die het gevaar bedekt.
Het kaph couplet laat ons de psalmist zien in verdriet en ellende. Hij is in nood en in groot gevaar. In overeenstemming met het verbond en de belofte van de HEERE zoekt hij zijn toevlucht achter de beschermende hand van de HEERE. Daar is hij veilig, zoals Mozes dat in de rotsholte was, en zoals Sion dat is bij de HEERE: “Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd, uw muren zijn steeds vóór Mij” (Js 49:16). Het hele couplet spreekt van het gevaar dat de psalmist omringt en hoe hij ermee omgaat.
De rechtvaardige ziet met intens verlangen uit naar het heil van de HEERE, naar Zijn uitredding uit de nood en dat hij in de vrede wordt binnen gevoerd (vers 81). Hij verlangt er zo intens naar, dat zijn ziel – dat is zijn persoon, ziel en lichaam – ervan is bezweken.
Maar hij heeft gehoopt op wat de HEERE heeft gezegd. Dat heeft hij vastgehouden en dat heeft hem vastgehouden. Hij heeft zijn heil, zijn redding, niet bij zichzelf of bij iemand anders gezocht. De psalmist dreigt te bezwijken onder de nood, profetisch de vervolging onder de antichrist. Hij verlangt innig naar de verlossing uit dit gevaar. In het gevaar klampt hij zich in vertrouwen op Gods belofte vast aan Zijn Woord (vgl. Fp 4:6-7).
Zijn ziel is bezweken, ja, met name zijn ogen zijn bezweken en wel vanwege het verlangend uitkijken naar de beloften van de HEERE (vers 82). Hij heeft aan Hem gevraagd: “Wanneer zult U mij troosten?” Hij heeft behoefte aan troost, daarnaar ziet hij uit. De Godvrezende twijfelt er niet aan dat de HEERE hem zal troosten. Hij wil ook graag weten wanneer Hij het zal doen. Daarmee geeft hij aan dat hij wenst dat de vervulling ervan zo spoedig mogelijk plaatsvindt.
Hij is volledig aan het eind van zijn krachten, hij is uitgeput (vers 83). Hij vergelijkt zichzelf met een leren zak die in de rook hangt. De rook neemt de soepelheid van het leer weg en maakt de zak zwart. Het symboliseert een langdurige verdrukking die verzengt en verstikt, waardoor hij geen adem kan halen. Het is te vergelijken met het geduld dat verdwijnt als een kind maar doorgaat met zeuren. Zo zien we bij Simson “dat zijn ziel het [dat is het zeuren van Delila] niet langer verdragen kon, tot stervens toe” (Ri 16:16; vgl. Lk 18:4-5).
Het woord ‘troost’ in het vorige vers, heeft in het Hebreeuws de betekenis van diep ademhalen, in dit geval van opluchting omdat de verlossing gekomen is. De oorzaak van zijn grote benauwdheid is dat hij zich met de verordeningen van de HEERE voedt. Die verordeningen is hij niet vergeten. Daarom wordt hij vervolgd door de goddelozen.
Hoelang zal hij nog verder kunnen leven, waarbij hij rekent in dagen (vers 84)? Als het gaat om het lijden van het gelovig overblijfsel dan spreekt de Bijbel doorgaans in dagen (Mt 24:22). Als het gaat om de overheersing van de vijand dan telt de Bijbel meestal in tijden of jaren, bijvoorbeeld een tijd, dat is een jaar, tijden, dat is twee jaar, en een halve tijd, dat is een half jaar, samen drieënhalf jaar.
Het leven is kort, maar de dagen kunnen voor iemand die wordt verdrukt lang zijn als hij van dag tot dag door vervolgers achterna wordt gezeten (vgl. Op 11:7; 13:7). Hij noemt zich weer “Uw dienaar”, wat aangeeft dat hij in nood is vanwege het dienen van de HEERE. Hij vraagt aan Hem wanneer Hij het oordeel over zijn vervolgers zal brengen, zodat hij verlost wordt van de dreiging van de dood. Hij neemt het recht niet in eigen hand, maar laat de wraak aan God over (vgl. Rm 12:19; 2Th 1:6; Op 6:10; Ps 94:1-2).
Hij weet dat zijn vervolgers, die hij “hoogmoedigen” noemt, “kuilen” hebben gegraven om hem daarin te vangen en vervolgens om te brengen (vers 85). De beeldspraak maakt duidelijk dat de psalmist zich voelt als een prooidier te midden van jagers die dit dier door middel van valkuilen proberen gevangen te nemen. Ze hebben meerdere valkuilen gemaakt, zozeer zijn ze uit op zijn dood. Valkuilen zijn een onherkenbaar gevaar. Als je het gevaar herkent, ben je waakzaam, maar als je het gevaar niet herkent, is het extra gevaarlijk.
Ze hebben valkuilen gegraven, terwijl God dat heeft verboden. Er staat nergens een uitdrukkelijk gebod ’U zult geen valkuilen graven’, maar wel dat iemand zijn naaste moet liefhebben als zichzelf. Kuilen graven om iemand daarin te vangen en dan te doden, is daarmee duidelijk in strijd. Maar deze lieden hebben geen oren naar Gods onderwijs door de wet.
De vervolgde getrouwe belijdt dat al de geboden van de HEERE, dat wil zeggen zonder ook maar één uitzondering, betrouwbaar zijn (vers 86). Zijn vijanden bestoken hem met leugen en laster, valkuilen, die hem bijna vernietigen. Hij roept de hulp van de HEERE in om hem te verlossen. Door de verbondstrouw van de HEERE wordt hij door de beschermende, geopende hand, kaph, van de HEERE in veiligheid gebracht. De Heer Jezus is met leugen vervolgd omdat Hij van de betrouwbaarheid van Gods geboden heeft getuigd. Dit zal iedere gelovige ervaren die daarvan getuigt.
De vervolging is heftig. Het gaat tot aan de rand van een ravijn (vers 87). Bijna hebben de vervolgers de rechtvaardigen op aarde vernietigd. Als de dagen van de vervolging (vers 84) niet zouden worden verkort – tot twaalfhonderdzestig dagen –, zou heel het overblijfsel gedood zijn (Mt 24:22; vgl. Lk 18:8).
Deze dreiging van de dood heeft er echter niet toe geleid dat zij de bevelen van de HEERE hebben verlaten. Ze hebben eraan vastgehouden, wat betekent dat ze aan het leven hebben vastgehouden. Ze hebben aan het verbond vastgehouden en zijn in overeenstemming daarmee in leven gebleven.
Het vervolgde overblijfsel vraagt aan God om hen levend te maken en doet daarbij een beroep op Gods goedertierenheid (vers 88). Als God dat doet, zullen zij het getuigenis van Gods mond in acht nemen. Het overblijfsel ziet hun leven in verbinding met het leven op aarde. Het kan zijn dat God hun gebed verhoort en Hij hen op aarde laat leven.
Ook als ze worden gedood, zal hun gebed worden verhoord. Ze zullen namelijk levend worden gemaakt in de opstanding. Dan zullen ze op een volmaakte wijze het getuigenis van Gods mond in acht nemen, want dat staat dan in hun hart geschreven. Zo zijn zij, om het nieuwtestamentisch te zeggen, meer dan overwinnaars door Hem Die hen heeft liefgehad (Rm 8:37).
89 - 96 /lamed/ Onderwijs van de Herder
89 Voor eeuwig, HEERE,
staat Uw woord vast in de hemel.
90 Uw trouw duurt van generatie op generatie;
U hebt de aarde gegrondvest, zodat zij blijft staan.
91 Volgens Uw bepalingen blijven zij [ook] heden [nog] staan,
want zij alle zijn Uw dienaren.
92 Als Uw wet niet mijn bron van blijdschap geweest was,
dan was ik in mijn ellende vergaan.
93 Ik zal Uw bevelen voor eeuwig niet vergeten,
want daardoor hebt U mij levend gemaakt.
94 Ik ben de Uwe, verlos mij,
want ik heb Uw bevelen gezocht.
95 Goddelozen hebben op mij geloerd om mij om te brengen;
ik let op Uw getuigenissen.
96 Aan alles, [hoe] volmaakt [ook], heb ik een einde gezien;
[maar alleen] Uw gebod is onbegrensd.
De letter lamed is een afbeelding van een (herders)staf. Voor de schaapherder is het een stok met een gebogen uiteinde; voor een ossenherder is het een stok met een scherp uiteinde, een prikkel (vgl. Hd 26:14). Ze worden allebei gebruikt om de dieren mee te sturen. Lamed is verwant met lamad, dat ‘leren’, ‘onderwijzen’ betekent.
De lamed is de enige letter die de bovengrens van de andere letters overschrijdt. Dat spreekt van onderwijs van bovenaf. De herder onderwijst zijn schapen met behulp van zijn staf. Onze Herder is de hemelse Herder. Het onderwijs van onze hemelse Herder geeft nieuw leven (vers 93; vgl. 1Pt 1:23; Jk 1:18; Jh 3:3,5; Ez 36:26-27). Het geeft ook standvastigheid. De eerste drie verzen van dit couplet (verzen 89-91) zijn een lofprijzing en spreken drie keer van vaststaan. Dit geldt ook voor ons (1Ko 15:58).
Het Woord van God is geen voorbijgaand Woord. Het is eeuwig (vers 89). Het Woord staat namelijk “vast in de hemel”, dat wil zeggen dat het daar gesteld is. Het is hemels van karakter. Nooit zal het de mens en de duivel lukken het aan te tasten, want het Woord is vast verankerd in de hemel. Pogingen daartoe zijn en worden vaak ondernomen, maar ze zijn nooit geslaagd en zullen ook nooit slagen. Elke belofte zal tot op de letter worden vervuld (Lk 21:33).
De duivel heeft geprobeerd om twijfel over het Woord te zaaien bij de zondeval (Gn 3:1) en bij de verzoeking in de woestijn (Mt 4:1-11). De mens heeft het ook geprobeerd door aan het Woord van God iets af te doen – zoals de sadduceeën – of er iets aan toe te voegen – zoals de farizeeën. In onze tijd zien we de pogingen om iets van het Woord af te doen in de moderne theologie en de evolutieleer – de hedendaagse sadduceeën – of iets aan het Woord toe te voegen in de leringen van mensen – de hedendaagse farizeeën.
Gods trouw eindigt ook nooit, maar “duurt van generatie op generatie” (vers 90; vgl. Ps 90:1-2). Hier gaat het om de trouw van God ten opzichte van de schepping. Die trouw bewijst Hij aan elke generatie zolang de aarde, die door Hem is gegrondvest, blijft bestaan. Dit is een grote bemoediging voor elke nieuwe generatie. Dit mag elke generatie aan de volgende generatie doorgeven.
De trouw van God is zichtbaar bij de onwankelbaarheid van de aarde, die door de Heer Jezus is gegrondvest. Dezelfde trouw is zichtbaar bij het Woord van God. De hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar het Woord zal altijd worden vervuld (Mt 5:18; 24:35). Onze vastigheid is in de Heer Jezus, onze Rots, want Hij “is gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid” (Hb 13:8).
De gelovige kan dat zien aan de hemel en de aarde, die door God geschapen zijn (vers 91). Ze zijn naar Zijn wil geschapen (Op 4:11), en volgens Zijn bepalingen blijven ze tot op de dag van vandaag staan waar Hij ze heeft geplaatst. En ze zijn daar als Zijn dienaren, ze dienen Hem in het doel waarvoor Hij hen heeft gemaakt op de plaats waar Hij hen heeft gesteld. Dit houdt een bemoediging in voor ons als leden van het lichaam van Christus, Zijn gemeente. We mogen Hem en elkaar dienen, want daarvoor heeft Hij ons gemaakt met de talenten die Hij ons heeft gegeven.
