Inleiding
Psalmen 1-2 vormen de algemene inleiding op het hele boek. Psalm 1 toont de wegen van God, Psalm 2 toont de raad of het voornemen van God.
In Psalm 1 gaat het over de trouw van de enkeling. Hij vertrouwt op God en vindt zijn vreugde in de overdenking van Zijn Woord. Het is iemand die zich onder Gods wet bevindt. Nog meer zien we hier de Enige Die kan zeggen: “Uw wet [draag Ik] diep in Mijn binnenste” (Ps 40:9b).
Hoewel deze beschrijving iedere Israëliet, ja, iedere gelovige moet aanspreken, geldt dit toch in het bijzonder voor de koning van Israël. Hij heeft in het bijzonder tot taak om de wet van God te overdenken (Dt 17:19).
In Psalm 2 zien we de inhoud van het Woord van God: de Messias en het vaste raadsbesluit van God om Hem, Zijn Zoon, de geboren Koning, Koning te doen zijn. Zijn koningschap is over Zijn erfdeel, Israël, en door middel van Israël over de einden der aarde. God zal dat doel bereiken.
1 - 2 Kenmerken van de rechtvaardige
1 Welzalig de man
die niet wandelt in de raad van de goddelozen,
die niet staat op de weg van de zondaars,
die niet zit op de zetel van de spotters,
2 maar die zijn vreugde vindt in de wet van de HEERE
en Zijn wet dag en nacht overdenkt.
Psalm 1 is de schitterende inleiding op het boek Psalmen. Het is een wijsheidspsalm, een psalm waarbij onderwijs wordt gegeven of samengevat over de twee wegen die de mens in zijn leven kan kiezen: de weg van de rechtvaardige (verzen 1-3) of de weg van de goddelozen (verzen 4-6). Deze twee elementen zien we telkens in dit boek terugkomen en in feite in de hele Bijbel. Het is de keus tussen de weg van zegen en de weg van vloek, de weg met blijvende vrucht en de weg waarop alles wordt weggeblazen, de weg van het leven en de weg van de dood (vgl. Dt 30:19).
Het is in feite het verschil tussen de weg van Christus en de weg van de antichrist. Christus is de Rechtvaardige bij uitstek. Hij is de Enige Die heeft kunnen zeggen: ”Ik doe altijd wat Hem welbehaaglijk is” (Jh 8:29). De antichrist is de goddeloze en wetteloze bij uitstek, de mens van de zonde, de mens die in zijn hart zegt: “Er is geen God” (Ps 14:1). Hij leeft zonder in enig opzicht met God rekening te houden.
Er wordt over de rechtvaardige in het enkelvoud gesproken en over de goddelozen in het meervoud. Het is de Godvrezende enkeling te midden van en tegenover de goddeloze, afvallige massa. Het zijn de enkelingen die de smalle weg bewandelen in tegenstelling tot de velen die de brede weg bewandelen.
Deze eerste psalm gaat over de kenmerken van het Godvrezende overblijfsel van Israël. Het zijn de kenmerken in het bijzonder van de Heer Jezus die in de eindtijd ook in het gelovig overblijfsel worden gezien. Bij Hem zijn die kenmerken volmaakt aanwezig en worden bij Hem volmaakt gezien wanneer en waar Hij ze ook maar toont. Het overblijfsel is niet volmaakt, maar zij kunnen die kenmerken tonen door hun verbinding met Hem, omdat Zijn Geest dat in hen werkt.
Ook wij, gelovigen die tot de gemeente behoren, hebben de opdracht én de mogelijkheid om de kenmerken van de Heer Jezus te vertonen en wel in overeenstemming met onze hemelse positie. Van ons staat geschreven dat wij “de nieuwe mens” hebben aangedaan, “die overeenkomstig God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid” (Ef 4:24). De kenmerken van de nieuwe mens zijn precies dezelfde als die van de Heer Jezus. De nieuwe mens wordt overal zichtbaar waar gelovigen de kenmerken van de Heer Jezus vertonen.
Psalm 1 begint, en daarmee het hele boek Psalmen, met het uitspreken van “welzalig” of “gelukkig”. In de bergrede gebruikt de Heer Jezus dezelfde uitdrukking – weliswaar vertaald vanuit het Hebreeuws, asre, in het Grieks, makarios (Mt 5:3-11). Het is een uitroep van diep en blijvend geluk en vreugde van God over de gelovige die te midden van het kwaad leeft in vrees voor Hem.
