Inleiding
David is in grote nood. Zijn leven wordt bedreigd met de dood. Daarom neemt hij in de eerste verzen van deze psalm zijn toevlucht tot God. Terwijl hij zijn nood bij God bekendmaakt, groeit zijn vertrouwen dat God hem zal bevrijden. Hij begint in de diepte, vanwaar hij tot God roept om hem te verlossen. Dan gaat zijn gebed over in het rustige vertrouwen dat God de zaak in handen heeft. Hoewel er aan zijn situatie niets is veranderd, komt hij al biddend aan het einde van de psalm tot een lofprijzing voor de bevrijding die God gaat geven.
We horen in deze psalm ook weer de stem van het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Aan het einde van de psalm breekt de morgen aan en is er lofgezang voor God, Die het overblijfsel van zijn vijanden heeft bevrijd door Zijn macht en kracht. Dit ziet op het aanbreken van de vreugde van het duizendjarig vrederijk.
We kunnen ook een tweedeling in deze psalm opmerken: eerst de verzen 2-11 en dan de verzen 12-18. Beide delen eindigen in soortgelijke bewoordingen (vers 10; vers 18) en bevatten overeenkomstige bewoordingen (vers 7; vers 15). Beide delen beginnen met een gebed om hulp en eindigen met een getuigenis van geloofsvertrouwen.
1 Opschrift
1 Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, [op] ‘Richt niet te gronde’; toen Saul [dienaren] gezonden had om het huis [van David] te bewaken [en] hem te doden.
Het eerste deel van het opschrift staan ook in het opschrift van drie andere psalmen (Ps 57:1; 58:1; 75:1).
Voor “een gouden kleinood van David” zie bij Psalm 56:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “[op] ‘Richt niet te gronde’” zie bij Psalm 57:1.
Vervolgens staat in het opschrift de achtergrond van de psalm: Saul heeft dienaren naar het huis van David gestuurd om hem ’s nachts te bewaken en ’s morgens te doden. Deze gebeurtenis wordt vermeld in 1 Samuel (1Sm 19:10-11a).
Profetisch herkennen we in Saul het beest uit de aarde van Openbaring 13 (Op 13:11-18). Dat beest zal erop uit zijn om allen die het beeld van het eerste beest, dat is het beest uit de zee, niet aanbidden, te doden (Op 13:15).
2 - 8 Gebed om redding
2 Red mij van mijn vijanden, mijn God,
zet mij in een veilige vesting voor wie tegen mij opstaan.
3 Red mij van wie onrecht bedrijven,
verlos mij van de mannen van bloed.
4 Want zie, zij leggen een hinderlaag voor mijn ziel,
sterke [mannen] scholen tegen mij samen, HEERE,
zonder overtreding of zonde van mijn [kant];
5 zij komen aansnellen en maken zich gereed,
zonder misdaad [van mijn kant].
Word wakker, [kom] mij tegemoet, en zie.
6 Ja U, HEERE, God van de legermachten, God van Israël,
ontwaak om al deze heidenvolken te straffen;
wees niemand genadig van wie trouweloos onrecht bedrijven. \Sela\
7 Tegen de avond keren zij terug,
zij grommen als honden
en trekken de stad rond.
8 Zie, hun mond vloeit over;
zwaarden komen van hun lippen.
Want, [denken zij,] wie hoort het?
David is in grote nood. Hij stoot het uit tot God in korte, krachtige uitroepen: “Red mij …, zet mij …, red mij …, verlos mij … “(verzen 2-3). Er komen dienaren van Saul naar hem toe, die hij “mijn vijanden”, “wie tegen mij opstaan”, “wie onrecht bedrijven” en “mannen van bloed” noemt. We kunnen in deze aanduidingen een opklimming zien.
Hij richt zich met deze noodkreten vanwege deze mensen die op hem afkomen en die hij “mijn vijanden” noemt, tot God, Die hij “mijn God” noemt. Zijn vijanden zullen hem zonder pardon doden. Daarom vraagt hij aan zijn God om hem “in een veilige vesting” te zetten.