Midden in alle ellende is de wet van de HEERE de bron van blijdschap van de beproefde gelovige geweest (vers 92). Dit wordt door de Heer geïllustreerd in de gelijkenis van de zaaier. Verdrukking en vervolging maken openbaar dat het hart van iemand oppervlakkige grond kan zijn, waarin het zaad geen wortel heeft kunnen schieten (Mt 13:20-21). Het is iemand die zich niet in het Woord verblijdt en niet bestand is tegen de ellende van verdrukking en vervolging.
Omdat de wet de bron van vreugde van de rechtvaardige is geweest, is hij niet vergaan, maar staande gebleven in de ellende. De wet, de thora, heeft hier de betekenis van ‘onderwijs van het Woord van God’. Omdat Christus het centrum van de Schrift, van het onderwijs is (Jh 5:39), is Hij feitelijk de bron van blijdschap. De rechtvaardige die blij kan zijn, terwijl hij in ellende is, ervaart de waarheid van het woord: “De vreugde van de HEERE, dat is uw kracht” (Ne 8:11b).
De rechtvaardige zal de bevelen van de HEERE, die eeuwig vast zijn in de hemel, zoals hij aan het begin van dit couplet heeft gezegd (vers 89), “voor eeuwig niet vergeten” (vers 93). De reden daarvan is dat hij daaraan zijn leven te danken heeft. De HEERE heeft hem door Zijn bevelen levend gemaakt (1Pt 1:23). De woorden van Christus, de eeuwige Zoon van God, “zijn geest en zijn leven” (Jh 6:63b,68). De gelovige zal de oorsprong van zijn nieuwe leven nooit vergeten. Het zijn woorden die hem het leven hebben gegeven en hem tegelijk ook voortdurend in leven houden.
De rechtvaardige weet dat hij het eigendom van de HEERE is (vers 94). Daarom vraagt hij om verlossing. Hij zegt tegen Hem: “Ik ben de Uwe.” Zo’n intieme uitspraak is uniek in Psalmen. We komen dat vooral tegen in een situatie van de grootste nood. Deze nood blijkt veroorzaakt te zijn door goddelozen, namelijk de antichrist en zijn volgelingen (vers 95; vgl. Op 13:7).
Ook David getuigt van zijn intimiteit met de HEERE als hij zegt: “Al ging ik ook door een dal vol schaduw van de dood, ik zou geen kwaad vrezen, want U bent met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij” (Ps 23:4). Juist in de moeilijke momenten ervaart David de intiemste momenten.
De psalmist herinnert de HEERE als het ware eraan dat Hij daarmee ook de zorg voor hem op Zich heeft genomen. Wij zijn verantwoordelijk om goed te zorgen voor wat ons toebehoort. Dat zien we bij God. Daarom doet de rechtvaardige een beroep op Hem om hem te verlossen. Als extra reden voert hij aan dat hij Gods bevelen heeft gezocht. Daaruit blijkt dat hij werkelijk Gods eigendom is en niet slechts een natuurlijke nakomeling van Abraham.
In de ellende blijft het Woord de bron van blijdschap van de psalmist (vers 92). Door hetzelfde Woord is zijn hart vernieuwd, hij is van boven geboren (Jh 3:3) en heeft nieuw leven ontvangen (vers 93). Hij is het eigendom van de HEERE en daardoor Zijn dienaar geworden (vers 94). Dat is de basis van zijn hulpgeroep of de HEERE hem in zijn grote nood wil verlossen.
Hij vraagt om Gods tussenkomst omdat goddelozen op hem hebben geloerd om hem om te brengen (vers 95). De aanleiding voor hun moordzucht is dat hij op de getuigenissen van de HEERE let en dat in zijn leven laat zien. Daarom vervolgen de goddelozen de rechtvaardige. Dat is begonnen met Kaïn die Abel doodslaat. Het heeft zijn absolute dieptepunt gekregen in de massa van het Joodse volk die om de dood van de Heer Jezus riep, een roep waaraan door Pilatus gehoor is gegeven. In de nabije toekomst zal dit zich herhalen in de vervolging van het gelovig overblijfsel van Israël (Op 12:17).
Alles wat op aarde is gemaakt, heeft een houdbaarheidsdatum (vers 96). Het kan nog zo volmaakt zijn, maar er komt een einde aan (2Pt 3:10,12). De psalmist heeft dat einde gezien. Zijn geestelijke ogen zijn voor deze realiteit geopend. Hij heeft ook gezien dat alleen het gebod van God “onbegrensd” is, dat er nooit een einde aan komt. Het Woord van God blijft tot in eeuwigheid, evenals wie de wil van God doet (1Pt 1:25; 1Jh 2:17). Zoals een lied zegt: ‘Al wat gedaan wordt uit liefde tot Jezus, dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.’
97 - 104 /mem/ Verlangen naar het Woord
97 Hoe lief heb ik Uw wet!
Hij is heel de dag mijn overdenking.
98 Uw geboden maken mij wijzer dan mijn vijanden,
want zij zijn voor eeuwig bij mij.
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraren,
want Uw getuigenissen zijn mij [tot] overdenking.
100 Ik heb meer inzicht dan de ouderen,
omdat ik Uw bevelen in acht genomen heb.
101 Ik heb mijn voeten weerhouden van alle slechte paden,
opdat ik mij aan Uw woord zal houden.
102 Ik ben niet afgeweken van Uw bepalingen,
want Ú hebt mij onderwezen.
103 Hoe zoet zijn Uw woorden voor mijn gehemelte,
[zoeter] dan honing voor mijn mond.
104 Door Uw bevelen krijg ik inzicht,
daarom haat ik elk leugenpad.
De letter mem heeft zowel het pictogram als de betekenis van water(golven). Aangezien water essentieel is voor het leven, is water als beeld van het Woord van God in de Bijbel altijd verbonden met reinheid en leven (Ef 5:26; vgl. Op 22:17). Het verlangen naar God is ook het verlangen naar het Woord van God. Daarom lezen we over een ‘dorst naar God’ (Ps 42:2-3). Dit couplet over het water als beeld van het Woord is dan ook opnieuw een lofzang over de liefde van de psalmist voor het Woord.
Wie de HEERE liefheeft, heeft ook Zijn wet lief (vers 97). Iemand die zegt dat hij God liefheeft, maar Zijn Woord nooit leest, is een leugenaar (vgl. Jh 14:23). Wat de rechtvaardige hier zegt, is geen schijnheilige lippenbelijdenis. “Hoe lief heb ik Uw wet”, is de uitroep van iemand van wie het hart volledig naar het onderwijs van Gods Woord uitgaat.
Hij is ook niet slechts af en toe met Gods Woord bezig, maar het is “heel de dag” zijn overdenking (vgl. Ps 1:3). Zoals een schaap het gras eet en het de rest van de dag herkauwt, zo hoort Maria wat er tegen haar is gezegd en bewaart en overweegt dat in haar hart (Lk 2:19). Zo moeten we het Woord lezen en het Woord de rest van de dag overdenken. De Heer Jezus is hierin Zelf het volmaakte voorbeeld.
Wie Gods Woord zo intens liefheeft en daarover heel de dag nadenkt, is wijzer dan zijn vijanden (vers 98). De wereld heeft Christus verworpen, en daardoor weet ieder die de Heer wil volgen dat de prijs van het volgen van de Heer de verwerping door de wereld is. Een gelovige moet er rekening mee houden dat hij vijanden in de wereld heeft.
Het Woord van God maakt de eenvoudigste gelovige, iemand die naar de normen van de wereld niet tot de geleerden behoort, tot een wijze (vgl. 2Tm 3:15). Hij steekt in wijsheid ver uit boven de intelligentste mensen die vijanden van God zijn. De wereld onderwerpt het Woord van God aan haar wijsheid en denkvermogen en verwerpt daarmee het Woord als de bron van wijsheid (Jr 8:9b). De gelovige onderwerpt zijn wijsheid en denkvermogen aan het Woord van God en ontvangt wijsheid die van boven komt (vgl. Jk 1:5; 3:13-17; 1Ko 2:14). De wijsheid van de wereld vergaat, maar wie de wijsheid bezit die is gebaseerd op de geboden van God, heeft een eeuwige bron van wijsheid bij zich. Wat de rechtvaardige zegt, is volmaakt waar van de Rechtvaardige.
De verzen 98-100 beginnen in het Hebreeuws alle drie met ‘meer’. De psalmist is wijzer (meer wijs), verstandiger (meer verstandig) en heeft meer inzicht dan zijn vijanden, zijn leraars en de oudsten. Hieruit wordt duidelijk dat het hier niet gaat om intelligentie of levenservaring, maar om de leiding van God door middel van Zijn Woord. Het Woord van God geeft ons de leiding van de Heilige Geest, dat is het geheim van de wijsheid, het verstand en het inzicht van de psalmist.
Iemand die wijs is door Gods geboden, kan zonder een zweem van hoogmoed zeggen: “Ik ben verstandiger dan al mijn leraren” (vers 99). Zijn verstand is door Gods Woord en Gods Geest verlicht omdat hij Gods getuigenissen tot zijn overdenking heeft gemaakt. Het gaat hier niet om leraren die door God gegeven zijn, maar om leraren die wereldse wijsheid bezitten. Door het Woord te overdenken ontvangt de psalmist de wijsheid die van boven komt (Jk 3:13-17). Hij kan met verstand spreken over de dingen van het leven waarmee anderen worstelen. Evenals de twee vorige verzen geldt dit volmaakt voor de Heer Jezus.
De rechtvaardige kan, zelfs als hij jong is, ook zonder een zweem van hoogmoed zeggen dat hij “meer inzicht dan de ouderen” heeft (vers 100). De ouderen zijn hier niet de erkende oudsten van Gods volk, maar oudere personen in het algemeen met levenservaring. Die levenservaring levert echter alleen menselijke wijsheid op en niet de wijsheid die van boven komt.
De rechtvaardige zegt dit niet omdat hijzelf ineens zo wijs en verstandig is, maar omdat hij zich laat leiden door de HEERE, door Zijn Woord. Het gaat niet om het louter horen of het kennen van het Woord, maar om het bewaren en gehoorzamen ervan, het zich laten leiden door dat Woord. Een dwaas is iemand die zich niet laat leiden door de HEERE en Zijn Woord, zoals de antichrist en zijn volgelingen (Ps 14:1; 53:2).
Hij heeft niet alleen Gods Woord overdacht, maar dat ook in acht genomen, dat wil zeggen dat hij ernaar heeft geleefd. Daardoor wordt zijn inzicht in alle dingen van dit leven als een licht dat elk ding in zijn ware aard en in zijn juiste verhouding tot elk ander ding laat zien. De Heer Jezus heeft als Jongen van twaalf jaar meer inzicht dan de leraren en de ouderen die zich als Zijn vijanden zullen ontpoppen (Lk 2:46-47).
Liefde voor het Woord van God, het erover nadenken, maakt wijs, verstandig en geeft inzicht (verzen 97-100). In de verzen 101-104 gaat het over de levenswandel van de psalmist onder de leiding van het Woord. Het onderhouden van het Woord betekent leiding in het leven, waardoor alle slechte paden worden gemeden.
Dit zien we bij de rechtvaardige, die zijn voeten “van alle slechte paden” heeft weerhouden (vers 101; vgl. Ps 1:1). Daardoor laat hij zien dat hij zich aan Gods Woord houdt. Er zijn talloze slechte paden en er is maar één goed pad, dat is het pad dat Gods Woord aangeeft. Alle slechte paden voeren naar de dood, het ene goede pad voert naar het leven.