Deze eerste kennismaking met de Godvrezende benadrukt dat hij leeft in omstandigheden waarin met God geen rekening wordt gehouden. In die omstandigheden wandelt hij met God. Met hem identificeert God Zich graag en Hij zal hem verder Zijn rust en vrede geven. God waardeert het bijzonder dat hij niet voor de druk bezwijkt, maar trouw blijft aan Hem. Gods ‘welzalig’ is een grote bemoediging voor ieder die trouw wil zijn als de afval van het geloof zich steeds duidelijker manifesteert.
Het is opvallend dat de eerste kenmerken van de Godvrezende gelovige bestaan uit het zich onderscheiden van “de goddelozen”, “de zondaars” en “de spotters”. Uit zulke mensen bestaat de massa van Gods volk. Zij maken de dienst uit in Gods volk, net zoals dat ook vandaag gebeurt. De Godvrezende leeft te midden van hen, maar heeft er geen gemeenschap mee. Hij leeft afgezonderd van hen, hij doet niet met hen mee.
Het eerste kenmerk van de rechtvaardige die met God wandelt, is dat hij “niet wandelt in de raad van de goddelozen”. Dat ziet op de manier waarop hij overlegt en waardoor hij tot zijn handelen komt. In de overleggingen van de goddelozen is geen plaats voor God. Een goddeloze leeft zonder God bij zijn leven te betrekken, laat staan Hem daar het gezag over te geven. Het principe van zijn leven is dat alles om hemzelf draait.
Hij “wandelt” daarin, dat wil zeggen dat zijn goddeloze gedrag voortkomt uit zijn verdorven wijze van denken, die weer voortkomt uit het buitensluiten van God in zijn besluitvorming. Hij bedenkt zondige, egoïstische dingen om koste wat het kost tot bevrediging van zijn begeerten te komen. De Godvrezende wandelt niet in de raad van de goddelozen, hij laat zich niet verleiden of dwingen tot een manier van beraadslagen of overleggen waarin God geen plaats heeft, maar hij bedenkt wat God wil, hij betrekt God bij zijn beraadslagingen.
Het tweede kenmerk van de man die met God wandelt, is dat hij “niet staat op de weg van de zondaars”. Het woord ‘staan’ is hier niet een passieve toestand, zoiets als stilstaan. Het woord betekent actief een positie innemen, ergens bewust gaan staan. Zondaars negeren God. Die positie nemen ze bewust in. Met “de weg” wordt zoals gebruikelijk de levensweg met zijn einde bedoeld. Zondaars zijn mensen die geen interesse in Gods doel met hun leven hebben.
De betekenis van het woord ‘zonde’ is ‘het doel missen’. Zondaars missen Gods doel met hun leven. Ze leven hun leven zoals ze dat zelf als goed zien. Dat kan liederlijk zijn, maar ook heel netjes. Wat ze ook kiezen, ze vragen niets aan God, maar bepalen zelf wat ze doen. Het is “de brede weg”, de gemakkelijke en vermakelijke manier van leven, “die naar het verderf leidt” (Mt 7:13). De Godvrezende leeft niet zo, hij staat niet op hun weg, maar beantwoordt aan Gods bedoeling met zijn leven.
Het derde kenmerk van de man die met God wandelt, is dat hij “niet zit op de zetel van de spotters”. De spotters zijn mensen die God belachelijk maken door gelovigen belachelijk te maken. Hun verwerping van God neemt de grofste vorm aan, die van het bespotten van God. Hun zonde is die van de tong. Zij zijn de grootsprekers, de overmoedigen, de lichtzinnigen. Ze zitten gekluisterd aan hun eigen zetel, hun eigen troon, en zetten een grote mond op tegen God. Het zitten op een zetel geeft blijk van hoogmoed en verharding. De spot die geuit wordt, gebeurt weloverwogen. De Godvrezende verafschuwt die zetel, en geeft God de heerschappij over zijn leven in handen.
