Inleiding
De volgende drie opgangspsalmen laten niet alleen het uiterlijke herstel zien, zoals we in de voorgaande psalmen hebben gezien, maar ook het geestelijke herstel. In deze volgorde vindt hun volledige herstel plaats. Eerst komt het Feest van het bazuingeschal, dan de grote Verzoendag. De Heer Jezus is de Verlosser van hun vijanden, Hij is ook de Verlosser van hun zonden.
Het gaat in deze psalm om een herinnering, terwijl het in de twee voorgaande psalmen gaat om een vooruitzicht. Daar kijken ze vooruit, hier kijken ze terug. Het overblijfsel kijkt terug naar de tijd van hun jeugd en de tuchtiging. Het is ook de tijd dat de HEERE hun vertrouwen niet heeft beschaamd (vgl. Ps 125:1) en hen heeft verlost (verzen 1-4). Dat geeft hun een sterk, hernieuwd vertrouwen op de HEERE ten opzichte van hun haters (verzen 5-8), dat die haters vanzelf zullen verdorren.
1 - 4 Benauwd en bevrijd
1 Een pelgrimslied.
Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd
– zeg dat toch, Israël.
2 Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd;
toch hebben zij mij niet overwonnen.
3 Ploegers hebben mijn rug geploegd,
zij hebben hun voren lang gemaakt.
4 De HEERE, Die rechtvaardig is,
heeft de touwen van de goddelozen afgehakt.
In dit “pelgrimslied”, het tiende, kijkt de Godvrezende terug (vers 1). Hij weet het nog: “Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd” (vgl. Jr 2:2; Ez 23:3; Hs 2:14; 11:1). Hij is de verpersoonlijking van Gods volk, hij spreekt voor het hele volk. Vanaf de jeugd van dat volk, vanaf zijn ontstaan als natie, is het benauwd. We kunnen hierbij denken aan hun verblijf in Egypte waar ze zwaar verdrukt zijn.
Ook daarna zijn ze dikwijls in benauwdheid geweest, onder de heerschappij van wrede volken. Met de oproep “zeg dat toch, Israël”, spoort de Godvrezende het volk Israël ertoe aan van die lange tijd van benauwdheid duidelijk hoorbaar getuigenis te geven.
De grootste benauwdheid, dat is de tijd van de grote verdrukking, hebben ze net achter de rug. De vijanden hebben het volk in grote benauwd gebracht, maar het is hun niet gelukt Gods volk om te brengen (vers 2; vgl. Op 12:13-17). Het woord “toch” geeft de vergeefsheid aan van de verwoede pogingen van de vijand om het volk om te brengen. Er kan nog zoveel tegenstand zijn tegen hen die de Heer toebehoren, toch zal die tegenstand nooit Gods plan met de Zijnen teniet kunnen doen. Hij zal hen veilig naar het doel brengen dat Hij voor hen heeft bepaald: bij Hem zijn.
Ze hebben een zware lijdensweg gehad (vers 3). De heidense overheersers zijn over hen heen gewalst als een boer die een stuk land omploegt. Tijdens de grote verdrukking, die wordt genoemd “een tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jr 30:7), zijn dat de koning van het noorden met in zijn gevolg de legers van de Assyriërs, ondersteund door Gog, dat is de grootmacht Rusland.
De lange voren die in een land dat wordt omgeploegd, worden getrokken, zijn te vergelijken met de striemen van een geseling op iemands rug. De rug is beeldspraak voor de achter hen liggende recente geschiedenis, het verleden, die een geschiedenis van lijden is. Dat de voren lang gemaakt zijn, verwijst naar de tijdsduur, de lange periode van lijden en met name de tijd van de grote verdrukking.
Dit is specifiek een beeld dat gebruikt wordt in Jesaja 28 voor de tuchtiging van de HEERE door middel van Assyrië (Js 28:23-29). Ook de Heer Zelf heeft geleden, Zijn rug is geslagen (Js 50:6a; vgl. Js 53:5). Profetisch gaat het hier in vers 3 om de gramschap van de HEERE, de tuchtiging die Hij heeft gebruikt om Israël te louteren (Js 10:5,25; 26:20).
Dat Gods volk kan terugkijken, bewijst dat ze er nog zijn. Dat hebben ze niet aan zichzelf, maar uitsluitend aan de HEERE te danken. Nu komt Hij tevoorschijn. Ze weten dat “de HEERE, Die rechtvaardig is, … de touwen van de goddelozen afgehakt” heeft (vers 4; vgl. Jr 30:8). De touwen, waarmee ‘de ossen’ de ploeg hebben voortgetrokken en de rug van Israël hebben doorkliefd, heeft de HEERE met één slag van Zijn zwaard afgehakt. Daardoor hebben de goddelozen geen verdere voren meer kunnen trekken.