Dat hij zich aan Gods Woord houdt, is geen eigen prestatie. Hij wijkt niet van Gods bepalingen af omdat God hem heeft onderwezen (vers 102). Er is geen leraar zoals Hij (Jb 36:22). Hij geeft het volmaakte onderwijs dat precies op de leerling is afgestemd. De algemene uitwerking van dit gezonde onderwijs in het Woord is dat het een bewarende en heiligmakende werking heeft en een verlangen naar een leven in heiligheid tot Gods eer bewerkt (vgl. 2Tm 3:16-17).
Het onderwijs uit Gods Woord is zoet voor zijn gehemelte (vers 103). Het is aangenaam om in te nemen. De zoetheid ervan gaat boven de zoetheid van honing uit (vgl. Ps 19:11b; Op 10:9). Wie de zoetheid ervan heeft gesmaakt, heeft gesmaakt dat de Heer goedertieren is (1Pt 2:3; Ps 34:9). Daarom wil hij er meer van hebben.
De bevelen van de HEERE zijn de waarheid en geven inzicht in de weg van de waarheid (vers 104). De gelovige die deze bevelen gehoorzaamt, krijgt inzicht in de wil van God. Het gevolg is dat hij “elk leugenpad” zal haten, want op dat pad worden de bevelen van de HEERE niet toegelaten. De slechte paden van vers 101 worden hier ‘leugenpad’ genoemd, want het gaat in tegen het pad van de waarheid, het pad van het Woord van God. Het leugenpad van de zonde is een dwaalweg die naar de dood leidt. Dat weet de rechtvaardige omdat hij naar de bevelen luistert.
105 - 112 /nun/ Van lijden naar heerlijkheid
105 Uw woord is een lamp voor mijn voet
en een licht op mijn pad.
106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen:
ik zal Uw rechtvaardige bepalingen in acht nemen.
107 Ik ben ten zeerste verdrukt;
HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw woord.
108 Aanvaard toch, HEERE, de vrijwillige gaven van mijn mond,
en leer mij Uw bepalingen.
109 Mijn leven is voortdurend in gevaar,
toch vergeet ik Uw wet niet.
110 De goddelozen hebben voor mij een strik gezet,
toch ben ik van Uw bevelen niet afgedwaald.
111 Uw getuigenissen heb ik voor eeuwig in erfelijk bezit genomen,
want zij zijn de vreugde van mijn hart.
112 Ik heb mijn hart geneigd om overeenkomstig Uw verordeningen te handelen,
voor eeuwig, tot het einde toe.
De letter nun heeft het pictogram van ‘een groeiend zaad’ of van ‘een vis’, dat spreekt van ‘voortzetting’ of ‘tegen de stroom in zwemmen’. De letter heeft twee vormen, namelijk een normale vorm en een sluitletter. De normale vorm is een gebogen lijn, terwijl de sluitletter een lange, rechtopstaande lijn is. Samen spreken deze vormen van de voortzetting van lijden naar verheerlijking (Lk 24:26; Fp 2:5-11). Deze weg mogen ook wij bewandelen, want wij zullen met Christus verheerlijkt worden, ten minste, als wij ook met Hem lijden (Rm 8:17b).
De getalswaarde van de nun is vijftig, dat spreekt van volkomen herstel, bijvoorbeeld het jubeljaar is het vijftigste jaar, en Pinksteren is de vijftigste dag na de opstanding van de Heer.
Het woord nun is verwant met het Hebreeuwse woord voor lamp die licht verspreidt. Dit licht is nodig om verder te kunnen gaan. Zo begint dit nun couplet met ‘een lamp voor mijn voet’ (vers 105). Het licht van Gods Woord in dit nun couplet maakt duidelijk dat de weg van de psalmist naar de heerlijkheid altijd langs de weg van het lijden moet gaan. Dat is de weg waarop wordt gesnoeid om meer vrucht te dragen tot Gods heerlijkheid (Jh 15:2). Ook de weg naar God toe in het heiligdom is alleen mogelijk door het licht van de kandelaar. Zo hebben we het licht van het Woord nodig om langs de nieuwe en levende Weg het heiligdom in te gaan (Hb 10:19).
Het Woord van God verspreidt geen duisternis, maar licht (Sp 6:23a). Het is een lamp die voor de voet van de gelovige schijnt, waardoor hij weet waar hij de volgende voetstap moet zetten in een wereld die volledig duister is. Een illustratie daarvan is de vuurkolom in de nacht tijdens de woestijnreis van Israël op weg naar het beloofde land. Deze duisternis kan er de oorzaak van worden dat de psalmist verdwaalt of ten val komt in zijn wandel in de wereld die geestelijk gezien een woestijn is.
Omdat het Woord van God licht geeft, heeft de rechtvaardige de vaste wil om Gods “rechtvaardige bepalingen” in acht te nemen (vers 106). Hij beseft dat hij op een zwak moment, door de aanhoudende verdrukkingen (verzen 107-110), verleid zou kunnen worden om toe te geven aan de druk en het Woord los te laten. Daarom verklaart hij op plechtige wijze met het zweren van een eed dat hij zijn wil in daden zal omzetten. Deze overtuiging spreekt iemand alleen uit als hij de waarde van Gods Woord als gids voor zijn leven kent én aanvaardt.
De vaste wil hebben om Gods Woord te gehoorzamen kan een zodanige verdrukking opleveren, dat iemand aan zijn leven wanhoopt. De psalmist heeft echter een woord, een toezegging van de HEERE gekregen dat hij in leven zou blijven, en zo kan hij toch rustig leven (vers 107; vgl. 1Ko 10:13; Rm 8:35-39).
De gelovige leeft in een wereld die erop uit is hem het zwijgen op te leggen. Zijn leven getuigt van Wie God is en met die God willen de goddelozen afrekenen. De gelovige richt zich daarom tot God en vraagt of Hij hem tot een levende getuige wil maken die niet zwicht voor de druk om te zwijgen.
De gelovige is een offeraar en een leerling (vers 108). Hij leert om ook en juist in moeilijke situaties toch als offeraar of priester bij God te komen met “de vrijwillige gaven” van zijn mond, dat zijn de spontane offers van lof en dank (Hs 14:3; vgl. 1Pt 2:5; Hb 13:15). In overeenstemming met het onderwijs van de HEERE in Psalm 50 wenst hij dat God die aanvaardt (Ps 50:23). Hij wil die offers brengen op een Hem welgevallige wijze.
Het gaat er niet alleen om op welke wijze de lofoffers worden gebracht, maar in welke omstandigheden. De psalmist is in grote nood. In grote nood gaat iemand eerder naar de HEERE om hulp te vragen dan om Hem te loven. Maar de HEERE wil de psalmist door Zijn bepalingen leren Hem in moeilijke omstandigheden te loven (vgl. Hd 16:19-25). Daarom vraagt de psalmist aan de HEERE om hem Zijn bepalingen te leren. Wij, christenen, weten dat de Vader aanbidders zoekt en dat Hij ook zegt hoe wij dat moeten doen (Jh 4:23-24).
Het leven van de rechtvaardige “is voortdurend in gevaar” (vers 109). De goddelozen willen hem de mond stoppen. Ze willen niet dat de gelovige God eert en willen ook niet door zijn leven aan God herinnerd worden. De rechtvaardige laat zich niet door hen intimideren om Gods Woord te vergeten. Dat Woord is juist zijn bescherming tegen het gevaar dat hij zou ophouden met de HEERE te loven.
Dat het leven van de rechtvaardige in gevaar is, is niet denkbeeldig. De goddelozen hebben namelijk voor hem een strik gezet (vers 110). Die strik is dat hij ophoudt de HEERE te loven als hij in gevaar is (vgl. 2Kr 20:15,19-21). Het heeft hem echter niet in de verleiding gebracht om dan maar van de bevelen van de HEERE af te dwalen. Die bevelen bewaren hem juist op de weg van de HEERE, zodat hij niet in de strik van de vijand terechtkomt. Zo hebben de pogingen van de vijand om hem te verstrikken hem niet van de HEERE losgemaakt, maar hem in Zijn armen gedreven.
Het is zelfs zo, dat de psalmist de getuigenissen van de HEERE voor eeuwig in erfelijk bezit heeft genomen (vers 111). Hij kent de waarde daarvan en zal er nooit afstand van doen (vgl. 1Kn 21:1-3). Dat wil zeggen dat, onafhankelijk van de omstandigheden, ook in tijden van gevaar, het Woord zijn deel blijft en hij de HEERE zal blijven loven met blijdschap in het hart.
Het gaat om een erfelijk bezit dat het eigendom is van de HEERE, maar door Hem is toegewezen aan een Israëliet. De Israëliet mag het erfelijk bezit niet verkopen, behalve in uiterste nood, maar dan blijft voor hem of zijn losser het recht om het terug te kopen. Dit onvervreemdbare erfelijk bezit is hier het Woord van God.
Wie het erfelijk bezit waardeert en bewaart, zal zijn hart er naar neigen om er het volle profijt van te hebben (vers 112). Hij zal willen weten wat het erfelijk bezit allemaal inhoudt. Daarbij komt zijn voornemen om alles wat hij erin ontdekt, zijn hele verdere leven door, “voor eeuwig, tot het einde toe”, in zijn leven een plaats te geven (vgl. Hd 11:23).
113 - 120 /samech/ Beschermd
113 Ik haat de halfhartigen,
maar Uw wet heb ik lief.
114 U bent mijn schuilplaats en mijn schild,
op Uw woord heb ik gehoopt.
115 Ga weg van mij, kwaaddoeners,
zodat ik de geboden van mijn God in acht zal nemen.
116 Ondersteun mij overeenkomstig Uw belofte, dan zal ik leven;
laat mij in mijn hoop niet beschaamd worden.
117 Ondersteun mij, dan ben ik verlost
en vermaak ik mij voortdurend in Uw verordeningen.
118 U verwerpt allen die van Uw verordeningen afdwalen,
want hun bedrog is leugen.
119 U doet alle goddelozen van de aarde weg [als] schuim,
daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
120 [Het haar van] mijn lichaam is te berge gerezen uit grote vrees voor U,
ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
De letter samech heeft het pictogram van een complete cirkel en heeft de getalswaarde zestig. Dat geeft de letter de betekenis ‘omcirkeld’, ‘beschermd’. In het oude Hebreeuws heeft de letter samech het pictogram van een ‘doorn’. Een kudde wordt beschermd door een doornstruik rondom, vandaar de betekenis van de letter: bescherming, omcirkeld, ondersteuning. De gedachte is dat de gelovige helemaal door het Woord omcirkeld is en beschermd wordt door de HEERE. In verbinding met de getalswaarde zien we dit uitgebeeld in de zestig bodyguards die koning Salomo omringen (Hl 3:7).
De oprechte “haat de halfhartigen” (vers 113). Dit zijn mensen met een verdeeld hart ofwel dubbelhartige mensen (vgl. Jk 1:8). Het zijn, om zo te zeggen, mensen van een halve cirkel in plaats van een hele cirkel, samech. Een halve cirkel is geen voldoende bescherming. Halfslachtige mensen kunnen niet rekenen op de bescherming van de HEERE. Daarvoor moet iemand helemaal toegewijd zijn, uitgebeeld in een hele cirkel.
Het verschil tussen met een heel hart en met een half hart (of dubbelhartig) is het verschil tussen liefde en haat. Mensen die dubbelhartig zijn, kunnen geen keuze maken (vgl. Jz 24:15). Zulke mensen zeggen dat ze God liefhebben, maar in werkelijkheid verachten ze Hem. Dat blijkt uit hun houding tegenover het onderwijs uit Gods Woord. De oprechte daarentegen heeft de wet van de HEERE met heel zijn hart lief. Hij verlangt naar het onderwijs uit Gods Woord. Zijn haat van de halfhartigen komt dan ook uit dit onderwijs voort. Het is de haat van God Zelf (Ps 139:21-22).