We zien een opklimming in het kwaad: Wie als de goddelozen geen rekening met God houden, zullen als de zondaars hun verplichting negeren om te doen wat God zegt, wat voert tot een openlijk spotten met God en Zijn wil.
Vers 2 zegt hoe het komt dat de in vers 1 genoemde dingen bij de Godvrezende niet aanwezig zijn. Hij vindt namelijk zijn vreugde “in de wet van de HEERE” die hij “dag en nacht overdenkt” (vgl. Ps 26:4-8). Het is onmogelijk dat iemand ‘welzalig’ is, zonder dat hij zich met het Woord van God bezighoudt. Niet het handelen naar de wet staat op de voorgrond, maar het liefhebben van de wet, er zijn vreugde in vinden. Handelen naar de wet zonder liefde en vreugde zien we bij de farizeeën. Het hart van de Godvrezende is er dag en nacht, dat wil zeggen voortdurend, onophoudelijk, mee bezig.
De ‘wet’ is niet beperkt tot de vijf boeken van Mozes en zelfs niet tot het Oude Testament als geheel. Het Hebreeuwse woord voor wet, thora, houdt alle onderwijs in dat afkomstig is van God. De wet is ook Gods eis om naar Zijn geboden te leven en daardoor gerechtvaardigd te worden (Lv 18:5). De psalmist spreekt hier echter niet over de dodelijke effecten die de wet voor ieder mens heeft omdat hij de wet niet kan houden. Hij spreekt over de leven gevende aspecten van de wet. Wie met God wandelt en in gemeenschap met Hem leeft omdat hij nieuw leven heeft, vindt er zijn diepste vreugde in altijd met het onderwijs van God bezig te zijn, want dat geeft hem het diepste geluk.
Het is voor de Godvrezende een genot om Gods Woord te lezen en er dag en nacht over na te denken (vgl. Ps 19:8-11). Hij heeft er een onverzadigbare honger naar en is als de gelovigen in Beréa, van wie we lezen: “Zij ontvingen het Woord met alle bereidwilligheid, terwijl zij dagelijks de Schriften onderzochten of deze dingen zo waren” (Hd 17:11). Het is geen meditatie op een bepaald tijdstip van de dag, maar een dag en nacht ermee bezig zijn. Hij leest een tekst, sluit die in zijn hart en draagt die de hele dag mee. En als hij ’s nachts niet kan slapen, denkt hij er verder over na. Ongeacht de tijd van de dag of de omstandigheden reageert de Godvrezende op het leven in overeenstemming met Gods Woord.
We moeten bij “en Zijn wet dag en nacht overdenkt” bedenken dat de Geest van God door het Woord van God werkt. We kunnen ze niet van elkaar scheiden. Het Woord van God zonder de Geest van God is dode orthodoxie, slechts verstandelijk, zonder nieuw, geestelijk leven. Omgekeerd is de Geest zonder het Woord een onmogelijkheid. Als dat gebeurt, zal de geest met kleine letter, dat wil zeggen de geest van de mens, proberen de werking van de Heilige Geest te imiteren, en dat zal alleen leiden tot ongebreideld fanatisme.
‘Dag en nacht’ betekent niet dat de gelovige vierentwintig uur per dag bijbelstudie doet en niet meer toekomt aan andere dingen. De gelovige die dag en nacht zijn vreugde in het Woord vindt, kunnen we vergelijken met een verliefde jongeman die tijdens alle werkzaamheden constant denkt aan zijn meisje. Tijdens alle activiteiten van de dag wordt alles doordrenkt met het overdenken van het Woord. Wat we lezen van Maria, de moeder van de Heer Jezus, geeft de betekenis aan: “Maria echter bewaarde al deze dingen en overwoog ze in haar hart” (Lk 2:19).
Wat in de verzen 1-2 staat, is in en door de Heer Jezus ten volle vervuld. Wat in het vrederijk waar zal zijn van iedere Israëliet (Jr 31:33-34; Hb 8:10), is volmaakt waar van Christus. Het ideaal van de eindtoestand wordt nu al in Hem gezien. Hij heeft Zich in geen enkel opzicht laten leiden door de raad van goddelozen, nooit is Hij op de weg van de zondaars gaan staan, om maar helemaal te zwijgen over het zitten op de zetel van de spotters. In Zijn leven op aarde is Hij te midden van mensen die God buitensluiten, terwijl Hij innerlijk volledig van hen gescheiden is.