Met de woorden “want zie” vestigt hij Gods aandacht erop dat zijn vijanden een hinderlaag voor zijn ziel leggen (vers 4). Voor het leggen van die hinderlaag scholen zij tegen hem samen. Ze beraadslagen hoe ze hem het beste kunnen grijpen. David spreekt God nu als “HEERE” aan, als om Hem door die Naam eraan te herinneren dat Hij een verbondsrelatie met Zijn volk heeft, het volk waarover Hij hem als koning heeft aangesteld.
Ook zegt hij tegen Hem dat hij van zijn kant geen aanleiding voor hun moorddadige plannen heeft gegeven, want hij is in zijn houding tegenover Saul “zonder overtreding of zonde”. Hij is ‘zonder overtreding’, want hij heeft steeds gehoorzaam gedaan wat Saul van hem heeft gevraagd. Er is in zijn dienst aan Saul geen ‘zonde’ geweest (vgl. 1Sm 20:1). De betuiging van zijn onschuld is een extra argument voor de oproep aan God om in te grijpen.
Daarbij komt nog dat de mannen die Saul op hem heeft afgestuurd, “sterke [mannen]” zijn. Deze vijanden worden hier aangeduid als ‘sterken’, ‘krachtigen’. Normaal gesproken wordt ‘sterken’ oftewel ‘krachtigen’ verbonden met God (Ps 28:7-8), maar hier vinden we een uitzondering: de vijand is krachtig.
Tegenover hen voelt David zich onmachtig. Met grote snelheid komen ze op hem af en maken zich gereed om hem om te brengen “zonder misdaad” van zijn kant (vers 5). Er is voor de jacht die zij op zijn leven maken geen enkele rechtvaardiging, omdat hij niets heeft gedaan wat dit noodzakelijk zou maken. Daarom kan hij een indringend beroep op God doen om “wakker” te worden, hem tegemoet te komen, naar hem toe te komen om hem te helpen en te zien dat de nood groot en de hulp dringend gewenst is.
David doet een beroep op de “HEERE, God van de legermachten, God van Israël” (vers 6). In het Hebreeuws is het Jahweh Elohim Tsebaot, gevolgd door “God van Israël”. Hij vraagt aan ‘de HEERE’ – de Naam die in het tweede psalmboek weinig wordt gebruikt –, namelijk de God van het verbond, om Zijn grote macht te gebruiken als de “God van Israël”. Dat dit in gebed wordt geroepen, betekent in de profetische toepassing dat de periode van Lo-Ammi, de periode dat Israël tijdelijk door God terzijde is gesteld (Hs 1:9), voorbij is.
Hij vraagt door het beroep op die Naam of God met al Zijn legers hem te hulp wil komen tegen deze ‘sterke mannen’ die hem willen ombrengen. Hij noemt God ook de “God van Israël”. Daarmee zegt hij dat het niet alleen om zijn eigen redding, maar ook om die van Zijn volk gaat. Zijn volk loopt gevaar in de macht van kwaadwillende, bloeddorstige mensen te komen.
Nog eens dringt hij er bij God op aan om te ontwaken en noemt als reden “om al deze heidenvolken te straffen”. God moet ingrijpen en de dienaren van Saul straffen. Saul en zijn volgelingen zijn de vijanden van David. Profetisch verwijst het naar de vijanden van het overblijfsel buiten het volk, de heidenvolken. Dat blijkt uit het gebruik van het woord ‘honden’ (verzen 7,15), die in de Bijbel een symbool voor de heidenvolken zijn (vgl. Mt 15:21-28). Hier vinden we de vervulling van wat in Psalm 2 staat, waar we lezen dat de koningen van de aarde zich verzamelen tegen de HEERE en tegen Zijn Gezalfde (Ps 2:1-3; vgl. Zc 14:2).
Het zijn mensen die “trouweloos onrecht bedrijven”. Letterlijk staat er “alle verraders van ongerechtigheid”. Deze heidenen, maar dit geldt ook voor hun kameraden zoals de antichrist en zijn volgelingen, zijn verraders, trouweloos, en hun daden zijn onrechtvaardig. Ze zijn ontrouw aan God. Daarom moet God niemand van hen genadig zijn.
Hij vergelijkt zijn vijanden met grommende honden die in de avond de stad rondtrekken op zoek naar hem (vers 7). Ze keren terug in de avond, dat betekent dat het gevaar niet is geweken; ze zoeken een weg om hem te pakken te krijgen. Hun grommen – letterlijk tekeergaan, janken, huilen – is een dreigement dat een mogelijke aanval aankondigt.