De Godvrezende wordt vanwege zijn toewijding aan de HEERE vervolgd. Dat brengt hem tot een nieuwe ervaring, en wel dat de HEERE zijn “schuilplaats” en zijn “schild” is (vers 114). Deze twee woorden beginnen in het Hebreeuws beide met de letter samech. Samen betekenen ze ‘volledige bescherming’. We zien in Psalm 121 dat de HEERE ons bewaart gedurende de dag (de zon) en gedurende de nacht (de maan), dat wil zeggen voortdurend en volledig (Ps 121:6).
De hoop op het woord van de HEERE brengt de psalmist in veiligheid en biedt hem bescherming. Tevens is Gods Woord ook een schuilplaats en een schild voor alle hatelijke woorden die als vurige pijlen op hem worden afgeschoten, want hoop en vertrouwen daarop zullen de vurige pijlen tegenhouden (Ef 6:16).
De Godvrezende leeft te midden van de kwaaddoeners (vers 115). In plaats van tot de HEERE spreekt hij bij wijze van uitzondering een keer tot hen. Nu hij veilig is, veilig omdat de HEERE zijn schuilplaats is, veilig omdat hij de hele wapenrusting van God heeft aangedaan, kan hij de boosdoeners weerstaan en hen wegjagen. Ook voor ons geldt de belofte: “Weerstaat de duivel en hij zal van u vluchten” (Jk 4:7).
Hij gebiedt hun dat ze van hem weg moeten gaan, want hij wil niets met hen te maken hebben (vgl. Ps 6:9). Als hij toestaat dat zij in zijn leven hun invloed uitoefenen, zal dat ten koste gaan van het in acht nemen van de geboden van God (vgl. 1Ko 15:33). Dat wil hij niet. Dat moet geen gelovige willen. Daarom zal hij kwaaddoeners de deur wijzen (2Jh 1:10; Tt 3:10; vgl. Rm 16:17) en zich verzetten tegen een vals evangelie (Gl 2:4-5).
Het krachtige optreden van het vorige vers is alleen mogelijk als er tegelijk een beroep wordt gedaan op de belofte van God dat Hij ondersteunt wie op Hem vertrouwt (vers 116). Het besluit van de psalmist staat vast. Maar hij kent de kracht van de tegenstanders en hij kent ook zijn eigen zwakheid. Daarom neemt hij zijn toevlucht tot de belofte van de HEERE om hem te ondersteunen. Dan zal hij in de tijd van nood overleven. Hij vraagt om Gods ondersteuning omdat hij niet in zijn hoop beschaamd wil worden.
De ondersteuning waar hij om vraagt, is met het oog op hen die hem vervolgen, want van hen wil hij verlost zijn (vers 117). Als de HEERE hem ondersteunt, is hij op Hem gericht en veilig. Dan vermaakt of verlustigt hij zich voortdurend in de verordeningen van de HEERE. Hij slaat er acht op en verheugt zich erin. Die bepalen dan de inhoud van zijn leven en niet zij die hem naar het leven staan.
Hij laat het oordeel over zijn vervolgers aan de HEERE over (vers 118). Hij weet wat de HEERE gaat doen, namelijk dat Hij allen verwerpt die van Zijn verordeningen afdwalen. Zij bedriegen anderen met hun leugentaal. Deze dubbele beschrijving van hun boosaardigheid – “hun bedrog is leugen” – onderstreept het leugenachtige van hun taal. Het gaat hier profetisch om mensen die de antichrist in zijn leugenachtige bedriegerijen volgen.
Al deze goddelozen worden door de HEERE als schuim van de aarde weggedaan (vers 119). Het schuim wordt weggedaan om het zilver te louteren, te zuiveren. De goddelozen worden weggezuiverd om Israël zuiver te maken (vgl. Sp 25:4; Ml 4:1; Lk 3:9,17). Hiermee verwijst de rechtvaardige naar het smeltproces waarbij een smelter het schuim verwijdert dat op het gesmolten edelmetaal drijft (vgl. Js 1:25-26; Ez 22:19-22; Ml 3:2-3; 1Pt 1:7). Hij weet dat God op rechtvaardige wijze met de goddelozen zal handelen. Het is voor hem een extra motief om Gods getuigenissen lief te hebben.
Het oordeel over de goddelozen (vers 119) is voor de Godvrezende behalve een motief om de getuigenissen van de HEERE lief te hebben ook een reden om Hem te vrezen (vers 120). Hij heeft daardoor groot ontzag voor Hem (vgl. Op 1:17; Js 6:5). Dat zijn haar daarbij te berge is gerezen, wil in onze taal zeggen dat het hem kippenvel heeft bezorgd. Hij is in zichzelf niet beter dan de goddelozen en is onder de indruk van de oordelen van God over hen. Dat is tegelijk het grote verschil met de goddelozen, want zij tonen geen enkele vrees voor Hem Die zozeer te vrezen is.
121 - 128 /ain/ Zicht op de bron
121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan;
geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
122 Wees borg voor het welzijn van Uw dienaar;
laat de hoogmoedigen mij niet onderdrukken.
123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil
en naar de belofte van Uw rechtvaardigheid.
124 Doe met Uw dienaar overeenkomstig Uw goedertierenheid,
en leer mij Uw verordeningen.
125 Ik ben Uw dienaar; geef mij inzicht,
dan zal ik Uw getuigenissen kennen.
126 Het is tijd voor de HEERE om te handelen,
[want] zij hebben Uw wet verbroken.
127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud,
ja, meer dan zuiver goud.
128 Daarom heb ik al [Uw] bevelen [in] alles voor recht gehouden,
[maar] elk leugenpad heb ik gehaat.
De letter ain heeft het pictogram en de betekenis van ‘oog’ of ‘bron’. ‘Oog’ heeft niet alleen de betekenis van ‘kunnen zien’, maar vooral de betekenis van ‘inzicht hebben’, ‘begrijpen’. In het Hebreeuws zijn de begrippen ‘goed oog’ en ‘boos oog’ verbonden met respectievelijk edelmoedigheid en vrekkigheid (Mt 6:22-24). God heeft een goed oog, want Hij is edelmoedig. Hij heeft Zijn eniggeboren Zoon gegeven (Jh 3:16).
Dat het oog de lamp van het lichaam is, betekent dat ons inzicht in de geestelijke dingen mede afhankelijk van onze gezindheid is. Vrekkigheid bijvoorbeeld zal ons geestelijk inzicht vertroebelen. Dit inzicht is ook nodig om een goede dienaar van de HEERE te zijn (verzen 122,124,125).
Het woord ain betekent ook ‘bron’, dat spreekt van leven. De eerste keer dat we een bron vinden in de Bijbel, is de bron Lachai-Roï, dat betekent ‘de Levende Die mij ziet’. Op die plaats vindt de HEERE Hagar (Gn 16:7-14).
De rechtvaardige kan tegen de HEERE zeggen dat hij “recht en gerechtigheid gedaan” heeft (vers 121). Recht en gerechtigheid zijn het fundament van Gods troon (Ps 97:2). Dit betekent dat de psalmist zich aan het verbond van de HEERE vasthoudt. Dat verbond houdt in dat de HEERE hem nooit zal prijsgeven.
Wat hij zegt, betekent niet dat hij zonder zonde is, maar dat hij naar zijn oprechtheid de HEERE heeft gediend. Het verkeerde dat hij heeft gedaan, heeft hij beleden, zodat er niets is tussen hem en de HEERE. Op grond daarvan vraagt hij aan de HEERE hem niet aan zijn onderdrukkers – dat zijn de antichrist en zijn volgelingen (vgl. Zc 11:15-17) – over te geven. Voor zijn bewaring voor zijn onderdrukkers rekent hij niet op zijn eigen kracht, maar op de HEERE.
In vers 122 gaat hij nog een stap verder. Hij vraagt aan de HEERE om borg te zijn voor zijn welzijn (vgl. Js 38:14) en de hoogmoedigen niet toe te staan hem te onderdrukken en zo zijn welzijn te verderven. Daarbij stelt hij zich weer aan Hem als “Uw dienaar” voor. Een borg is niet alleen een beschermer, maar ook en vooral een plaatsvervanger, iemand die de zaak van een ander op zich neemt en tot de zijne maakt.
Het woord ‘borg’ komt ook voor in Genesis 43 waar Juda zich borg stelt voor Benjamin (Gn 43:9; vgl. Fm 1:18). De Heer Jezus is in volmaakte zin borg voor de Zijnen omdat Hij op het kruis hun zonden op Zich heeft genomen. En ook nu Hij in de hemel is, is Hij de borg voor de Zijnen (Rm 8:34; Hb 7:22,25).
De ogen van de rechtvaardige zijn bezweken van verlangen naar het heil, of de behoudenis, van de HEERE (vers 123), dat is naar Zijn uitredding en vrede. Hij heeft daarvoor een grond en dat is de belofte van de rechtvaardigheid van de HEERE. Die rechtvaardigheid betekent dat de HEERE zal handelen op grond van het verbond. Het houdt in dat Hij het kwaad zal oordelen en het goede zal belonen. Hij zal beide doen wanneer Hij in Christus voor de tweede keer naar de aarde komt.
De psalmist vraagt als dienaar van de HEERE aan Hem om met hem te doen overeenkomstig Zijn goedertierenheid ofwel Zijn verbondstrouw (vers 124). Die goedertierenheid houdt bescherming tegen zijn vervolgers in, maar ook onderwijs in de verordeningen ofwel de wegen van de HEERE. Dingen en gebeurtenissen staan nooit op zichzelf. Ze zijn altijd op de een of andere manier verbonden met Gods Woord. Daarin kunnen we leren hoe God tegen dingen en gebeurtenissen aankijkt, waardoor wij Zijn zicht erop krijgen.
Daarop sluit zijn volgende vraag aan de HEERE aan, waarin hij om inzicht vraagt (vers 125). Nadrukkelijk stelt hij deze vraag als Zijn dienaar. Een dienaar – in dit couplet al voor de derde genoemd, na de verzen 122,124 – vraagt naar de wil van zijn heer en voert die ook uit. Als de HEERE hem inzicht geeft, zijn verstand opent, zal hij Zijn getuigenissen met geestelijk inzicht kennen. Hier zien we dat het ontvangen van inzicht afhankelijk is van onze bereidwilligheid om Hem te dienen. Toen Simson zijn haren (=toewijding) kwijt was, raakte hij zijn ogen (=inzicht) kwijt (Ri 16:19-21).
Door het ontvangen inzicht is het voor de rechtvaardige duidelijk dat het “tijd voor de HEERE” is “om te handelen” (vers 126). Het is belangrijk de tijden te kennen (vgl. 1Kr 12:32) en niet vóór de tijd te handelen (2Kn 5:26). De vraag aan de HEERE om te handelen is geen vraag van ongeduld, maar de vraag om nu op te treden omdat Zijn wet is verbroken. De wet is talloze malen verbroken, maar in de eindtijd zal dat op de meest stuitende wijze gebeuren, waardoor langer uitstel van oordeel niet meer mogelijk is. Dan is de maat van de ongerechtigheid vol (vgl. Gn 15:16) en handelt de HEERE in oordeel.
Dat zal gebeuren als het dieptepunt van afgoderij bereikt wordt, namelijk als er een mens komt in zijn eigen naam (Jh 5:43) die de plaats van God gaat innemen, namelijk de antichrist (2Th 2:4). Dit is het antwoord van de mens op de liefde van God. God in Zijn liefde zond Zijn Zoon om de plaats van de mens in het oordeel in te nemen. Daarop reageert de mens door in hoogmoed de plaats van God in te nemen (vgl. Gn 3:5).