Tijdens Zijn leven op aarde is Zijn vreugde in de wet van Jahweh, die is in Zijn binnenste (Ps 40:9). Hij heeft gedaan wat tegen Jozua wordt gezegd: “Dit boek met deze wet mag niet wijken uit uw mond, maar u moet het dag en nacht overdenken, zodat u nauwlettend zult handelen overeenkomstig alles wat daarin geschreven staat” (Jz 1:8). Hij heeft alles gedaan wat de wet gebiedt en Hij heeft niets gedaan wat de wet verbiedt (vgl. Mt 5:17).
3 Het resultaat
3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken,
die zijn vrucht geeft op zijn tijd,
waarvan het blad niet afvalt;
al wat hij doet, zal goed gelukken.
Hier wordt de gelovige, die niet openstaat voor de zonde (vers 1), maar door het Woord van God wordt gevormd (vers 2), vergeleken met een gezonde, vruchtbare en duurzame boom die aan waterbeken geplant is. De vergelijking van een mens met een boom komt vaker voor, zowel in positieve als in negatieve zin (Jr 17:7-8; Lk 6:43-45). De Godvrezende is “als een boom, geplant aan waterbeken”. Hij heeft niet zelf die plaats ingenomen, maar is daar door God geplant. Hij is “een planting door de HEERE, om Hem te verheerlijken” (Js 61:3).
Er zijn ook bomen die niet door de HEERE zijn geplant, maar zichzelf hebben geplant. Ze beweren dat ze gezond en vruchtbaar zijn, maar ze matigen zich die plaats aan, zoals de farizeeën. Ze zullen worden uitgerukt, zoals de Heer Jezus met het oog op hen zegt: “Elke plant die Mijn hemelse Vader niet heeft geplant, zal worden uitgerukt” (Mt 15:13).
De boom die door God is geplant, staat niet slechts aan één waterbeek, maar aan “waterbeken”, meervoud. We kunnen dit toepassen op wat de Godvrezende in Christus heeft ontvangen, zoals de zegen van vergeving en genade, de zegen van de beloften door de verbinding met Christus, de zegen van de gemeenschap met Christus. Deze en nog veel meer zegeningen zijn de waterbeken die uit het Woord van God tot ons komen als we daaraan geplant zijn.
Het gevolg is dat er vrucht tevoorschijn komt uit het leven van de rechtvaardige en wel “zijn vrucht”, die hij geeft “op zijn tijd”. Elke boom heeft zijn eigen vrucht en brengt die voort op de voor die boom bestemde tijd, niet eerder en niet later. We kunnen bij ‘zijn vrucht op zijn tijd’ bijvoorbeeld denken aan de vrucht van geduld in een tijd van lijden en aan de vrucht van geloof in een tijd van beproeving. Die voorbeelden kan de lezer zelf aanvullen. In het leven van iedere gelovige zijn de voor die gelovige kenmerkende vruchten te zien die tevoorschijn komen in de omstandigheden waarin hij zich bevindt.
Dit maakt ook duidelijk dat Gods waarheid niet maar feitenkennis is. Gods waarheid moet begrepen worden in een gelovig hart. De vrucht gaat dan groeien in voor die vrucht gunstige omstandigheden (vers 2; vgl. Mt 13:18-23) en zal op zijn tijd zichtbaar worden. De vrucht is niet dat wat wij zelf hebben gepresteerd, maar de vrucht is ‘Christus in ons’. We zien dat in de beeldspraak van de Heer Jezus in Johannes 15. Doordat wij in Christus (ver)blijven, brengen wij, de ranken, vruchten voort (Jh 15:4-5). Deze vruchten zijn afkomstig van de wijnstok en niet van de ranken. Het is het sap van de wijnstok, dat door de ranken wordt omgezet in een vrucht. Het is inderdaad Christus in ons, zichtbaar voor anderen.