Terwijl ze rondtrekken, komt er uit hun mond een tirade van vervloekingen die ze over David uitspreken. De woorden spuiten eruit, het is een overvloed aan woorden die duidelijk maken dat zij op zijn bloed uit zijn (vers 8). Hun woorden zijn gelijk aan dood en verderf zaaiende “zwaarden” (vgl. Ps 57:5).
“Zij zetten hun mond op tegen de hemel, hun tong wandelt [honend] rond op de aarde” (Ps 73:9) omdat ze menen dat niemand hoort wat ze zeggen, “want, [denken zij], wie hoort het?” Ze zijn voor geen mens bang, er is niemand die hen wat kan doen. In hun vermetelheid en hoogmoed denken ze helemaal niet aan God (vgl. Ps 10:11). Met Hem houden ze geen rekening. Mocht Hij er zijn, dan is Hij in elk geval duidelijk afwezig, zo redeneren zij.
9 - 16 Vertrouwen
9 Maar U, HEERE, U lacht om hen,
U bespot alle heidenvolken.
10 [Tegenover] zijn macht wacht ik op U,
want God is mijn veilige vesting.
11 Mijn goedertieren God zal mij te hulp komen,
God zal mij op mijn belagers doen neerzien.
12 Dood hen niet, anders vergeet mijn volk [het];
doe hen rondzwerven door Uw kracht,
werp hen neer, Heere, ons schild,
13 [om] de zonde van hun mond, [om] het woord van hun lippen.
Laat hen gevangen worden in hun trots,
om de vervloeking en om de leugen [die] zij vertellen.
14 Vernietig hen in [Uw] grimmigheid,
vernietig hen, zodat zij er niet [meer] zijn;
laat hun weten dat God Heerser is in Jakob,
[ja,] tot aan de einden der aarde. \Sela\
15 Laat hen dan tegen de avond terugkeren,
laat hen grommen als honden
en de stad rondtrekken.
16 Laat hen zelf rondzwerven [op zoek] naar voedsel,
laat hen overnachten, al zijn zij niet verzadigd.
Nadat David zijn klacht bij God heeft gebracht, krijgt zijn gemoed rust (vgl. Fp 4:6-7). Hij richt zich nu in vertrouwen tot de HEERE, de God met Wie hij een persoonlijke relatie heeft (vers 9). De arrogante tegenstanders mogen wel denken dat er niemand is die hen hoort (vers 8), David weet wel beter. Hij weet dat God om hen lacht (Ps 2:4). God neemt hen niet serieus in hun pogingen om Zijn gezalfde koning om te brengen. Wie kan zich verzetten tegen Hem zonder zelf door Hem te worden verdelgd? God bespot alle heidenvolken. Hier wordt met heidenvolken Gods volk bedoeld omdat het zich als de heidenvolken gedraagt (vgl. vers 6).
De macht die David van de vijand ondervindt, brengt hem niet tot het bedenken van een tegenoffensief of het nadenken over menselijke middelen die hij zou kunnen inzetten om de vijand te bestrijden. Nee, hij wacht op God, want Die is zijn “veilige vesting” (vers 10). Bij Hem is hij onaantastbaar voor de macht van de vijand. Dat hij wacht op God, wil zeggen dat hij zich op God richt, op Hem zijn ogen en vertrouwen vestigt. Bij Hem weet hij zich veilig.
Hij vertrouwt op God als zijn “goedertieren God”, Die hem te hulp zal komen (vers 11). Zodra hij zijn oog op God heeft gericht, ziet hij niet alleen Gods goedertierenheid, maar vooral ook God Zelf, de God Die trouw is aan Zijn verbond. Hij rekent op de goedertieren God omdat hij niets heeft gedaan waardoor God hem in de hand van zijn vijanden zou overleveren. Daarom weet hij dat God hem op zijn belagers zal doen neerzien. God zal met hen afrekenen, zodat hij niets meer van hen te duchten zal hebben (vgl. Ex 14:30b).