Omdat Gods Woord inzicht geeft in de tijd van het handelen van de HEERE, heeft de Godvrezende de geboden van de HEERE lief (vers 127; vers 72). Zijn liefde voor die geboden gaat de liefde voor goud, ja, voor zuiver goud, ver te boven. Goud mag veel waard zijn, maar het bezit ervan is broos en tijdelijk, want het kan zo verdwenen zijn en het genot ervan stopt met de dood.
Vers 128 begint met ‘daarom’, dat wil zeggen dat dit vers de conclusie is van het couplet. De conclusie van de psalmist is dat al Gods bevelen waarheid zijn (Jh 17:17). Dat zijn waardering van Gods Woord zijn waardering van goud ver te boven gaat, blijkt uit zijn gehoorzaamheid eraan. Hij heeft al Gods bevelen in alles voor recht gehouden. Ze zijn de waarheid. Daartegenover heeft hij “elk leugenpad … gehaat”. De absolute maatstaf voor het verschil tussen goed en kwaad is het Woord.
Liefde voor Gods Woord betekent automatisch het haten van de leugen en elk leugenpad, dat is elk pad waarop de leugen hoogtij viert. Beide gaan onmogelijk samen (vgl. Mt 6:24). De tegenstelling van Psalm 1 tussen de rechtvaardige en de goddeloze is hier de tegenstelling tussen de psalmist die Gods Woord liefheeft en hen die het leugenpad bewandelen en het Woord van God haten.
129 - 136 /pe/ De geopende mond
129 Uw getuigenissen zijn wonderen,
daarom zal mijn ziel die in acht nemen.
130 Het opengaan van Uw woorden geeft licht,
het schenkt eenvoudigen inzicht.
131 Ik sper mijn mond open en hijg,
want ik verlang naar Uw geboden.
132 Wend U tot mij en wees mij genadig,
overeenkomstig het recht voor wie Uw Naam liefhebben.
133 Laat mijn voetstappen vaststaan in Uw woord,
laat geen enkel onrecht over mij heersen.
134 Verlos mij van de onderdrukking door mensen,
dan zal ik Uw bevelen in acht nemen.
135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw dienaar,
en leer mij Uw verordeningen.
136 Beken [vol] water stromen uit mijn ogen neer,
omdat men Uw wet niet in acht neemt.
De letter pe heeft het pictogram en de betekenis van de (geopende) mond. Deze letter volgt op de letter ain, het oog. De letter ain spreekt van inzicht. Dat moet eerst aanwezig zijn, voordat de mond geopend – waarvan de letter pe spreekt – kan worden om de waarheid te spreken. De mond moet ook geopend worden om zich met het Woord van God te voeden (vers 131).
Wie Gods Woord enigszins kent, komt telkens weer en telkens meer onder de indruk van de wonderen van Gods getuigenissen (vers 129). Als je de schepping van God bestudeert, kom je tot verwondering over de volmaaktheid ervan. Ze steekt torenhoog boven de maaksels van de mens uit. Het Woord van God brengt ons ook tot verwondering: het is de waarheid, het openen ervan verspreidt licht (vers 130), het verwekt leven, het is vol wijsheid, volmaakt en het steekt torenhoog uit boven alle boeken die ooit door mensen zijn geschreven.
Als de HEERE Zijn mond opent en Zijn getuigenissen uitspreekt, zullen Zijn woorden bewondering bewerken in de harten van de gelovigen. Dat kan ook niet anders, want een van de namen van de Auteur is ”Wonderbaar” (Js 9:5). Hij is ook de God Die wonderen doet (Ps 72:18). Het versterkt het verlangen van de ziel om de getuigenissen van zo’n God in acht te nemen.
Het leven is ingewikkeld en er zijn veel vragen. Wat is het Woord dan een kostbaar geschenk. Als het Woord geopend wordt – figuurlijk, of ook letterlijk, als een boekrol wordt opengerold – straalt het licht eruit op alle situaties waarin de rechtvaardige kan zijn (vers 130). Het verlicht ook het verstand en het hart van de mens. Hij ziet zichzelf in het licht van God, en hij ziet ook het Licht in het licht van het Woord.
Dan krijgen “de eenvoudigen inzicht”. De ‘eenvoudigen’ zijn gelovigen die geen inzicht hebben en zich tot Gods Woord wenden om inzicht te krijgen in de omstandigheden. Het Woord is verborgen voor godsdienstige, maar niet wedergeboren wijzen en verstandigen, zoals moderne theologen, terwijl de Vader het aan eenvoudige kinderen openbaart (vgl. Mt 11:25).
De letter pe betekent, zoals gezegd, ‘geopende mond’. In vers 130 vinden we het geopende Woord en in vers 131 vinden we een van verwondering (vers 129) geopende mond. Het resultaat is dat het licht van het Woord de psalmist verlicht en inzicht geeft.
De psalmist is zo’n eenvoudige. Hij heeft intense honger naar het Woord van God (vers 131). Dit onderstreept de betekenis van de letter pe. Hij doet niet slechts zijn mond open, maar spert hem wijd open zoals jonge vogels dat doen als de moeder met eten komt. Ook hijgt hij, want hij spant zich in om de geboden tot zich te nemen. Zo groot is zijn verlangen ernaar (vgl. Ps 42:2-3; 1Pt 2:2). Hijgen kan ook vertaald worden met ‘snakken’. Hij snakt naar Gods geboden.
De psalmist heeft het Woord nog niet tot zich genomen. Hij verlangt wel sterk naar dat Woord (vers 131), maar hij begrijpt dat inzicht in het Woord alleen mogelijk is door gebed. In de verzen 132-135 bidt hij. Hij bidt om genade “overeenkomstig het recht” – dat wil zeggen op grond van het nieuwe verbond – om het Woord te verstaan (vers 132); hij bidt om een wandel in overeenstemming met het Woord (verzen 133-134); hij bidt speciaal om de tegenwoordigheid van de HEERE (vers 135) om hem te onderwijzen.
De rechtvaardige heeft er in Gods Woord over gelezen dat het overeenkomstig het recht van God is als aan God wordt gevraagd Zich tot de bidder te wenden en dat gebeurt door hen die Zijn Naam liefhebben. Aan Gods recht is namelijk door Zijn Zoon op het kruis voldaan voor allen die in Hem geloven.
Er zijn twee kanten aan het leven van de liefhebber van Gods Naam. De ene kant is dat zijn voetstappen vaststaan in Gods Woord (vers 133). Hij vraagt erom dat dit zo mag zijn, dat hij zal leven naar de wil van God die Hij in Zijn Woord heeft geopenbaard. Aan de andere kant beseft hij dat hij te midden van een wereld vol onrecht leeft, die hem gemakkelijk kan aankleven. Daarom vraagt hij dat God hem daarvoor bewaart en dat “geen enkel onrecht” over hem zal heersen. Als het eerste gebeurt, zal het tweede ook gebeuren.
Er wordt druk door mensen op hem uitgeoefend om hem voor het onrecht te laten buigen. Hij voelt zijn zwakheid en vraagt aan God om hem van die onderdrukking te verlossen (vers 134). Door die verdrukking voelt hij een verhindering om Gods bevelen in acht te nemen. Als God hem daarvan verlost, is hij vrij Zijn bevelen in acht te nemen.
Er is door en bij het verlangen naar Gods Woord ook verlangen naar het licht van Gods aangezicht over hem (vers 135), dat wil zeggen dat God over hem genadig zou zijn (Nm 6:25). Wij weten dat wij voor God aangenaam zijn geworden in Christus omdat Hij ons in Christus aanziet. Daarom kan God ons genadig zijn.
Met het uitspreken van zijn verlangen naar het licht van Gods aangezicht vraagt hij om het licht van Gods tegenwoordigheid, om Zijn aanwezigheid in zijn leven als Gods dienaar. Het licht van Gods aanwezigheid is het enig goede licht waarin God Zijn verordeningen kan onderwijzen.
Terwijl hij in Gods licht is, voelt hij meer dan ergens anders dat Gods wet niet in acht wordt genomen (vers 136) door zijn verdrukkers, over wie hij in vers 134 heeft gesproken, dat zijn de antichrist en zijn volgelingen. Door het verachten van de gave van de wet wordt de Wetgever Zelf veracht. Als hij in Gods tegenwoordigheid is, is hij daar in bijzondere mate gevoelig voor. Het veroorzaakt een stroom van water uit zijn ogen, zo diep verdrietig is hij over de verachting van de wet. Daardoor gaat het volk ten onder (vgl. Kl 3:48; Rm 9:1-5; Jr 8:23). We zien dit verdriet ook bij Christus (Lk 19:41-44).
137 - 144 /tsade/ De Rechtvaardige
137 U bent rechtvaardig, HEERE,
en [al] Uw oordelen zijn juist.
138 U hebt [in] Uw getuigenissen gerechtigheid uitgevaardigd
en grote trouw.
139 Mijn ijver heeft mij verteerd,
want mijn tegenstanders hebben Uw woorden vergeten.
140 Uw woord is zeer gelouterd,
Uw dienaar heeft het lief.
141 Ik ben klein en veracht,
[maar] Uw bevelen heb ik niet vergeten.
142 Uw gerechtigheid is een gerechtigheid voor eeuwig
en Uw wet is waarachtig.
143 Benauwdheid en nood hebben mij getroffen,
[maar] Uw geboden zijn mijn bron van blijdschap.
144 Uw rechtvaardige getuigenissen zijn voor eeuwig;
geef mij inzicht, dan zal ik leven.
De letter tsade heeft het pictogram dat kan worden uitgelegd als ‘een lijdende knecht’ en is verwant met het woord tsadik dat rechtvaardig betekent. De letter heeft twee vormen: de gewone letter die spreekt van een lijdende knecht en de sluitletter die spreekt van een verheerlijkte knecht. Deze sluitletter is lang en recht, en heeft de vorm van een palmboom (vgl. Ps 92:13).
De letter tsade verwijst ongetwijfeld naar Christus, de Rechtvaardige (1Pt 3:18). Als de Zoon van David als de Rechtvaardige Spruit zal verschijnen, zal Hij als Koning recht en gerechtigheid doen. Zijn Naam zal zijn: “DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID” (Jr 23:5-6).
Dit tsade couplet gaat over de betekenis van de heerlijkheden van het Woord voor de psalmist persoonlijk, hoe het Woord van God hem in de nabijheid van God brengt. Het couplet begint met de verklaring en lofprijzing dat de HEERE rechtvaardig is, zowel wat Zijn Persoon betreft als in Zijn handelen (vers 137). Het couplet eindigt met de verklaring en lofprijzing dat het Woord van de HEERE rechtvaardig is (vers 144).
De psalmist spreekt de diepe overtuiging tot de HEERE uit: “U bent rechtvaardig” (vers 137; vgl. Op 16:5,7). De HEERE is rechtvaardig als Hij hem, die uit het geloof in Jezus is, rechtvaardig verklaart (Rm 3:26). Hij is ook rechtvaardig als Hij Zijn toorn openbaart (Kl 1:18; Rm 1:18). Rechtvaardig betekent dat Hij handelt naar Zijn norm, dat is Zijn verbond en Zijn belofte.
Omdat de HEERE rechtvaardig is, zijn al Zijn oordelen “juist” (vgl. Op 15:3-4). Zijn oordelen en Zijn Persoon zijn volmaakt met elkaar in overeenstemming (Dt 32:4). Deze vaststelling is van groot belang. Iemand die dit ziet en overdenkt, zal zich daarin verblijden (Ps 19:9).