Het gaat erom dat wij in Christus zijn en dat Hij in ons is. Dan alleen dragen we “veel vrucht”, want zonder Hem kunnen we “helemaal niets doen”, ook geen vrucht dragen (Jh 15:5). Bij de Heer Jezus is er altijd een volheid van vrucht. Bij ons overheersen sommige vruchten, terwijl andere vruchten niet zo waarneembaar of zelfs afwezig zijn. Het is Gods bedoeling dat de vrucht van de Geest (Gl 5:22) in volheid in ons leven zichtbaar wordt. Paulus is een boom die vrucht draagt. Hij schrijft aan de gelovigen in Rome: “En ik weet, dat als ik tot u kom, ik in een volheid van zegen van Christus zal komen” (Rm 15:29).
Dan wordt nog vermeld dat “het blad niet afvalt”. Het gaat bij een boom vooral om zijn vrucht. Maar ook zijn blad is belangrijk, want daaraan kun je zien of een boom gezond is, ook als er geen vrucht is. Bladeren zijn een symbool voor het uiterlijke, het zichtbare, met andere woorden, de belijdenis. Bij wie alleen het blad van de belijdenis zichtbaar is, zonder enige goede vrucht, zal verdorren. Maar als het Woord van God in het hart regeert, zal de belijdenis ‘groen’, vol vitaliteit blijven. De belijdenis van de Godvrezende is in overeenstemming met zijn vrucht. In wat hij laat horen en zien, is geen aanmatiging of huichelarij. In woord en daad vertoont zijn leven oprechtheid, frisheid en kracht.
Het leven van zo iemand wordt gekenmerkt door succes. Een succesvol of geslaagd leven van de Godvrezende wordt niet bepaald door de hoogte van zijn banksaldo of het aanzien dat hij onder de mensen heeft verworven. “Al wat hij doet”, komt voort uit zijn gemeenschap met God. Hij kent Zijn wil, want hij overdenkt Zijn Woord voortdurend. Hij is niet uit op eigen succes, maar zijn verlangen is God te verheerlijken. Dat lukt hem ook, want hij trekt zijn levenskracht uit de waterbeken van het Woord van God.
We zien dit in volmaaktheid bij de Heer Jezus. Het is Zijn voedsel om de wil te doen van Hem Die Hem heeft gezonden om Zijn werk te volbrengen (Jh 4:34). En dat werk heeft Hij volbracht (Jh 17:4; 19:30). Omdat Hij Zich in alles door Zijn God heeft laten leiden, zal de hele wil van God “goed gelukken”. Terwijl Hij voor het ongeloof de verliezer is, is Hij voor het geloof de grote Overwinnaar. Binnenkort, als Hij naar de aarde terugkomt, zal dat ook voor de hele schepping zichtbaar zijn. Succes moet niet worden bepaald naar onmiddellijk resultaat, maar moet worden gezien in het perspectief van Gods plannen. Dit geldt voor ons persoonlijke leven en voor de wereld in zijn geheel.
Samengevat kunnen we het volgende zeggen: Wat rijkelijk stromende beken zijn voor een boom die aan de oever ervan is geplant, dat is het Woord van God voor ieder die zich aan de overdenking ervan wijdt. Het maakt hem, in overeenstemming met zijn positie en roeping, altijd vruchtbaar in goede daden die hij op de juiste tijd verricht. Zijn innerlijke en uiterlijke leven blijven er fris en krachtig door. Wat hij ook onderneemt, brengt hij tot een succesvol einde. De oorzaak daarvan is de werkzame kracht van het Woord van God en de zegen die God daaraan verbindt. In het Oude Testament vinden we dit prachtig geïllustreerd in het leven van Jozef: alles wat hij doet, gelukt.
Als wij nadenken over bladeren die niet verwelken en afvallen, gaan onze gedachten naar de vijgenboom die door de Heer wordt vervloekt (Mt 21:18-19). De Heer gaat erheen en vindt daar alleen bladeren aan en geen vruchten. De vijgenboom is een boom die ook in het voorjaar vruchten voortbrengt. Dit zijn onrijpe vruchten van het voorgaande jaar die door de winter heen overgebleven zijn en in de lente rijp worden, de vroege vijgen. Doordat deze vijgenboom helemaal geen vruchten heeft, zegt de Heer Jezus: “Laat van u in eeuwigheid geen vrucht meer komen! En de vijgenboom verdorde onmiddellijk” (Mt 21:19b).