God moet zijn belagers niet doden, want dan zal zijn volk, het volk waarover hij tot koning is gezalfd, weer snel vergeten hoe God met zijn vijanden handelt (vers 12; vgl. Ps 78:11). Nee, God moet hen doen rondzwerven door Zijn kracht. Zo is de zwervende Kaïn een waarschuwend voorbeeld van het oordeel van God over hem vanwege zijn moord op zijn broer Abel (Gn 4:12-14). Zo is ook het over de aarde zwervende aardse volk van God een getuigenis van Gods oordeel over hen vanwege hun moord op hun Messias. Deze waarschuwende voorbeelden moeten mensen terughouden van het begaan van zonden tegen God en de naaste. Als zij niet luisteren, zullen ze hetzelfde oordeel ondergaan.
Wat voor Gods volk een bemoedigend getuigenis is, is voor de vijanden een vergelding door God die zij dubbel en dwars voor hun misdaden verdienen (vers 13). Ze hebben immers vreselijk met hun mond gezondigd. Het woord dat over hun lippen is gekomen, getuigt van grote trots. Ze hebben vervloekingen geuit en leugens verteld en daarbij gezegd dat er toch niemand is die het hoort (vers 8). Ze moeten erachter komen dat er wel Iemand is Die hun woorden heeft gehoord en Die hen daarvoor zal oordelen (Mt 12:37). David vraagt aan God om hen te vernietigen in Zijn grimmigheid (vers 14).
Eerder heeft hij gevraagd hen niet te doden, maar hen te laten omzwerven (vers 12). Dat is om hen tot een getuigenis van Gods macht voor zijn volgelingen te doen zijn. Nu vraagt hij om het definitieve, uiteindelijke oordeel. Dit is nadat zij als getuigenis van Gods macht gediend hebben. Als hun tijd erop zit, moeten ze vernietigd worden, “zodat zij er niet [meer] zijn”. Dat oordeel is tot een getuigenis tegen hen. Het betekent niet dat zij ophouden te bestaan, maar dat ze niet meer op aarde leven en ze hun kwade werk niet meer kunnen doen.
Daardoor zullen zij weten “dat God Heerser is in Jakob”. Niet zij met hun grote mond vol aanmatigende woorden zijn heersers, maar God is Heerser in Jakob. Hier wordt ‘Jakob’ genoemd, waardoor de nadruk wordt gelegd op de zwakheid van het volk. Dat zwakke volk heeft in God een in macht onbegrensde Heerser. En God is niet alleen Heerser in Jakob, maar Hij heerst “tot aan de einden der aarde”. Er is geen gebied op aarde, hoe ver het ook van het middelpunt van de aarde, Israël, verwijderd is, waar Hij niet heerst. En Hij heerst overal op dezelfde wijze als in Israël.
In het besef van Gods alomtegenwoordige heerschappij kan David nu vrijmoedig zeggen dat de vijanden tegen de avond kunnen terugkeren als grommende honden (vers 15). Grommen betekent hier net als in vers 7 tekeergaan, huilen, janken. Het verband waarin het staat, maakt duidelijk dat het hier niet is het tekeergaan van een gevaarlijke hond als in vers 7, maar het janken van een geslagen hond die met de staart tussen de poten verdwijnt, wat blijkt uit vers 16.
David heeft het lachen van God over de vijanden gehoord (vers 9). Dat bemoedigt hem en geeft hem rust. Laat ze maar terugkomen en de stad rondtrekken, hij weet dat God om hen lacht.
Omdat hij weet dat God regeert, is hij er ook zeker van dat hun pogingen om hem te grijpen, tevergeefs zullen zijn. Ze zullen rondzwerven als honden die “[op zoek] naar voedsel” zijn, dat wil zeggen dat ze op zoek zijn naar hem (vers 16). Ze zullen overnachten, maar “niet verzadigd” worden, want ze zullen hem niet in hun macht krijgen. Ze zullen wel overnachten, maar teleurgesteld worden in de verwachting dat zij verzadigd zullen worden door de vangst van hun prooi.
17 - 18 Lofprijzing
17 Ik echter zal van Uw macht zingen
en 's morgens vrolijk zingen van Uw goedertierenheid.
Want U bent voor mij een veilige vesting geweest,
een toevlucht in de dagen dat [angst] mij benauwde.
18 Voor U, mijn kracht, zal ik psalmen zingen,
want God is mijn veilige vesting,
mijn goedertieren God.