De bewijzen van de vaststelling van vers 137 worden in vers 138 gegeven. De HEERE heeft in Zijn getuigenissen “gerechtigheid uitgevaardigd” evenals “grote trouw”. Alles wat Hij zegt en doet, bewijst dat Hij rechtvaardig en groot in trouw is. Er is bij Hem geen onrecht aanwezig. Daarom kan Hij ook niet ontrouw zijn (2Tm 2:13).
De psalmist wordt verteerd door ijver voor het Woord van de HEERE (vers 139). In Psalm 69 lezen we dat hij werd verteerd door ijver voor het huis van de HEERE (Ps 69:10). In Johannes 2 haalt de Heilige Geest dit vers uit Psalm 69 aan en past het op de Heer Jezus toe omdat Hij de vervulling ervan is (Jh 2:14-17).
Deze verterende ijver is noodzakelijk omdat de afvallige leden van Gods volk, die zijn tegenstanders zijn, Gods woorden hebben vergeten. De ijver van de rechtvaardige komt voort uit zijn liefde voor Gods woorden. De tegenstanders van de getrouwen houden geen rekening met wat Hij heeft gezegd, maar gaan daar met grote kracht tegenin. Dat verteert de rechtvaardige die door liefde voor Gods woorden wordt gedreven.
De Godvrezende heeft Gods Woord niet vergeten, maar waardeert het integendeel zeer. Hij zegt tegen God dat Zijn Woord “zeer gelouterd” is, het is zuiver, zonder enig gebrek (vers 140; Ps 18:31). Er zijn talloze aanvallen op gedaan om het te ontkrachten of uit te roeien. Al die aanvallen hebben de zuiverheid ervan des te meer aangetoond. De vijand heeft het tegendeel bereikt van zijn bedoelingen. De dienaar van God heeft het zeer zuivere Woord van God niet vergeten of verworpen, maar heeft het juist lief. Voor hem is het Woord niet alleen zuiver, maar heeft het ook een zuiverende werking in zijn leven (Jh 15:3).
Een belangrijk kenmerk van een dienaar van de HEERE is dat hij Zijn Woord liefheeft (vers 97). Een belangrijk kenmerk van iemand die de Heer Jezus liefheeft, is dat hij Zijn Woord bewaart (Jh 14:21,23).
In vers 141 horen we in de psalmist het gelovig overblijfsel spreken. Ze erkennen dat ze “klein en veracht” zijn in vergelijking met de massa van hun afvallige, vijandige volksgenoten. Terwijl hun tegenstanders Gods Woord hebben vergeten (vers 139), kunnen zij zeggen dat zij de bevelen van de HEERE niet vergeten hebben. Omdat ze klein en veracht zijn, zijn ze daarop juist volledig aangewezen. Daarin vinden zij hun kracht om tegen de vijandschap van de goddeloze massa stand te houden.
Op het moment dat de psalmist verguisd en verdrukt is – en dat geldt ook voor het gelovig overblijfsel – houdt hij vast aan de krachtige bevelen van de HEERE. Dat heeft hij meer dan ooit nodig, om daardoor Zijn wil te kennen in zo’n moeilijke situatie.
In vers 140 noemt de psalmist – en in hem het overblijfsel – zich “Uw dienaar”. In vers 141 zien we de gelovige als een dienaar die moet lijden in navolging van de lijdende Knecht van de HEERE, dat is de Heer Jezus. Het gaat hier over het lijden van de Knecht vanwege de gerechtigheid (vgl. 1Pt 4:13) en niet over Zijn verzoenend lijden. In dit laatste lijden is Hij uniek en door niemand na te volgen.
De gerechtigheid van God “is een gerechtigheid voor eeuwig” (vers 142). Gerechtigheid is het rechtvaardig handelen van God, een handelen dat in overeenstemming is met Zijn Woord, Zijn verbond, Zijn belofte. De grondslag is het bloed van het nieuwe verbond (Mt 26:28; Lk 22:20), dat is het bloed van het eeuwig verbond (Hb 13:20).
Daarom heeft het niet slechts een tijdelijk effect, maar is de gerechtigheid absoluut en eeuwig. Direct daaraan verbonden is de vaststelling dat de wet van de HEERE “waarachtig” is, volkomen waar en betrouwbaar, zonder een zweem van onwaarheid.
De getrouwe is door “benauwdheid en nood” getroffen (vers 143). Dit vers loopt parallel met vers 141. Er is wel een verschil. In vers 141 de nadruk ligt op de geringheid en kwetsbaarheid van de persoon van de psalmist, terwijl het hier in vers 143 over de grootte van de nood gaat. In beide gevallen geeft het Woord afdoende steun.
Benauwdheid en nood wijzen op de tijd van de grote verdrukking waarin alle getrouwen, dat is het gelovig overblijfsel, zich aan het einde van de tijd zullen bevinden. In die tijd van grote nood hebben ze een “bron van blijdschap” die hen door die tijd heen zal helpen. Die bron wordt gevormd door de geboden van de HEERE. Tijdens de grote verdrukking loopt de mens alles uit de hand, maar het loopt de HEERE nooit uit de hand. Hij zal de Zijnen veilig in de haven van hun wens doen aankomen (Ps 107:30).
De verdrukking kan lang duren, maar er komt een einde aan, want Hij heeft paal en perk aan de grote verdrukking gesteld (Mt 24:21-22). Dat is met de rechtvaardige getuigenissen van de HEERE anders, want die zijn “voor eeuwig” (vers 144). De rechtvaardige vraagt om inzicht in die getuigenissen, want daarin bevindt zich het ware leven. Dit leven is het leven met God en geldt voor zowel nu als in de toekomst, want Zijn getuigenissen zijn voor eeuwig.
Gods getuigenissen zijn volledig, er komen geen nieuwe meer. Wat we als christenen nodig hebben, zijn geen nieuwe getuigenissen of openbaringen, maar een dieper inzicht in de door God gegeven openbaring in Zijn Woord. Zonder inzicht in deze Schriftopenbaring van God kan de mens, de gelovige, het ware leven niet leven, want in de Schrift leert de mens, de gelovige, Wie God is en wie hij zelf is. Het gaat hier niet om het ontvangen van het leven (Jh 6:53), maar om het praktische genot ervan (Jh 6:56).
145 - 152 /koph/ Roepen in de nood
145 Ik heb met heel mijn hart geroepen;
verhoor mij, HEERE, ik zal Uw verordeningen in acht nemen.
146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij;
dan zal ik mij aan Uw getuigenissen houden.
147 Ik ben de [morgen]schemering voor geweest en heb om hulp geroepen;
op Uw woord heb ik gehoopt.
148 Mijn ogen zijn de [nacht]waken voor geweest
om Uw woord te overdenken.
149 Hoor mijn stem overeenkomstig Uw goedertierenheid;
HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw recht.
150 Wie schandelijk gedrag najagen, komen naderbij;
zij zijn ver van Uw wet verwijderd.
151 [Maar] U, HEERE, bent nabij,
en al Uw geboden zijn waarachtig.
152 [Al] vanouds weet ik van Uw getuigenissen,
ja, U hebt ze voor eeuwig gegrondvest.
Het oud-Hebreeuwse pictogram van de letter koph is de horizon met zonsopgang; in het Aramees is het een oog van een naald (verbinden). De letter koph in dit couplet heeft te maken met de begrippen roepen, nabijkomen en geheiligd worden (vgl. Lv 20:26). Alle drie werkwoorden beginnen met de letter koph. Het doel is om een verbinding te maken tussen de hemel en de aarde. De gelovige is verbonden met de hemel en is daarom geheiligd, apart gezet in deze wereld.
De rechtvaardige heeft met heel zijn hart tot de HEERE geroepen (vers 145; vgl. Jl 2:32). Dit betekent dat hij een rein hart heeft, anders kan hij niet met heel zijn hart tot de HEERE roepen. Hij roept Hem aan omdat hij in een Godvijandige wereld leeft en in nood is. Niet dat God niet op de hoogte is van zijn nood, maar Hij laat de nood toe om hem geestelijk te vormen en dichter bij Zich te brengen (Rm 5:3-5). De rechtvaardige roept om verhoring. Daaraan verbindt hij de belofte om de verordeningen van de HEERE in acht te nemen.
De verzen 145-147 beginnen alle drie met ‘roepen’ en de verzen 150-151 met ‘nabij’. In vers 146 herhaalt de psalmist zijn roep om verlossing, maar dan meer specifiek “verlos mij”. Het gaat hier niet om verlossing van de straf van de zonde, maar verlossing uit de tegenwoordige nood. Het wijst op de ernst van de nood. Ook hier verbindt hij aan zijn verlossing de belofte om zich na zijn verlossing aan Gods getuigenissen te houden.
In vers 147 spreekt hij verder over zijn roep om hulp en zegt daarvan dat hij geroepen heeft voordat de morgen begon te schemeren. Nog voor het aanbreken van de dag heeft hij tot God om hulp geroepen. Hij heeft dat gedaan omdat hij op Gods Woord heeft gehoopt. Ook gedurende de nacht heeft hij zijn ogen geopend om Gods Woord te overdenken (vers 148).
De Joden verdelen de nacht in drie nachtwaken. De laatste nachtwake eindigt met de zonsopgang, de tijd van het gebed. Vóór het eindigen van de laatste nachtwake is de psalmist al opgestaan om Gods Woord te overdenken, om zijn ‘stille tijd’ te houden. Deze verzen laten zien hoe belangrijk het is om vaste tijden te nemen voor gebed en het overdenken van het Woord en de dag daarmee te beginnen.
De psalmist vraagt aan de HEERE om zijn stem te horen en dat te doen “overeenkomstig Uw goedertierenheid” (vers 149). Hij claimt het recht om gehoord te worden, want hij doet een beroep op Gods goedertierenheid, dat wil zeggen op de trouw van God aan Zijn verbond. Wat hij vraagt, is hem levend te maken. Hij erkent dat God het volle recht op zijn leven heeft. Hij wil leven zoals het recht is voor God, het leven genieten naar de bedoeling van God. Volgens het verbond zal hij in leven blijven ondanks de vijanden van het volgende vers.
Hij voelt zich in zijn leven bedreigd door hen die “schandelijk gedrag najagen” (vers 150). Zij “komen naderbij” om hem van het gebed en het Woord (verzen 147,148) af te houden. Ze gedragen zich zo, omdat ze ver van Gods wet verwijderd zijn. Ze houden in geen enkel opzicht rekening met het gezag van God.
De bedreigde rechtvaardige, die de goddelozen naderbij ziet komen, zegt tegen de HEERE dat Hij “nabij” is (vers 151). Als Hij nabij is (vgl. Fp 4:5), kunnen de kwaaddoeners nog zo dicht bij hem komen, maar de HEERE zal hem beschermen. De kwaaddoeners zijn ver van Gods wet verwijderd, maar de rechtvaardige spreekt het vol overtuiging uit dat Gods geboden waarachtig zijn.
Dit is geen spontane belijdenis met het oog op dreigend gevaar, maar hij weet “vanouds” van Gods getuigenissen (vers 152). Gods getuigenissen wil zeggen het getuigenis van Gods Woord over Wie Hij is en over wie wij zouden moeten zijn. Vanouds betekent hier: van tevoren. Hij kijkt niet terug met de wijsheid van nu, hij kijkt naar de toekomst met de wijsheid van boven. Hij weet ook dat God “ze voor eeuwig gegrondvest” heeft, namelijk op de onwrikbare grondslag van het bloed van het eeuwig verbond van Christus. God is eeuwig, daarom staan ook Zijn getuigenissen voor eeuwig op een vast, onwankelbaar fundament.
153 - 160 /resj/ De hoofdzaak
153 Zie mijn ellende aan en red mij,
want Uw wet heb ik niet vergeten.
154 Voer mijn rechtszaak en verlos mij;
maak mij levend overeenkomstig Uw belofte.