Profetisch is deze vijgenboom een beeld van Israël (vgl. Mt 24:32). Israël bevat geen vrucht waarnaar het hart van God verlangt (Mi 7:1). Daardoor moeten de bladeren – die spreken van de belijdenis (zie boven) – veroordeeld worden en verwelken en afvallen. In de nieuwtestamentische gemeente zien we hetzelfde bij de gemeente in Efeze (Op 2:1-4). Doordat de vrucht ofwel de eerste liefde is verdwenen – liefde is het eerste kenmerk van de vrucht van de Geest –, moet de Heer Jezus het getuigenis, de kandelaar, wegnemen (Op 2:5).
Israël heeft echter nog een toekomst. De tak van de vijgenboom zal zacht worden en de bladeren zullen uitspruiten (Mt 24:32). Dan zal de Heer wel de vrucht vinden waarnaar Hij zo verlangt die te vinden. Die vrucht zal Hem door het nieuwe Israël worden gebracht, een Israël dat Hij als een overblijfsel naar de verkiezing van de genade voor Zichzelf heeft bewaard. “Uw volk, zij allen zullen rechtvaardigen zijn, voor eeuwig zullen zij de aarde in bezit nemen. Zij zullen een stekje zijn, door Mij geplant, een werk van Mijn handen, opdat Ik verheerlijkt zal worden” (Js 60:21).
Het is duidelijk dat wij in Psalm 1 een schilderij vinden van het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst (Js 66:1-2). De goddelozen zijn het ongelovige deel van Israël waarover Gods oordeel komt (Js 66:3-4).
4 - 5 De goddelozen
4 [Maar] zo zijn de goddelozen niet:
die zijn juist als het kaf, dat de wind wegblaast.
5 Daarom blijven de goddelozen niet staande in het gericht,
de zondaars niet in de gemeenschap van de rechtvaardigen.
De tegenstelling tussen de Godvrezende – ofwel het gelovig overblijfsel – die in de vorige verzen is beschreven en de goddelozen die nu worden beschreven, wordt in vers 4 sterk uitgedrukt. De eerste regel van vers 4 luidt in het Hebreeuws “niet zo de goddelozen”, wat aangeeft dat de nadruk op de woorden ‘niet zo’ ligt. Het is een korte en krachtige uitroep waarin wordt gezegd dat het bestaan van de goddelozen totaal anders is. De goddelozen hebben niets van alles wat de Godvrezende heeft en doet. Het is bij de goddelozen volledig afwezig.
De Godvrezende is een krachtige, gezonde, vruchtdragende, altijdgroene boom. Daar steken de goddelozen wel dramatisch tegen af, want zij “zijn juist als het kaf, dat de wind wegblaast”. Het beeld dat nu wordt geschilderd, is niet meer dat van een boom, maar van een dorsvloer, waar het kaf van het koren wordt gescheiden. Op een dorsvloer, meestal op een heuvel, worden zowel het kaf als het koren in de lucht opgegooid, zodat het kaf door de wind wordt weggeblazen en van het koren wordt gescheiden.
Het kaf lijkt uiterlijk op tarwe, maar is waardeloos, nutteloos en gewichtloos. Het kaf, de goddelozen, kan enige tijd tussen de tarwe, de rechtvaardigen, blijven, maar de tijd komt dat de wind van Gods oordeel het zal wegblazen. Christus zal bij Zijn komst met de goddelozen handelen. Hij zal “het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden” (Mt 3:12; vgl. Jb 21:18; Ps 35:5; Hs 13:3). Profetisch stelt het kaf de ongelovigen in Israël voor (Zc 13:8-9). Zij worden door het oordeel weggenomen, terwijl de rechtvaardigen levend het koninkrijk zullen ingaan (Mt 24:40-41).
Vers 5 begint met “daarom”, een woord dat aangeeft dat er een conclusie uit het voorgaande volgt. Omdat de goddelozen zo waardeloos en gewichtloos zijn, “daarom blijven de goddelozen niet staande in het gericht” (vers 5). Het einde van de goddelozen is niet altijd duidelijk tijdens hun leven, terwijl ze zich met slechtheid bezighouden. Ze kunnen waardering van mensen oogsten. Maar vanuit Gods perspectief hebben de goddelozen geen toekomst. Dat zal blijken wanneer ze voor de grote, witte troon staan om door Christus geoordeeld te worden (Op 20:11-15). Dan hebben ze niets meer te melden. Al hun grootspraak is verdwenen. Ze zullen met stomheid geslagen hun oordeel aanhoren en zonder enig verzet hun oordeel ondergaan: het eeuwige vuur.