De woorden “ik echter” staan tegenover de valse hoop van de ‘honden’ van het vorige vers. Het wachten op God van David is niet tevergeefs. Hij zal van Gods macht zingen omdat God Zijn macht heeft getoond en hem heeft bevrijd (vers 17). ‘Macht’ is, net als in vers 10, letterlijk ‘sterkte’. De sterkte is echter bij God te vinden en niet bij de vijanden, die in vers 4 de ‘sterken’ worden genoemd. De nacht, die vol is van grommende honden die uit zijn op zijn bloed en menen hem ‘s morgens te zullen grijpen, heeft zijn verschrikking voor David verloren.
Hij is ‘s morgens niet bang. Integendeel, hij zal over Gods macht zingen. “Ik echter”, zo zegt hij, “zal ‘s morgens", bij de dageraad van de verlossing, “vrolijk zingen van Uw goedertierenheid”. Zijn vijanden hadden hem in de nacht willen doden, maar druipen met de staart tussen de poten af, terwijl David de daaropvolgende morgen vrolijk over Gods goedertierenheid zingt. Hij ziet dat God voor hem “een veilige vesting geweest” is en prijst daarvoor Gods goedertierenheid. Hij is onder de indruk van de volheid van Gods goedheid voor hem.
David spreekt hier voor de derde keer over ‘een veilige vesting’. Hij heeft eerst aan God gevraagd om hem met het oog op zijn nood in een veilige vesting te zetten (vers 2). Nadat hij zijn nood bij God heeft gebracht, zegt hij dat God zijn veilige vesting is (vers 10). Nu hij in het geloof achteromkijkt, getuigt hij er in zijn lied van dat God een veilige vesting is geweest (vers 17).
David heeft ervaren dat God die veilige vesting voor hem is geweest omdat hij tot Hem de toevlucht heeft genomen. God is “een toevlucht” geweest in de dagen dat angst hem benauwde. We kunnen wel weten dat God een veilige vesting is, maar we zullen dat pas ervaren als wij in onze benauwdheden en moeiten de toevlucht tot Hem nemen.
David weet dat hij niet door eigen inspanning of slimheid uit de benauwdheid is gekomen. Hij is wel geholpen door zijn vrouw Michal (1Sm 19:11b-12), maar zij heeft ook alleen maar zo kunnen handelen omdat God David wilde redden. Het is allemaal te danken aan God Die hij “mijn kracht” noemt (vers 18).
Zijn vijanden zijn veel te machtig voor hem, maar niet voor God. God is zijn kracht en Hem zal hij psalmen zingen. Omdat God zijn kracht is, is God zijn veilige vesting. Hij heeft alles alleen aan Gods bescherming te danken. En God heeft hem beschermd omdat Hij hem liefheeft. Dat is David zich vol dankbaarheid ook bewust. Daarom spreekt hij opnieuw over God als “mijn goedertieren God” (verzen 11,18).
Het is voor ons een voorbeeld als wij in grote nood en benauwdheid zijn. We mogen dan de toevlucht nemen tot God en bij Hem bescherming en veiligheid zoeken. Hij ontvangt ons graag, want Hij heeft ons lief. Hij beschermt ons met Zijn kracht, maar doet dat met in Zijn hart die gevoelens van goedertierenheid voor ons. Hij is vol goedheid voor ons. Dat ervaren in het bijzonder als wij in onze nood de toevlucht nemen tot Hem. Welke middelen Hij ook gebruikt om ons uit de nood te redden, de redding is uiteindelijk van Hem afkomstig. Daarom willen wij Hem eren.
Zo eindigt David de psalm met een lofprijzing op Gods “macht” (vers 17) en Gods “kracht” (vers 18). In het Hebreeuws is het hetzelfde woord. In vers 17 spreekt David over “Uw sterkte”, dat is de sterkte van God; in vers 18 zegt David “U, mijn sterkte”. God is met Zijn sterkte zijn God.
David zingt niet alleen van en over God (vers 17), maar ook tot God (vers 18). We mogen Gods macht over alle dingen verkondigen aan de hele schepping, aan de zichtbare en de onzichtbare wereld. We mogen ook Gods Zelf prijzen voor de kracht die Hij ten gunste van de Zijnen heeft getoond.