155 Het heil is ver van de goddelozen,
want zij zoeken Uw verordeningen niet.
156 Uw barmhartigheid is groot, HEERE;
maak mij levend overeenkomstig Uw bepalingen.
157 Mijn vervolgers en tegenstanders zijn met velen,
[maar] van Uw getuigenissen wijk ik niet af.
158 Ik zag hen die trouweloos handelen, en ik walgde,
omdat zij zich niet aan Uw woord hielden.
159 Zie [toch] hoe ik Uw bevelen liefheb;
HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw goedertierenheid.
160 [Vanaf] het begin is Uw woord waarachtig,
al Uw rechtvaardige bepalingen zijn voor eeuwig.
De letter resj heeft het pictogram van een gebogen hoofd en is verwant met het woord ‘zien’ (verzen 153,158,159) en het woord ‘hoofd’ (het begin, vers 160). In dit resj couplet wordt als het ware een rechtsgeding gehouden (vers 154) en horen we
1. het gebed van de psalmist in zijn ellende (vers 153),
2. met zijn verzoek om te leven (vers 154),
3. de beschrijving van zijn vijanden (verzen 155-158),
4. met opnieuw een verzoek om te leven (vers 159),
5. en als slotconclusie zijn vertrouwen dat de woorden en het verbond van de HEERE betrouwbaar zijn (vers 160).
Als reden voor het aanzien van zijn ellende of verdrukking en zijn redding daaruit voert de psalmist aan dat hij Gods wet niet vergeten heeft (vers 153). De psalmist heeft behoefte aan een vertrooster, iemand die hem bij zou staan in zijn rechtszaak, iemand die mededogen zou tonen in zijn verdrukking. De Heer Jezus zegt: “Ik heb gewacht op medeleven, maar het is er niet, op troosters, maar Ik heb ze niet gevonden” (Ps 69:21).
De psalmist toont met zijn vraag aan dat hij erop rekent dat God zijn ellende zal aanzien en hem zal redden. Die zekerheid ontleent hij aan de belofte van de HEERE in Zijn verbond. Daarin heeft hij Hem leren kennen als een zorgende God, Die in barmhartigheid omziet naar de Zijnen, ook als ze in ellende zijn.
De rechtvaardige wordt aangeklaagd, er zijn zware beschuldigingen, die allemaal vals zijn (vers 154). Hij kan in vrijmoedigheid aan God vragen om zijn rechtszaak te voeren en het voor hem op te nemen. Dan zal hij verlost zijn en vrijuit gaan (vgl. Hb 7:25). Hij krijgt zijn leven terug, wat in overeenstemming is met Gods belofte dat Hij leven op aarde geeft aan wie zich tot Hem wendt. Dat doet Hij op grond van Zijn verbond.
Het heil, of de behoudenis, is “ver van de goddelozen” (vers 155). De oorzaak daarvan ligt niet bij God, maar bij henzelf. Zij zoeken namelijk Gods verordeningen niet. Dat is een groot contrast met de psalmist en het gelovig overblijfsel, die dat wel doen. Wie aan Gods Woord voorbijgaan, zullen nooit het vrederijk binnengaan. ‘Niet zoeken’ wil zeggen er geen verlangen naar hebben. Ze willen zich niet met Gods Woord bezighouden. De goddelozen zijn hier de Israëlieten die het verbond van de HEERE hebben verworpen en volgelingen van de antichrist zijn geworden. Zij zijn de vervolgers van het gelovig overblijfsel.
De rechtvaardige daarentegen ziet dat de barmhartigheid van de HEERE groot is (vers 156). Dat heeft hij in zijn leven ervaren (Kl 3:22-23). Nu hij in ellende is, doet hij daarop opnieuw een beroep. Hij wil leven tot eer van God. Daarom vraagt hij dat God hem levend maakt overeenkomstig Zijn bepalingen. Hij weet dat het leven met God vast verbonden is aan wat Gods Woord zegt. Zonder het Woord is er geen leven. Het Woord is leven (Dt 32:47a).
De druk op de rechtvaardige is groot (vers 157). Hij wordt niet slechts door een enkeling vervolgd en tegengestaan, maar zijn “vervolgers en tegenstanders zijn met velen”. Het is erg om vervolgd te worden en tegenstand te ondervinden. Als dat ook nog eens massaal gebeurt, is dat wel een heel grote beproeving. In de eindtijd zal de massa van de Israëlieten de antichrist aannemen en volgen (Jh 5:43b). Daarom zal ook twee derde deel van het volk worden uitgeroeid door Assyrië (Zc 13:8).
Ondanks dat de afvallige massa tegen hem is, zegt de rechtvaardige dat hij niet van Gods getuigenissen afwijkt. Hij blijft met een voornemen van het hart bij de Heer (vgl. Hd 11:23). Hij ervaart: “De rechtvaardige heeft veel ellende, maar uit dat alles redt de HEERE hem” (Ps 34:20).
De psalmist heeft zijn ogen open voor wat er om hem heen gebeurt. Hij ziet ook “hen die trouweloos handelen” (vers 158). Zij handelen trouweloos – betekent ook: bedrieglijk, afvallig – tegenover het verbond van de HEERE. Dat veroorzaakt walging bij hem. Die walging komt niet in hem op vanwege het trouweloos handelen tegen hem, maar omdat zij zich niet aan Gods Woord houden. Trouweloosheid is afschuwelijk en dat te meer als de wil van God gekend wordt, maar men zich daar niet aan houdt.
We kunnen denken aan trouweloosheid in een huwelijk. In Jeremia 2 wordt ontrouw in het huwelijk vergeleken met ontrouw aan het verbond met de HEERE (Jr 2:2). Het woord ‘liefde’ in Jeremia 2:2 is het woord voor trouw aan het verbond. Het huwelijk wordt ook gezien als een verbond (Ml 2:14). Ontrouw aan het huwelijksverbond was en is – ook vandaag – wel de afschuwelijkste vorm van ontrouw in de sfeer van menselijke relaties.
De psalmist wil leven omdat het leven beloofd is in het verbond als hij Gods bevelen liefheeft (vers 159). Hij kiest het leven (Dt 30:19). Zijn verlangen naar leven komt voort uit liefde voor Gods bevelen. Daarin staat dat het leven wordt beloofd aan wie Gods Woord liefhebben. Hij doet daarvoor een beroep op Gods goedertierenheid.
Evenals het laatste vers van het vorige couplet, vers 152, gaat het laatste vers van dit couplet over het begin van het Woord en dat het eeuwig is (vers 160). De Godvrezende verklaart dat Gods Woord “[vanaf] het begin … waarachtig” is. ‘Het begin’ is ‘het hoofd’. Het Hebreeuwse woord ‘begin’ betekent ook ‘hoofd’. Het betekent dat het geheel en de hoofdzaak van het Woord de waarheid ofwel trouw is. In het Nieuwe Testament staat het zo: “Het woord is betrouwbaar en alle aanneming waard” (1Tm 1:15; 3:1; 4:9; 2Tm 2:11; Tt 3:8).
Het betekent niet dat het Woord een begin heeft, maar dat alles een begin heeft en dat het Woord daarover de waarheid spreekt. Het gaat niet om het begin van het Woord, maar om het geheel van Gods Woord. Het Woord, het verbond, met al de rechtvaardige bepalingen die het bevat, heeft geen einde, het is “voor eeuwig”.
161 - 168 /sin,sjin/ Verdrukking
161 Vorsten hebben mij zonder reden vervolgd,
maar voor Uw woord heeft mijn hart diep ontzag gehad.
162 Ik ben verblijd over Uw belofte,
als [iemand] die een grote buit vindt.
163 Ik haat de leugen en heb er een afschuw van,
[maar] Uw wet heb ik lief.
164 Ik loof U zeven[maal] op een dag
om Uw rechtvaardige bepalingen.
165 Wie Uw wet liefhebben, hebben diepe vrede;
voor hen ligt er geen struikelblok.
166 Ik hoop op Uw heil, HEERE,
en doe Uw geboden.
167 Mijn ziel neemt Uw getuigenissen in acht,
want ik heb ze zeer lief.
168 Ik neem Uw bevelen en getuigenissen in acht,
want al mijn wegen [liggen] voor U [open].
De letter sin of sjin heeft het pictogram en de betekenis van ‘tanden’ en is verbonden met het begrip ‘eten’, ‘vuur’, ‘verdrukking’. De negatieve betekenis is verdrukking en oordeel, de positieve is eten en een buit vinden (vers 162). Vers 161 en vers 163 spreken van de grote verdrukking, waarin het overblijfsel wordt vervolgd door “vorsten”, dat zijn de valse leiders (vers 161) en de valse herders (Zc 11:15-17) van Israël. Te midden van deze zware verdrukkingen blijven in dit couplet de psalmist en het overblijfsel de HEERE trouw en verblijden zich in de verlossing en het Woord van de HEERE.
De psalmist is niet bang geweest voor vorsten, de volgelingen van de antichrist, die leugens over de HEERE en Zijn Woord hebben verspreid. Hij is wel bang geweest voor Gods Woord in die zin dat hij er “diep ontzag” voor heeft gehad (vers 161). Dat heeft hem ervoor bewaard Gods Naam voor overheidspersonen, die hem zonder reden hebben vervolgd, te verloochenen, maar juist tegenover hen trouw van Hem te getuigen. Voorbeelden daarvan zijn Daniël voor Nebukadnezar, Paulus voor koning Agrippa en bovenal de Heer Jezus voor Pilatus.
De vreugde over Gods belofte, dat is Zijn woord, Zijn toezegging, is te vergelijken met het vinden van een grote buit (vers 162). Dat het om een buit gaat, wil zeggen dat het gaat om wat bij een overwinning op een vijand is veroverd (vgl. Js 9:2b). Het is geen toevallige vondst, maar het resultaat van strijd. Voor het vinden van een dergelijk grote buit moet moeite worden gedaan.
Zo is de kennis van God door Zijn Woord ook het resultaat van het biddend bestuderen en overdenken van het Woord. Dat kost moeite en tijd. Tegelijkertijd is het Woord een wapen, het zwaard van de Geest, dat noodzakelijk is in een tijd van geestelijke strijd, in een tijd van verdrukking en nood.
De leugen is verwerpelijk en afschuwelijk en waard om te haten (vers 163). De wet, Gods Woord, is absoluut waar en waard om lief te hebben. Deze gevoelens van haat en afschuw voor de leugen en liefde voor Gods Woord worden door het lezen van Gods Woord bewerkt. Door het Woord van God krijgen we het juiste besef van leugen en waarheid.
De leugen is hier het ontkennen dat de HEERE de ware God is. Elia vroeg wie de ware God is: de HEERE of Baäl. De belijdenis van het overblijfsel is wat de naam Elia betekent: De HEERE is mijn God. In de eindtijd is de vraag wie de ware God is: de HEERE of de mens. De mens wil als God zijn (Gn 3:4-6) en richt het beeld van een mens op dat moet worden aanbeden (Dn 3:1-5). De mens neemt de plaats van God in (Hd 12:21-23; Op 13:11-12). Dit zien we in de antichrist in volle omvang gestalte krijgen. Hij zal de mensen met wonderen van de leugen naar de werking van de satan zelf ertoe verleiden hem te aanbidden (2Th 2:3-4,9).
Voor ons is de leugen ook het leven van een huichelachtig leven. Het lijkt van buiten geestelijk gezond en rijk, maar van binnen is het vuil en verhard. Een voorbeeld en waarschuwing zien we in het leven van David in zijn overspel met Bathseba en zijn moord op haar man Uria.