Als de goddelozen door het gericht zijn weggeblazen, blijft “de gemeenschap van de rechtvaardigen” over. Geen zondaar maakt daar deel van uit. Het is een heilige gemeenschap. Alle vuil is ervan afgewassen en de bloedschuld is ervan weggespoeld (Js 4:3-4). Op aarde is er al een radicale scheiding tussen de rechtvaardigen en de zondaars. Die scheiding zal er eeuwig zijn. Op aarde hebben de zondaars de rechtvaardigen uit hun gemeenschap verstoten. In het vrederijk en tot in alle eeuwigheid zullen de zondaars niet in de gemeenschap van de rechtvaardigen zijn (Mt 13:49-50; Op 21:27).
6 Twee wegen, twee bestemmingen
6 Want de HEERE kent de weg van de rechtvaardigen,
maar de weg van de goddelozen zal vergaan.
Het woord “want” waarmee dit vers begint, geeft aan dat de reden, ofwel de samenvatting, volgt van het oordeel van de vorige verzen. “De weg”, zowel die “van de rechtvaardigen” als die “van de goddelozen”, ziet op de hele levenswandel van beide groepen. De HEERE weet hoe beide wegen zijn en waarop ze uitlopen.
Van de weg van de rechtvaardigen lezen we dat “de HEERE” die “kent”. Dit ‘kennen’ heeft een diepere betekenis dan dat Hij ermee bekend is, dat Hij weet welke weg ze gaan. Het is niet een louter intellectueel kennen, maar een kennis gegrond op ervaring door levensgemeenschap, een kennen uit liefde. Het kennen van de weg van de rechtvaardigen betekent dat Hij met de rechtvaardigen op de weg die zij gaan, gemeenschap heeft. Hij deelt in hun ervaringen. Zij gaan hun weg met Hem en daarom gaat Hij met hen.
“Maar” – dit geeft het contrast aan met de vorige regel – “de weg van de goddelozen zal vergaan.” Hun weg is een weg die leidt tot verwoesting en dood. De HEERE kent hun weg niet. Zij leven hun leven op een manier die Hij verafschuwt. Hun hele leven zal vergaan, net als het kaf. Als Hij hen oordeelt, zal Hij tegen hen zeggen: “Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, werkers van de wetteloosheid! (Mt 7:23). Zij zullen het vrederijk niet binnengaan, maar eeuwig ongelukkig en ellendig zijn.
Dit laatste vers maakt het verschil duidelijk tussen de reden van het geluk van de rechtvaardigen en de reden van de rampspoed van de goddelozen. God kent, keurt goed, heeft lief en verheugt Zich over het leven van de rechtvaardigen, maar Hij heeft geen deel aan het leven van de goddelozen. Dat leven keurt Hij niet goed, Hij heeft het niet lief en Hij verheugt Zich er niet over. Van Zijn waardering van het leven van beide groepen hangt hun eeuwige bestemming af.
De psalm begint met de zegen van God voor de enkeling, voor de rechtvaardige (enkelvoud). De psalm eindigt met de waarschuwing dat iemand die toch de weg van de goddelozen (meervoud) kiest, de weg zonder Hem, zal eindigen in het verderf.
Ook in de bergrede begint de Heer Jezus met een veelheid van zegeningen: Gelukkig, gelukkig, gelukkig … (Mt 5:1-11). De bergrede eindigt met de twee wegen: de brede weg, die velen bewandelen, en de smalle weg, die weinigen, enkelingen, bewandelen (Mt 7:13-14). Er is ook sprake van twee bouwers: Eén die op het zand bouwt en één die op de rots bouwt. De laatste is diegene die de woorden van de Heer Jezus, “deze Mijn woorden”, gehoorzaamt (Mt 7:24).
Dit laatste vinden we nog niet in Psalm 1. We horen hier wel over de weg met God, maar we horen nog niets over geloven in een persoon, de Christus, de Immanuel ofwel de God met ons. Over Hem gaan alle volgende psalmen.