Hij heeft dat niet zozeer gedaan uit medelijden, maar omdat Hij “rechtvaardig” is. Hij houdt Zich aan Zijn verbond met hen, wat Hij kan doen omdat Hij daarvoor een rechtvaardige grondslag heeft. Die grondslag is het werk van Christus op het kruis. Christus heeft door het bloed van het nieuwe verbond (Lk 22:20; Hb 8:6) aan alle voorwaarden voldaan om Zijn verbond waar te maken.
Ook in het geval dat God Zijn volk heeft moeten tuchtigen vanwege hun zonden, is Hij vanwege dat werk trouw gebleven aan Zijn plan met hen om hen ten slotte goed te doen. Hij heeft aan de verwachtingen die Hij heeft gewekt, beantwoord en het vertrouwen dat Hij van Zijn volk heeft gevraagd, heeft Hij niet beschaamd.
De HEERE heeft de touwen van de goddelozen waarmee zij het overblijfsel hadden vastgebonden als gevangenen, afgehakt (Ps 126:1; vgl. Ps 124:7). Hij heeft, om in het beeld te blijven, de knoop doorgehakt en nu Zelf de touwtjes in handen genomen. Het heeft er soms op geleken of Hij geen aandacht aan Zijn lijdende volk schonk. Nu blijkt dat Hij Zijn oog onophoudelijk in genade op hen gericht heeft gehouden. Hij heeft het voor Zijn volk opgenomen en hen bevrijd. Nu leidt Hij hen verder.
5 - 8 Geen zegen voor Sions haters
5 Laat beschaamd worden en terugwijken
allen die Sion haten.
6 Laat hen worden als gras op de daken,
dat verdort voordat men het uittrekt,
7 waarmee de maaier zijn hand niet vult,
of de schovenbinder zijn arm;
8 en de voorbijgangers zeggen niet:
De zegen van de HEERE zij met u,
wij zegenen u in de Naam van de HEERE.
Hij bevrijdt en zegent het overblijfsel, terwijl “beschaamd worden en terugwijken allen die Sion haten” (vers 5). De vijanden worden in vers 4 “de goddelozen” genoemd; hier worden ze genoemd “allen die Sion haten”. Ten diepste haten zij Sion, de stad Jeruzalem, omdat die stad de stad van de grote Koning is (Mt 5:35), en de haat is gericht op Hem, de Heer Jezus, dat wil zeggen op God Zelf.
De haters van Sion zijn allen die geen oog hebben voor God en Zijn beloften. De verwijzing naar Sion maakt duidelijk dat het gaat om de aanwezigheid van de HEERE te midden van Zijn volk, om Zijn verbond en zegen, en de hoop op de vestiging van Zijn koninkrijk.
Wat de onderdrukkers wordt toegewenst en wat ze ook zullen krijgen, wordt vergeleken met “gras op de daken, dat verdort voordat men het uittrekt” (vers 6; vgl. Js 37:27). Gras is een beeld van de kortstondigheid van het leven (Js 40:6). Het staat vandaag op het veld en wordt morgen in de oven geworpen (Mt 6:30).
Het gras op de daken verdort nog sneller, het verdort al op dezelfde dag dat het is opgekomen. Het schiet op, het heeft geen diepe wortels, de zon komt op en verschroeit het, en de wind steekt op en neemt het mee. Zo snel is het leven voorbij van hen die Gods volk verdrukken: het is al verdord, voordat het wordt uitgetrokken.
Normaal gesproken wordt gras uitgetrokken en te drogen gelegd om het daarna als voedsel voor dieren te gebruiken. Het gras op het dak verdroogt uit zichzelf, voordat het uitgetrokken is. Het is een beeld van wat met Herodes gebeurt, evenals met de antichrist van wie Herodes een schaduwbeeld is. Herodes verbeeldt zich een god te zijn. God maakt duidelijk dat hij dat niet is. Normaal gesproken sterft een mens eerst en wordt dan door de wormen opgegeten. Herodes wordt opgegeten door wormen, voordat hij sterft (Hd 12:21-23). Zo zal de antichrist ook zonder te sterven in de poel van vuur worden geworpen, terwijl normaliter een mens eerst sterft en pas daarna het oordeel volgt (Op 19:20; Hb 9:27).
Er is ook niets met dit verdorde gras te beginnen, want het stelt helemaal niets voor (vers 7). Het is waardeloos als hooi. Een maaier kan er niets mee, laat staan dat een schovenbinder er een schoof van zou kunnen maken die hij onder zijn arm zou kunnen nemen. Dit is wel een volkomen tegenstelling met de Zaaier in een vorige psalm. Die draagt Zijn zaad, zaait dat al wenend en komt terug met gejuich, terwijl Hij Zijn schoven draagt (Ps 126:6).
Niemand, geen van “de voorbijgangers”, zal hun op hun weg de zegen van de HEERE toewensen of hen zegenen in de Naam van de HEERE (vers 8). Het toewensen van voorspoed op hun weg is dwaasheid omdat ze beschaamd worden (vers 5) en nooit voorspoedig kunnen zijn. Ze gaan een weg waarop ze hun haat tegen Gods volk de vrije loop laten.