De psalmist looft God zeven keer per dag, dat is voortdurend, de hele dag door, vanwege Gods rechtvaardige bepalingen (vers 164). Het Woord van God bewerkt ook gevoelens van dankbaarheid. Het is goed om te overdenken hoe ver dat gaat. Het is niet alleen danken “in alles” (1Th 5:18), maar het gaat verder: “Dankt te allen tijde voor alles de God en Vader in [de] Naam van onze Heer Jezus Christus” (Ef 5:20).
Alles in Gods Woord is ook bedoeld om ons tot lofprijzing van God te brengen. Wat krijgen we veel reden tot lofprijzing als we in Gods Woord ontdekken Wie de Heer Jezus voor God en voor ons is en wat Hij daarvoor heeft gedaan en nog steeds doet.
Het liefhebben van het Woord van God heeft “diepe vrede” tot gevolg (vers 165) en dat in een wereld die vol onvrede en verleiding is. Die vrede is de vrede van God. Wie deze vrede kent, zal ondervinden dat de Heer zijn hart en zijn gedachten bewaart (Fp 4:7; vgl. Js 26:3). Hij onderkent elk struikelblok en wordt door de Heer door Zijn genade en Zijn engelen gedragen, zodat hij zijn voet niet stoot aan het struikelblok (Mt 4:6). Met die diepe vrede is de Heer Jezus Zijn weg op aarde gegaan, zonder struikeling.
Als de rechtvaardigen in problemen zijn, mogen ze, in overeenstemming met het verbond, op het heil, of de behoudenis, van de HEERE hopen, terwijl ze Zijn geboden doen (vers 166). Deze hoop op de behoudenis is geen onzekerheid, maar betekent dat ze zeker weten dat wat is beloofd, komt (Hb 11:1). Daarbij en daarboven is onze hoop gericht op Hem Die zal komen om wat beloofd is, te vervullen (Hb 10:37). Deze zekerheid maakt niet lichtzinnig, maar gehoorzaam aan de geboden van God.
De liefde tot God en Zijn Woord komen tot uiting in het bewaren en in acht nemen van Gods getuigenissen (vers 167; vgl. Jh 14:21,23). De verzen 166-167 gaan allebei over het bewaren van Gods getuigenissen en vormen het slot van dit couplet. Ook aan ons is de opdracht gegeven om het pand dat aan ons is toevertrouwd te bewaren door de Heilige Geest Die in ons woont (2Tm 1:14).
Net zoals het geloof zonder de werken dood is (Jk 2:17), is ook het liefhebben van de Heer Jezus zonder Zijn geboden te bewaren een leugen. De psalmist spreekt over “mijn ziel”. Daarmee zegt hij dat zijn hele wezen, zijn hele innerlijk erbij betrokken is. Liefde voor Gods getuigenissen blijkt niet uit slechts een mondelinge verklaring. Die liefde blijkt uit het volledig opnemen ervan in het hart, van waaruit het in de praktijk zichtbaar wordt.
Als de “bevelen en getuigenissen” van God in acht worden genomen, is daaraan het besef verbonden dat alle wegen van de Godvrezende openliggen voor God (vers 168; vgl. Hb 4:12-13). Omdat de psalmist weet dat God al zijn wegen overziet, wil hij zich laten leiden door Zijn bevelen en getuigenissen. Voor God kennen de wegen die de Zijnen gaan geen geheimen. Daarom is het zo nodig Zijn Woord te raadplegen, want daarin laat Hij zien welke weg ieder van de Zijnen moet gaan. Ook maakt Hij ons duidelijk wat er in ons hart is, alle schuilhoeken ervan komen dan openbaar (Ps 139:23-24).
169 - 176 /taw/ Het teken van het kruis
169 Laat mijn roepen naderen voor Uw aangezicht, HEERE;
geef mij inzicht overeenkomstig Uw woord.
170 Laat mijn smeken voor Uw aangezicht komen;
red mij overeenkomstig Uw belofte.
171 Mijn lippen vloeien over van lofzang,
want U leert mij Uw verordeningen.
172 Mijn tong zal Uw woorden bezingen,
want al Uw geboden zijn rechtvaardig.
173 Laat Uw hand mij te hulp komen,
want ik heb Uw bevelen uitgekozen.
174 HEERE, ik verlang naar Uw heil;
Uw wet is mijn bron van blijdschap.
175 Laat mijn ziel leven, dan zal hij U loven;
laat Uw bepalingen mij helpen.
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap;
zoek Uw dienaar, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
De letter taw is de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet. Het oorspronkelijke pictogram van deze letter is een ‘kruis’ en heeft de betekenis van ‘teken’, ‘verbond’. Deze aspecten vinden we in het bloed van Christus. In Exodus 12 lezen we daarover in het beeld van het bloed aan de huizen van de Israëlieten: “En het bloed zal u tot een teken zijn aan de huizen waarin u verblijft. Als Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan” (Ex 12:13a). Het bloed dat gestreken wordt aan de deurposten en bovendorpels van deze huizen heeft de vorm van het kruis. Vergelijk de teken of het kruis aan de voorhoofden van het overblijfsel in Ezechiël 9 (Ez 9:4).
De Heer Jezus noemt Zichzelf “de Alfa en de Omega”, de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet (Op 1:8,11; 21:6; 22:13). In het Hebreeuws zou dat zijn de Aleph en de Taw. De aleph spreekt van een os of rund, het dier bij uitstek voor het brandoffer. De taw spreekt van het kruis, ofwel het altaar waarop het brandoffer gebracht wordt. Zo is de Heer Jezus tegelijkertijd het offerdier, het altaar en de Priester Die het offer brengt.
De psalmist begrijpt dat zijn probleem niet alleen veroorzaakt wordt door vijanden van buitenaf, maar dat hij een probleem heeft vanbinnen in zichzelf. Hijzelf heeft gezondigd, hij heeft gedwaald als een verloren schaap (vers 176). Wat hij nodig heeft, is de Herder Die Zijn leven aan het kruis ten behoeve van Zijn schapen heeft afgelegd. De Herder moest afdalen en hem zoeken in zijn verloren toestand (Lk 15:4-7). Een verloren schaap kan zichzelf niet redden. De mens die zich dat bewust is, realiseert zich dat zijn hulp van buitenaf moet komen (vgl. Rm 7:24). Hij realiseert zich ook dat zijn verlossing niet komt van iets, maar van Iemand.
Dit is het laatste couplet waarin de waarde van het Woord in al zijn aspecten die voor ons leven van belang zijn, wordt bezongen. De toonsterkte van het aanspreken van God lijkt hier het hoogst te zijn. De psalmist roept tot God (vers 169). Dat heeft hij vaker in deze psalm gedaan, maar hier stelt hij zijn roepen voor als een persoon voor wie hij aan God vraagt of die persoon mag “naderen voor Uw aangezicht”. Hij is een roepende om inzicht overeenkomstig Zijn Woord. Hij wil graag in alle dingen inzicht krijgen, niet vanuit het menselijk denken, maar vanuit Gods geopenbaarde wil in Zijn Woord.
Wie naar inzicht in Gods Woord verlangt, is ook een bijzonder voorwerp van de aanvallen van de vijand (vers 170). Daarom komt hij behalve als een roepende, ook als een smekeling. Hij vraagt aan God dat zijn smeken tot “voor Uw aangezicht” mag komen. De Godvrezende smeekt om redding uit gevaren overeenkomstig Gods belofte. God heeft immers beloofd dat Hij de Zijnen niet zal begeven en niet zal verlaten. De vijand zal alles doen om ons gebedsleven krachteloos te maken (vgl. 1Pt 3:7).
Vers 169 en vers 170 vormen de twee thema’s van Psalm 119. We zien in vers 169 een gebed met een verzoek om inzicht en in vers 170 een gebed om verlossing op grond van de beloften uit Gods verbond. Deze gebeden vormen de grondslag van zijn lofprijzing (vers 171), zijn onderwijs door middel van de liederen (vers 172; vgl. Ko 3:16), zijn worsteling (vers 173) en zijn verlangens (vers 174).
Nadat hij zich aan God als een roepende en smekeling heeft voorgesteld, meldt hij zich bij God als een Godlover (vers 171). In Gods tegenwoordigheid komt niet alleen hulpgeroep over zijn lippen, maar ook “lofzang” (vgl. Fp 4:6). Zijn lippen vloeien er zelfs van over. Dit is het gevolg van onderwijs door God in Zijn verordeningen.
Zijn lofzang bestaat uit het bezingen van de woorden van God (vers 172). Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Het ‘instrument’ daarvoor is zijn tong. In heel wat hedendaagse ‘lofliederen’ komen uitspraken voor die niet gebaseerd zijn op het Woord van God, maar ertegen ingaan. Ook voor onze lofliederen geldt dat ze in overeenstemming met het Woord van God moeten zijn (Ef 5:19). Dan luistert Hij daar graag naar. Het thema van de zang hier is de rechtvaardigheid van Gods geboden.
Vers 171 en vers 172 lopen parallel. We zien daardoor een verdubbeling van lof. De lofzang wordt dubbel onderstreept. De lofzang geeft aan dat de psalmist er volkomen van overtuigd is dat de HEERE op grond van Zijn verbond zijn gebed zal verhoren. In vers 171 spreekt hij als een heilige priester de lofzang tot de HEERE; in vers 172 spreekt hij als een koninklijke priester tot de medegelovigen (1Pt 2:5,9; vgl. Ps 66:16).
Er is ook besef bij de rechtvaardige dat hij afhankelijk is van de HEERE (vers 173). Daarom vraagt hij Hem dat Zijn hand hem te hulp komt. Hij heeft Gods bevelen uitgekozen om zich daaraan te houden en daarmee bezig te zijn. Deze keus moet iedere getrouwe maken. De hulp van de HEERE is verbonden aan Zijn Woord. Hij kan niemand helpen die niet voor Zijn Woord buigt. Ons is het voorrecht gegeven om altijd met vrijmoedigheid tot de troon van genade te naderen, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot tijdige hulp (Hb 4:16).
De Godvrezende verlangt naar het heil, of de behoudenis, van de HEERE (vers 174). Daarmee bedoelt hij de periode van de zegeningen van het nieuwe verbond onder de regering van de Heer Jezus. Daarover heeft hij in Gods Woord, dat voor hem “een bron van blijdschap” is, gelezen. Voor ons geldt dat wij eens voor altijd behouden zijn door het geloof (Ef 2:8). Wel moeten wij in de tegenwoordige tijd onze behoudenis uitwerken met vrees en beven (Fp 2:12). In de nabije toekomst zullen we de behoudenis van onze lichaam ontvangen (Rm 8:23-25; 13:11; Fp 3:20-21).
De psalmist vraagt de HEERE zijn ziel te laten leven (vers 175). Dat is niet om van het leven te genieten, maar om de HEERE te loven (Ps 6:6). Hij beseft dat hij dat niet kan zonder de hulp van de HEERE. Deze hulp ligt, zo weet hij, in Gods bepalingen. Het Woord van God geeft stof te over om de HEERE te loven.
Het laatste vers is een belijdenis van zonde met verlangen naar herstel van de relatie die door de zonde is verbroken (vers 176). De psalmist erkent dat hij heeft “gedwaald als een verloren schaap”. Hij ziet ook in dat hij wordt opgezocht door de goede Herder, Die Zijn leven heeft ingezet voor Zijn schapen, want hij vindt zelf de weg niet terug. Toch weet hij Wie hij aanspreekt. Hij weet ook dat hij Gods “dienaar” is. Hij heeft wel gedwaald, maar is Gods geboden niet vergeten.
Zoals het Nieuwe Testament eindigt met de uitnodiging aan zondaars om zich alsnog te bekeren, zo eindigt de psalmist hier met de noodzaak voor het volk Israël om door de Goede Herder hersteld te worden.